| |
| |
| |
X.
Et le vaisseau reprit son sillage écumant.
Delamartine. La chûte d'un ange
Wel, hebt ge 't voorbeeld nooit gezien,
Of weet gij 't ook bij wedervaren,
Dat elk gestel 't geschok niet van
Die immer rustelooze baren
Van 't pekelnat verdragen kan?
Van Zeggelen. Pieter Spa.
Van Oosterwijk Bruijn was geen liefhebber van de zee als hij haer toezong:
Maar wie 't zijn' lofzang waardig keur',
Te somber is voor mij uw kleur,
Te eentoonig uw geklater;
En 't hindert mij aan 't vochtig strand,
Dat ik, tot aan uw' versten rand,
Niets zie dan lucht en water.
| |
| |
Ik ben het volkomen met dien dichter eens, en bij voorkeur verkies ik het vaste land. Maer wat wilt gij er aen doen? Keus was hier geen koop, en willens of niet moesten wij de zee over. Hoe ver ook de afstand was, werd deze nog vergroot door het aenleggen te Abo, Helsingfors, Reval en Cronstadt; de stoomboot reisde op haer gemak en wat de Franschen noemen à petites journées. Gelukkig was de Storfürsten (Groot-Hertog) een flink nieuwgebouwd vaertuig, voorzien van een opperbest stoomtuig en al de wenschelijke gemakjes voor de heeren reizigers. De prof. nam als naer gewoonte eene bovenkooi; ik wierp mij op een rustbank, en bij ons ontwaken waren wij lang buiten zigt van Stockholm, en vaerden tusschen de klippen en eilanden, welke zich in menigte aen deze zijde der Baltische-Zee voordoen. Tot Abo toe ziet men niets dan scheeren en rotsen, dan eens kael, dan weder beboscht, maer zelden of nooit bewoond. Onze togtgezellen waren uitgelezen: Het was Master John Leary, boekbewaerder van het Engelsch Parlement, braef en gezellig mensch, een weinig hoogduitsch en fransch sprekend, altoos een glimlachje over de lippen, en jegens de Dames regt hupsch en hoffelijk; George Sibbern, sekretaris van het Zweedsch Gezantschap te Petersburg, een lief, innemend en geleerd jongeling; voorts de Russische professor dien wij reeds op de Gotha-Elf hadden ontmoet, en eindelijk eenige jonge lieden, zeer vrolijk en geestig, benevens een zestal dames. Geen wolkje was aen den blaeuwen hemel te bespeuren, en de Vrijdag werd zeer aengenaem op het dek doorgebragt. Haring, gerookte zalm en beefsteak werden voor 't ontbijt opgediend; het middagmael was ook zeer voldoende, en het avondeten gewoonlijk eene herhaling van het ontbijt, behalve dat men alsdan eenige citroenschillen onder den thee mengde, welke de melk deden kartelen, maer toch geenen onaengenamen smaek veroorzaekten. Deze levenswijze gold voor de dagen welke wij op de boot
doorbragten.
| |
| |
Tegen het vallen van den avond, kwamen wij voor de eilanden Aland en wierpen het anker uit. De menigvuldige rotsen en blinde klippen noodzaekten ons hier te vernachten. Maer welk een schoone nacht, en hoe romantisch was het schouwspel van de ondergaende zon in een spiegelglad water, terwijl aen gene zijde de opkomende maen een breede zilverstreep op de zee teekende! Ten allen kant waren wij door de rotsen ingesloten. Eenige jonge lieden lieten zich met een bootje op eene der eilanden ontschepen, en namen daer een zeebad, terwijl anderen met hun' tweeloop op de jagt gingen. Zij losten in der daed een zestal schotten, stookten vervolgens een groot vuer en wij meenden niet beter of de vrolijke snaken kookten en smulden hunne wildbraedvangst. Dit was echter louter wind en beslag: Zij hadden niet eens een dooden mol gevangen, en kwamen met een hongerigen buik op het schip terug.
