| |
| |
| |
IX.
Wel haer, die denkt gelijk van Merken,
En 't stout vernuft den teugel viert!
Wel haer, die op der dichtkunst vlerken,
Haer vlucht naer hooger sferen stiert!
Maria Doolaeghe. Madelieven.
- - Jupijn kleedt zich met spoed.
Met keperzijden ondergoed;
Een pruik, met poeder dik bestrooid,
Een hoed, driekantig opgetooid,
Is zijn gewaad; en in zijn wagen
Stapt hij nu om acces te vragen.
Storm van 's Gravesande. Apollo en Dafne.
Even als Rome op zeven heuvelen, is Stockholm ook op even zoo veel eilanden gebouwd. De stad, gezien van den kant des Mälars, is waerlijk prachtvol. Het meir, met zijne dertien honderd eilandjes, waerop ongeveer tachtig lusthoven; het uitzigt op het trotsche paleis des konings, dat zijne breede vleugelen boven de stad verheft; en deze laetste, welke zich cirkelvormig voordoet, en als een levend pano- | |
| |
rama voor het oog des aenschouwers ontwikkelt, dit alles deed ons een groot denkbeeld opvatten van Zwedens hoofdstad, waervan wij thans voor 't eerst den grond betraden.
Van de stoomboot tot aen ons gasthuis was nog al een fatsoenlijk rekje. Men had ons het hôtel garni of Baehrens-hôtel, naer den naem van den logementhouder, aenbevolen. Toen wij daer aenkwamen stond de heer Baehrens voor zijn deur, en ontving ons met de grootste komplimenten van de wereld. Ik weet niet waerom, want toegetakeld als wij waren, zagen wij er niet zeer baronnig uit. Onze hospes, die in zijne jeugd niet gedoopt maer wel besneden was, droeg den kennelijken neus van zijn geslacht; een neus die over den mond hing en, samen met de kin, precies een papegaeisbek vormde. Een grimlach, dien hij voor zeer innemend en bevallig hield, zweefde onophoudelijk over zijne lippen, welke hij bij het spreken tot achter de ooren scheurde, en een' mond liet zien, zoo groot en diep als eene kerkbeuk, en in staet om de stoutste kinderen naer bed te jagen. Papa Baehrens leidde ons eerst naer een kwartier dat uitzigt had op eene treurige binnenplaets: vier groote houtmijten lagen tegen den muer gestapeld, waerboven een drietal reigers en ooijevaers, eerwaerdige kluizenaers, op éénen poot schildwacht stonden, en, den langen rooden snavel tegen de opgezwollen borst gedrukt, met hoogen rug en neêrgeslagen blikken, op de ijdelheden dezer benedenwereld meditatie hielden. Het uitzigt op die belabberde beesten kwam ons wat al te opgeruimd voor; en daer ik mij door geen Jood wilde laten foppen, liet ik zoo al iets hooren van groote personaedjes, van gezanten, ja zelfs van den koning. Oud-vader Baehrens zette een paer groote oogen op, en nadat hij zich bepeinsd, met zijnen neus aen zijne kin geroken, en de valluiken van zijnen mond-oven bedenkelijk had open en toe geslagen, bood hij ons een ander logement aen, bestaende uit vier kamers met zigt op de straet, waervoor hij twintig thalers banco ter week vroeg. Wij
| |
| |
sloegen den koop toe en namen plegtig ons fraei kwartier in bezit.
Onze eerste bemoeijing was naer een bijgelegen badhuis te trekken, ten einde in het water al de uitgestane ellenden af te spoelen, en indien mogelijk, te vergeten. Men bragt mij in een sierlijk vertrek, en vraegde of ik ook wenschte te worden gewreven? Bij instemmend antwoord kwijtte een huisbediende zich van dit werk, en schrobde met een' bezeepten handborstel mij zoo dapper het vel, dat ik rood als eene kreeft uit de waschtobbe te voorschijn kwam. De prof., die zelf zich dien wrijfdienst had bewezen, was even blij als ik, en verheugde zich in zijn versch linnen en versche kleêren. Jammer maer dat hij ook zijn vel niet kon afschudden, waervan de roode bobbeltjes nog immer aen het verledene en geledene herinnerden. Een goede kom vleeschnat werd ons toegediend, en nu waren wij, zoo inner- als uiterlijk frisch manen wederom vol goeden moed en schoone voornemens.