De avondstond was te mooi om ons in de duffe kajuit op te sluiten. Wij bleven met de meesten op het dek, alwaer de jonge heeren verscheiden zangkooren, meest nationale liederen, uitvoerden, terwijl de kapitein, met zijne vervaerlijke basstem, den toon gaf en de maet sloeg. Zij zongen als leisters, en dit avondmuzijk, zelfs door geen windje gestoord, deed het schoonst effekt. Maer daer de fraeiste dingen toch een eind hebben, ruilden die heeren omstreeks middernacht het bovendek tegen de kooi, en hunne harmonische zangen tegen een zeer onharmonisch gesnork; hierin deelden ook wij het gevoelen van de meerderheid, en betrokken ons nachtverblijf.
Met het aenbreken van den dag stoomden wij voort, wisselden weldra de volle zee voorde Aura-rivier en hadden spoedig de stad Abo in het zigt. Wij liepen de haven binnen, met eene dubbele rei huizen omkant, bleven voor eene brug stil liggen, en dit was nu voor den geheelen dag. Russische soldaten, met hunne lange grijze overjassen, eenige officieren en tolambtenaren stonden aen wal. Sommige reizigers
| |
| |
gingen stadwaerts; maer daer de hitte te groot was, bleven wij aen boord, en zaten zoetjes te keuvelen, toen op eenseen politie-bediende, zoo dom als hij dik was, onze paspoorten kwam nasnuffelen, en ziende dat wij uil België kwamen, zoo maer rondborstig en glad weg vraegde of wij ook oproermakers en vrijzinnigen waren? Dit heet ten minste onbewimpeld spreken; de vent viel met de deur in huis, en wond geene doekjes om zijn zeggen. Wij antwoordden even regtuit dat wij met zulk eene ketterij niet besmet waren, en er overigens toch alles behalve oproerig en belhamerig uitzagen: hij scheen te begrijpen dat het groot keizerrijk niets van onze tegenwoordigheid te vreezen had, groette zeer beleefd en liet ons met vrede.
Eerst tegen zonneondergang gingen wij de stad bezigtigen. Op het uiterst hoekje van Finland, was Abo vroeger eene schoone en rijke stad. Zweden en Russen hebben lang om haer getwist en beurtelings bezeten. Als hoofdstad van Finland had zij eene hoogeschool, eene talrijke boekzael en aloude archieven; maer in 1812 werd dit alles haer ontnomen en naer Helsingfors, de nieuwe hoofdstad, overgebragt. In 1827 vernielde een felle brand het beste gedeelte van Abo, en ontnam haer zelfs den schijn van vroegere welvaert. De straten zijn zeer breed, in regtelijn, en loopen allen van de boofdkerk uit, zoodat men van dit standpunt de geheele stad met één' oogblik kan overschouwen, en wij gaeuw genoeg het weinige gezien hadden dat Abo merkwaerdigst oplevert. Ten slotte van onze wandeling beklommen wij de twee honderd steenen trappen van het observatorium, genoten daer een fraei en ruim uitzigt op de bergachtige omstreken, en keerden voor het avondmael op de stoomboot terug.
Onze togt liep altijd langs de Finlandsche kust, en de zondag werd al even als de andere dagen in een minzame kouterij gesleten. Alleen het gezelschap had eenige verandering ondergaen, want de boot had sommige passagiers te Abo ontscheept, en ook weêr andere opgeno- | |
| |
men. Onder dezen waren twee lieve jonge jufvrouwtjes, die hunne bloedverwanten te Helsingfors gingen bezoeken. De eene vooral was een dun, fijn schepseltje, dat ik wel had kunnen breken en in mijn zak steken, maer daerbij zoo minzaem en lieftallig, dat ik het meeste genoegen in haer bevallig onderhoud schepte, en de tijd mij in 't geheel niet lang viel. Dichter Ledeganck zou van haer, even als van zijne Mathilde, gezegd hebben:
Zy was even vyftien jaren,
Teêr en blond en bleek te zaêm,
Ryzig was zy van gestalte,
En........ was haer naem.
ik zal het mij veroorloven u dien naem te verzwijgen, alleen zeggen dat zij dochter was van een raedsheer te Abo, en een zeer gebroken fransch sprak; echter verstonden wij elkander allerbest, en waer de tong te kort schoot werkten de handen: Met tael en gebaerden komt men overal ten regte.
Ten zeven uren landden wij te Helsingfors. Ik had vernomen dat er dien zelfden avond groot bal, tot opsluiting van het badsaisoen moest plaets grijpen, en vraegde mijne jeugdige kennis of zij op dit dansfeest ook verschijnen zou? Zij zegde ja en nu stapten wij aen wal, namen een drowschky, en lieten ons, benevens eenige andere reizigers, waeronder Master Leary, en, op zijn plat Hollandsch gezegd, net zoo als wij gongen en stongen, dat is, zonder ons reispak tegen eene andere kleeding in te ruilen, naer het bedoelde balfeest voeren.
Maer, vraegt gij, wat is een drowschky? wacht, dat zal ik u met een uitleggen: Het is een rijtuig op vier wielen en door één paerd getrokken. Een smalle plank, doch behoorlijk met een kussen bedekt, en van achteren eene lage, cirkelvormige leuning, ziedaer de zitplaets. Is men alleen, dan zet men zich, met de beenen over de bank
| |
| |
geslagen, op het kussen als te paerd, en steunt met de voeten aen wederzijde op eene treê. Met tweeën valt het moeijelijker, men zit dan zijdelings tegen een, en vat elkander, ter onderlinge ondersteuning, in de armen. De koetsier heeft eene bijzondere, en voor allen gelijkvormige kleeding: Zij bestaet in een laeg en breeduitloopend hoedje, langen blaeuwen of groenen jas, op de borst gekruist, en om de leden gesloten met eenen gordel, voor de arme lieden van katoen, voor de rijken van shawlstof. Met zulk een spannetje nu reden wij naer het bal waervan ik daer strakjes gewaegd heb.
In de zael gekomen, keken wij heel verwonderd op van daer zoo veel volk te zien; de plaets was letterlijk opgehoopt. Ik zag er waerlijk schavuitig uit, in vergelijking van al die fraeije dames in groote balkleedij, en die pimpelige Russische officieren, zoo fijntjes in de leden geregen, dat zij de knapste korsetmaekster zouden beschaemd hebben. Ik plaetste mij nederig in een hoekje naest mijne lieve reisgenoote, en vergenoegde mij alles van achter mijn' bril af te kijken. Waer kwam al dat volk toch van daen? Gij moet weten dat het stadje Reval, aen gene zijde der golf en vlak tegenover Helsingfors gelegen, de vermaerde badplaets is, waer de bon ton van Petersburg en omliggende plaetsen in den zomer bijeenkomt. Ja maer, des zondags is het daer zoo treurig en zoo stil als te Rotterdam; die goede lieden vervelen zich tot den dood en wat doen zij? Een stoomboot voert hen aen de overzij te Helsingfors; daer houden zij kermis en keeren den maendag naer Reval terug. Het pleiziertje van die heeren en dames over te steken, was een buitenkansje, dat onze boot den anderen dag zou waernemen.
Het bal was druk aen den gang toen wrij binnen traden. Voornamelijk werd er gewalsd. Ik had wel eens van zekere Mazourka hooren spreken; maer hier zag ik dit spektakel voor mijne oogen: Lieve hemel, wal eene beweging; wat draeijen, drillen, stampvoeten en
| |
| |
breede sprongen! het was een mengelmoes van wals en galop; men wierp elkander de vrouwen, op vijf, zes voeten afstands, als ronde kazen toe, en ik weet niet hoe die menschen op hun beenen te regt kwamen. Het ging er toe zoo als bij den dichter geboekt staet, dien ik in het begin van dit hoofdstuk heb aengehaeld:
Maar als ik naar 't schouwspel een poos had gekeken,
Scheen doller en doller bun geestdrift te ontsteken;
Zij walsten als wilden elkander voorbij;
De een sprong in de hoogte, die vloog weêr op zij;
De een stoof weêr naar voren, naar achtren een ander;
Soms draaiden zij eensklaps terug naar elkander,
En, schoon zij in 't dansen niets wisten van rust,
'k Zag hen van vermoeinis nog minder bewust,
want dat spelletje had reeds eene eeuwigheid geduerd, en niemand sprak van uitscheiden. Onder al dat gewoel vond ik toch den tijd om met mijn juffertje eenige woorden te wisselen. Ik vertelde haer van mijne reis, en zij eindigde met mijn' naem te vragen. Ik antwoordde dat deze te lang was om te onthouden, en bood haer een mijner bezoekkaerljes als vriendelijk aendenken. Niet minder galant vroeg zij mijn brieftas, en schreef met haer mollig handje heur naem in potlood op een der bladeren. Ik houd dit blad, tot geheugenis van een mijner aengenaemste reisstonden nog zorgvuldig bewaerd.