Nog denzelfden morgen legden wij een bezoek af bij den heer Achart de Tarzy, zaekgelastigde van België aen het Zweedsche hof; een huerspan bragt ons tot zijne woning, welke zeer aengenaem op een half uer afstands van de stad gelegen is. Wij werden zeer wel ontvangen: de heer Achart had zelfs de beleefdheid ons de Belgische dagbladen van 1en tot 9en Augustus mede te geven. Toen wij echter hem ons verlangen te kennen gaven, van door Z.M. in bijzonder gehoor te worden ontvangen, en hem verzochten de noodige aenvraeg deswegen uit onzen naem te doen, scheen die goede heer Achart een weinig achter zijne ooren te krabbelen. Hij nam eene diplomatieke houding, trok de lippen kleintjes en fijntjes in een, en het puntje van zijn neus werd wit. Hij zegde dat Z.M., uit hoofde van Hoogstdeszelfs gevorderde jaren, zelden bijzonder gehoor verleende; dat dit thans vooral moeilijk gaen zou, wijl de koning op een lustkasteel, drie uren van de stad, zijn zomerverblijf hield; dat hij ons echter raedde eene schriftelijke aenvraeg te doen, en geene moeite zou sparen, om ons
| |
| |
eene audientie te doen erlangen. Hierop verlieten wij dien goeden heer Achart.
Omstreeks twee uren begaven wij ons naer het hôtel du Nord. Dit gasthof was mij door mijnen vriend De Kerckhove als een voortreffelijk spijshuis aenbevolen, en inderdaed een groot getal burgers en officieren zaten aen kleine tafeltjes, en spijsden à la carte. De melksaus had ook hier de bovenhand; zelfs de meesten dronken melk in stede van wijn of bier, en vooraleer zich aen tafel te zetten, nuttigden zij uit eene algemeene schotel de noodige kaviahr, en dronken eenige slokjes gekruiden jenever, beide om den eetlust te scherpen. Eene dienstmaegd bragt ons de kaert, maer die konden wij lezen noch verstaen: toen de hospes, die ons eenige woorden vlaemsch had hooren spreken, in zeer goed Nederduitsch vraegde wat ons heeren beliefde? Ik antwoordde dat wij met de Zweedsche gaerkeuken niet best overweg konden, maer het aen zijnen goeden smaek overlieten om ons op vlaemsche wijze te onthalen. De heer Rijswijk, een geboren Hollander, maer sedert ettelijke jaren te Stockholm gevestigd, had daerom den vaderlandschen pot niet vergeten, en beloofde ons eene uitgelezen bediening. Geen wonder dat dit gasthuis zoo wel bezocht werd! Ik moet het tot lof van den braven Rijswijk zeggen, (en daer ik reeds lang als fijne lekkerbek bekend sta, is mijne bevestiging van geen klein gewigt), zijn tafel was opperbest, en de bediening wel bezorgd, alles even zindelijk en netjes, dat het een pleizier was. Ook dronken wij, in weêrwil van alle melkgebruiken, eene flesch heerlijk bier, inlandsch nabrouwsel van den Schotschen ale, waerna wij vader Rijswijk verlieten met belofte van dagelijksche wederkomst.
Nu zouden wij door eene kleine wandeling de digestie bevorderen, en een loonknecht, die ons den ganschen dag ten dienste stond, bragt ons naer den vermaerden Djurgarden. Wie dacht anders, dan hier eene verzameling vreemde beesten te ontmoeten, zoo als in den planten- | |
| |
tuin te Parijs of te Londen? Maer niets daervan: men kende de wilde dieren slechts bij overlevering, als hebbende hier getabernakeld, toen de Djurgarden nog een onaengelegd bosch was. Thans zagen wij slechts eenige kindermeiden, vergezeld van kleine jongens die zich aen de hand lieten voortslepen, of op de graszoden speelden, den vinger in den neus staken, en er alles behalve wreedaerdig uitzagen. De tuinen zijn deels aengelegd, deels in hun wild natuerschoon gelaten. De regerende Vorst, heeft in 1823 het lusthof Rosendal aldaer gebouwd. Ons werd vergund dezen buiten te bezoeken; hij is onbeduidend, en slechts wat de Franschen noemen een pied à terre, maer behelst toch eenige fraeije schilderijen en marmeren beelden. Te midden van een rozenpark, prijkt een overgroote porphyren vaes, uit één stuk gebeiteld, hebbende twaelf voeten in doorsnede en eenen inhoud van duizend zeven en zeventig kannen. Overigens is dit paleis zeer eenvoudig.