Maer daer slaet klokje tien, en gedaen is het bal; ik scharrelde zoo goed als ik kon mijne reisgezellen bijeen, en trok pedibus apostolorum naer het dampschip terug, alwaer wij den prof. zeer gerust en sints lang in zijne kooi slapend vonden.
Na het ontbijt van den Maendag (29 Aug.) ging onze kleine karavaen Helsingfors bij lichten dage bezoeken. Zijn oorsprong verliest zich niet in den nacht der eeuwen, want in 1550 werd het door Gustaef-Wasa
| |
| |
gesticht en was slechts een arm boeren dorp. Aen den brand van Abo is het thans zijnen voorspoed verschuldigd, en telt zestien duizend inwoners. De keizer verklaerde de haven vrij, en de handel is er tegenwoordig in vollen groei en bloei. De Russische prof. was onze leidsman: Hij toonde ons de door keizer Alexander nieuwgebouwde hoogeschool, waervan de groote akademie-zael veel gelijkt aen die van Gent, en dit is niet weinig gezegd. De kabinetten zijn min wel bedeeld, behalve het kabinet van munten en gedenkpenningen, dat zeer fraei is. Ter regterhand der hoogeschool, en op hetzelfde plein, staet een prachtige Luthersche tempel, op eene verhevene rots. Zestig steenen trappen, op eene frontlengle van drie honderd voeten, leidden ons tot voor het portael. Binnen is de kerk nog niet voltrokken, maer belooft een meesterstuk van kunsten stijl te zullen worden.
Intusschen was de morgen ver gevorderd, en waren wij verwittigd dat het schip juist ten twaelf ure vertrok, en wij in tijds aen boord moesten zijn, wilden wij fatsoenlijk plaets bekomen; want heel het dansgezelschap ging meê tot Reval. Wij waren bij de aenkomst te Helsingfors twaelf man sterk, en nu hadden zich reeds twee honderd zestig passagiers ingeschreven. Toen wij de stoomboot naderden, leverde zij ons eene tweede editie van de volksverhuizing naer Babylonië. Mannen, vrouwen, koffers, pakken en hoeddoozen stroomden als een zee op het vaertuig. Het dek was letterlijk bezaeid, geen arm hoekje van een bank meer ledig, dus aen zitten niet te denken. Gelukkig hadden wij ons pakkaedje in het diep laten brengen, en waren gerust dat het ons, bij de ontscheping te Reval, niet zou ontsnappen. Wij haelden beneden in den salon een' vouwstoel, namen plaets midden onder al de vrouwen, en zaten even zoo gemakkelijk als druiven onder de pers. Men had de tent weggenomen, om ruimte te maken, doch tot meerder lijden van al de togtgenooten, want eene afrikaensche zon brandde loodregt op ons hoofd.
| |
| |
Daer sloeg de klok: De stoomboot stak van wal, groette de vesting en stevende naer de overzij der golf van Finland. Wij waren zeker geroost te Reval aengekomen, had niet een verfrischend koeltje den neus opgestoken. Ja maer dat zelfde koeltje blies in het water en bragt nog al deining voort. In den beginne was dit niet met al: Die lieve dames, nog in bal-gewaed, hadden het grootste pleizier van de wereld. Onder een schild van zonschermen gezeten, was het onder haer eene drukte, eene beweging, een pret, welke de zoete herinneringen van den vorigen avond niet weinig verlevendigden. Het balfeest lag nog kers-vers in elks geheugen. Het was een gekakel, getater en gesnap, eene vreugde zonder wedergâ! Ei lieve, wacht maer een beetje, straks zien wij de keerzijde der medalie; gisteren hebt gij gewalst; nu galopeert het schip: Ieder zijn beurt is niet te veel.
Wij waren nog geen half uer in zee, of al die lieve babbelaerstertjeszwegen als moffen. Het was de kalmte welke den storm voorafgaet. De eene voor, de andere na, werd bleek als een doek en draeide met hare oogen als een kip die den geest geeft. En zoo als Van Zeggelen van zijnen held zegt:
Een ligte duiz'ling greep hem aan;
De duiz'ling deed de ontsteltnis groeijen,
De hoofdpijn hem de slapen gloeijen,
Onstuimig ging de pols aan 't slaan.
Reeds deed de koorts hem klappertanden;
De gesling, die hem de ingewanden
En maag op 't hevigst roeren deed,
Bragt stralen van het klamme zweet
Op 't voorhoofd van den armen Spa,
zoo ook was het met die dames gesteld. Met lange en afgelikte ge- | |
| |
zigten, zoo bleekjes, ach, zoo droevig bleekjes, met het voorhoofd in de handpalm rustend, zittend, opstaende en weêr moedeloos nederzijgend, maer zich uit schaemte toch kordaet houdend, hielden zij thans, en om rede, hun mond-molenwerk digt gesloten, met den zakdoek daervoor, de lippen verbijtend, en met de herhaelde keelbeweging van iemand die zich verslikt. Aen den voorsteven stond eene troep muzijkanten, die allerlei fraeije deuntjes speelden, maer aen den achtersteven had men tijd noch lust daernaer te luisteren. Eene vrouw uit de lagere klas, die als voedster in den dienst eener Russische dame was, gaf op eens het slechte voorbeeld, of liever, opende het tooneel: zij lag, zoo lang en breed als zij was, tusschen banken en beenen heen, en vertrouwde den inhoud van heur maeg heimelijk aen den opengespreiden zakdoek. De reukflesch schoot hier in hare zending te kort, en dit schouwspel, gevoegd bij eene steeds klimmende neiging tot nadoen, was genoeg om de poppen aen 't dansen te helpen. Allen volgden als de schapen van Panurgus: Op een vloek lagen de meeste dames op den grond, en verschrikkelijk steeg de verwarring. De heeren liepen heen en weêr, bragten water, citroen, en andere hulpmiddelen aen, en struikelden over de lijders, met een telkens herhaeld pardon of excusez. Anderen hadden handen en armen vol dames-hoeden, shawls, zonschermen en zakdoeken. De prof. zag er uit als een levende hangkap. Deze had de zakken vol ringen, hals- en armbanden, terwijl een ander zeer galant zeker nachtmeubel vasthield, en tusschen dit alles liepen de scheepsjongens met natte dwijlen om den grond te reinigen. De eene dame lag, de andere zat, eene derde hing half over boord, in afwachting van verdere onheilen; weg was de fraeije toilet! De schoone balkleederen waren bemorst, vertrapt, gescheurd, met een woord, het was hier wal de Franschen heeten
l'abomination de la désolation.
Middelerwijl, en om wat verscheidenheid bij te brengen, ging de
| |
| |
muzijk altijd haren gang: Men spoog als 't ware op maet, toen de kajuitsjongen eensklaps riep dat het middagmael stond opgediend; maer het enkel denkbeeld van eten veroorzaekte eene verdubbeling van lange woorden. Niemand kikte of mikte: de salon, die misschien een twintigtal genoodigden kon ontvangen, was nu wel zesmael te groot. Van de twee honderd zestig schepelingen, kwam er na lang dralen, hier en daer een te voorschijn, die nog een sprankje leven bezat. En wie toch had moeds genoeg een beet in den mond te steken? Ik zat roerloos in mijn hoekje, het hoofd geleund tegen eenen kabelrol, met de oogen en ooren gesloten, en had voor geen duizend gulden opgekeken, wel ver van over dit slagveld van nieuwen aerd naer de kajuit te marcheeren.
Dit pleiziertogtje duerde zes geslagen uren, eer wij te Reval aenkwamen, en heeren en dames op vasten bodem adem en kleur terug kregen. Wij hadden niet in den zin nog dien avond aen wal te stappen; de tong hing ons uit den mond, den prof. van moeite en zorg, mij van akeligheid, en eerst onder de lakens vonden wij de verloren kalmte en vrede weder.
Behoorlijk uitgerust zouden wij den Russischen leeraer, die te Katharinathal, eene voorstad van Reval, zijne woning had, gaen opzoeken, en onder zijn geleide de vesting bezigtigen. Reval, de hoofdstad van Esthionië, op den linker-oever der Finlandsche baei, is eene der voornaemste vestingen van Rusland. Het zeehoofd, een cirkelvormige havendam, zeker met twee honderd stukken grof geschut bezet, benevens sterke verschansingen beveiligen de stad. Eertijds was zij onder het getal der Hanse-steden begrepen. Zij is leelijk, vuil, hoek- en kanterig als het gezigt van een oud wijf. De straten zijn lang, smal en kronkelig; de huizen onregelmatig gebouwd, deuren en vensters kruisboogvormig en met vele oude opschriften voorzien. Het was precies marktdag, en alles vol boeren en boerinnen;
| |
| |
maer heer-jé! wat zag dat volk er smeerig uit: De meesten hadden een' vuilen tabbaerd aen, en het ongekamde hair van hoofd en baerd slingerde waer het vliegen wilde. De vrouwen waren ook maer vetlappen, en droegen in stede van muts, eene soort van Pruisische shako. Summa summarum kwam het mij voor dat ik in mijn leven fraeijer dingen had gezien.
Doctor Eichwald bragt ons naer de St. Nikolaes-kerk, een oud vervallen wrak, maer waer nog al fraei beeld- en houtsneêwerk, en veel middeleeuwsche schilderijen te zien waren. In eene zij-kapel toonde men ons de stoffelijke overblijfsels van Karel Eugenius, hertog van Croï, dezelfde die in 1700, in Russischen dienst zijnde, te Narva door de Zweden als krijgsgevangen werd gevat, en twee jaren later te Reval den geest uitblies. Daer nu heeren erfgenamen zijne schulden niet wilden betalen, weigerde men den doode, volgens 's lands eer en gebruik, de gewoone beaerding, en plaetste het lijk in eenen droogen kelder. Ik weet niet bij welke gelegenheid men in 1819 den overleden kwam bezoeken, maer althans Mijnheer van Croï werd gaef en goed weêrgevonden. Hij was letterlijk uitgedroogd, het vel in bruin leder veranderd en als over de beenderen gespannen, en tot heden is hij in dien statu quo gebleven. De koster, die in deze zaek eene goede broodwinning vindt, toonde ons den wonderdooden, sloeg op 's hertogs buik als op een trommel, en vertelde op zijne manier eene aerdigheid welke ik u hier wil mededeelen.
Voor weinige jaren ontstond er eene lekking aen het kerkdak, en juist boven het hoofd van Mijnheer van Croï. Hoe onpleizierig zulks voor wijlen den hertog ook kon zijn, voor den armen koster was het nog onaengenamer. De doode excellentie was druipnat geworden, zijn bruin vel ontspannen en verslapt. Wat nu gedaen? de schalksche koster, na rijp beramen, nam den sire van Croï op zijn' rug, droeg hem als een dief de kerk uit, en plaetste hem 't huis in een grooten
| |
| |
leuningstoel, voor een vuer dat brandde als een hel. De hertog zat zich daer al een poos warmtjes te droogen, toen de dienstmaegd binnen kwam. Ik laet u nagaen welk een gil zij uitgaf! als eene bestorvene liep zij de straet op, schreeuwde de buert bij elkander, en vertelde aen wien het hooren wilde, dat de doode hertog verrezen was en zich aen den haerd lekkertjes zat te warmen. Talrijk waren aenstonds de varianten: Deze gewaegde hoe het spook zich voor het vuer met een onbeschrijfelijk genoegen de kuiten had gewreven; een ander voegde er bij dat het zelfs eene pijp gerookt en de meid zeer vriendelijk een stoel had aengeboden. Het scheelde niet veel of men had het zien wandelen; kortom, fama crescit eundo, en de regeering, die er zich meê moeide en de kunstgreep ontdekt had, gebood den weêr opgedroogden en in staet gestelden hertog naer zijn oude rustplaets te brengen, alwaer hij thans nog voor een ordentelijk fooitje te zien is.
Te middag verliet de stoomboot Reval, en stevende naer Cronstadt. Uit de haven komende, ontmoetten wij een zestal linie-schepen en eenige fregatten. Geen baer bewoog zich op de gladde wateren, en wij bragten den dag in het aengenaemst gezelschap door. Honderd twintig reizigers waren aen boord, meest allen personen van rang en opvoeding, onder anderen een jonge baron, die zeer veel maer ook zeer aerdig praette, ons bijzonderheden nopens de Russische zeden en gebruiken verhaelde, en de beste gasthuizen van Petersburg aenwees. 's Nachts vaerden wij door, maer de meeste passagiers, zelfs vele dames, moesten, uit hoofde van plaetsgebrek, op het dek vernachten. Nu, het weder was men kon het niet beter wenschen.
Daegs daerna hadden wij reeds vroeg Cronstadt in zigt. Men had ons zoo veel verteld van de strengheid der tolambtenaren, die geen enkel gedrukt blaedje laten doorgaen, maer zelfs de oude nieuwsbladeren naer eene kommissie van onderzoek opzenden, dat wij raedzaem vonden, de present-exemplaren van onze werken, ja zelfs het
| |
| |
getijdenboek van den prof., en wat verder aenstoot kon geven, aen den Gezantschap-sekretaris Sibbern in bewaring te geven. Hij toch had een koeriers-pas en was vrij van alle onderzoek.
Voor Cronstadt bleven wij op stroom liggen, en waren dadelijk door een zestal bootjes omringd, die ons vaertuig met een grooten hoop tolbedienden overstroomden. Wij waren niet gehaest om onze koffers te openen, want de eerste was niet meer gevorderd dan de laetste, wijl het onderzochte goed op eene andere stoomboot werd overgedragen, met welke wij de reis tot Petersburg moesten voortzetten. De douaniers doorsnuffelden alles zeer naeuwkeurig. Vooral op de vrouwen, die altijd een magazijn doozen en vijf en twintig pakjes met allerlei prullen bij zich hebben, hadden zij het gemunt, en zie, volgens het gezegde van Oosterwijk Bruijn,
Die naar ontvangen' last, al 't goed verbeurd verklaren,
Men schudt en sleurt het goed, gepakt in goede plooi;
Men havent menig stuk bij 't onbescheiden zoeken,
En tast de koffers door tot in de diepste hoeken.
Eene ongelukkige dame vooral was het voorwerp van hunne strenge navorsching: zij had wel zes kisten, opregte pakhuizen; stuk voor stuk werd alles daer uit gehaeld, doorpluisd, en meer dan voor een verhuiskar verbodene waren gevonden. Haer persoon werd zelfs niet geëerbiedigd: In den salon tot op het hemd uitgekleed, haelde men nog ik weet niet wat al van haer lijf. Haer ligchaem scheen eene onuitputbare uitkramerij, een winkel van linnen en katoen. Het mensch was niet te troosten: Zij schreeuwde, zij huilde, zij beproefde zelfs van buiten kennis te vallen, maer dat kon niet helpen, en die heeren van den tol bleven onverbiddelijk. Het ging er toe zoo als bij Focquenbroch's Min in 't Lazarushuis:
| |
| |
Uw reisrok met uw keurs, schud uit, en zonder spreken.
Hoe! keurs en reisrok lief?
Dees hand zal u doorsteken,
Maakt gy het minst gerucht, en gy niet alles geeft.
Schud uit, tot 't hemd toe, al uw kleeren.
Dit standje duerde voor 't minst drie uren; nadat het onderzoek afgeloopen en de reizigers met hunne goederen overgescheept waren, vertrok de stoomboot. In 't voorbijgaen zagen wij de ontelbare dokken, waer een gedeelte der Russische zeemagt ontwapend lag ingesloten. Nog hadden wij Cronstadt achter ons in zigt, toen reeds alle oogen gevestigd waren op de keizerlijke hoofdstad, wier groote Isaak's domtoren, de naeld der Admiraliteit, en andere torenkoepels, allen verguld, als zoo veel zonnen, uit de diepte van de golf boven de wateren uitblonken. Weldra liep onze boot de Neva binnen; ten half vijf lag zij voor de zoogenaemde Engelsche kade aen wal, en mogten wij ons onderling in de trotsche hoofdstad van het magtige Rusland hartelijk welkom heeten.
|
|