Wat verder toonde men ons het borstbeeld van den vermaerden volksdichter Bellman. Als Anacreon bezong hij de liefde en den wijn, en wist de gemoederen van die stille en bedaerde Zweden dapper aen den gang te maken. Ook stelt men hem hoog op prijs, en in 1829 werd zijne beeldtenis, door den beeldhouwer Byström vervaerdigd, alhier geplaetst, en bij het plengen van menigen beker en het zingen van menig liefdedeuntje ingehuldigd. Nog jaerlijks wordt deze dag gevierd. Bellman krijgt dan eene kroon van rozen en wijngaerdbladeren op het hoofd; men danst in het rond, drinkt en spelemeit ter zijner eer, en eindigt gewoonlijk met hem, bij wijze van afscheidsgroet en libatie, een twaelftal wijnfleschen naer den kop te werpen. De Anacreontische zanger draegt daer de likteekens van op zijn neus.
Moe gekuijerd keerden wij huiswaerts, alwaer wij de bezoekkaertjes van den heer Achart, benevens die van den kapellaen der koningin, den heer Fortemps de Warrimont vonden. Zoo liep de eerste dag te
| |
| |
Stockholm ten einde.
Den volgenden morgen werd ons koffij met brood en beschuit gediend; daerin bestaet het ontbijt in Zweden. Ik spreek niet van het knockebrad, soort van zeebeschuit, gemaekt van haver en gerst, een harde smakelooze korst, waerop men de tanden gemakkelijk breken kan. Wij hadden daervan op de stoomboot reeds een proefje genomen en bedankten er nu voor. Na het ontbijt kwam de loonbediende binnen. Deze was een man van veertig jaren oud en ging mank. De vent had het altijd even druk; hij moest overal den neus in steken, overal bij zijn, beridderen, schikken en den moeial spelen. Van 's ochtends vroeg liep hem het zweet langs zijn voorhoofd en bragt hij de kamer in de war. Ware hij niet gedienstig, ja zelfs aen ons verknocht geweest, wij hadden den lastigen broeder zijn onbepaeld verlof geschonken; maer hij deed alles om bestwil. Een ander hoofdgebrek was zijne praetzucht: hij was een babbelkous van de eerste klas en zijn bakhuis stond geen oogenblik stil.
Hij roerde braaf zijn' snater,
zoo als 's Gravensande zegt, en vooral op straet had ik het den besten gegeven hem zijn mondwerk te stoppen. Zijne uitlegging vervolgde ons waer wij gingen of stonden, luisteren wilden of niet. Alles was bij hem ungeheuer of wunderschön, woorden die in het Duitsch den rol spelen van het Hollandsche 't is van belang. Overigens was hij een brave kerel vol gedienstigheid, en wie toch heeft geene gebreken?
Wij stonden uitgaens gereed, toen de heer de Warrimont ons met een bezoek vereerde. De goede man stelde zich lijf en ziel aen onzen dienst; hij raedde ons vooreerst het paleis te gaen zien, en zou ons derwaerts vergezellen. Daer H.H.M.M. thans het zomerpaleis Drottningholm, en HH. KK. HH. de kroonprins en kroonprinses, een lusthof op vijftien mijlen van Stockholm bewoonden, vond zulks geene
| |
| |
bezwaren en trokken wij daerheen. Het paleis, in 1728 ontworpen en voltrokken in 1753 is een der schoonste van Europa. Het is een regelmatig vierkant, aen de eene zijde met uitzigt op de lange en breede steenen brug, welke den Norrmalm aen de eigenlijke stad verbindt, en palende langs den anderen kant aen het Mälar-meir. Voor den ingang prijkten twee bronzen leeuwen, en in de voorzael het marmeren standbeeld van den beroemden staetsman en geleerde Oxenstiern. Op de trappen en voor elke hoofddeur stond een grenadier van 's konings lijfwacht. Ten bewijze hoe ontzettend groot dit gebouw is, zal ik u zeggen, dat behalve de ontelbare zalen welke de kwartieren des konings, der koningin, van den prins Oscar en den geheelen hofstoet uitmaken, ook de rijkszael, waerin men vroeger de veroverde legervanen bewaerde, benevens de rijksarchieven, de koninglijke boekerij met zestig duizend deelen, het kabinet van buitenlandsche zaken, het hooge geregtshof, de akademie van wetenschappen, geschiedenis en oudheden en de hofkapel zich in het beluik van het paleis bevinden. Zes stukken geschut beveiligen 's vorsten woning tegen eenen onverhoedschen aenval, doch zijn hier louter pronksieraden; want de verknochtheid des volks is 's konings sterkste beukelaer, en wat zou de grijsaerd vreezen, die voor zijne onderdanen een bestendig voorwerp van trouw, liefde en eerbied is?
Nadat wij alles van naeld tot draed bezigtigd en den rijkdom van schilderijen, standbeelden en porphyren zeldzaemheden bewonderd hadden, verlieten wij het paleis en begaven ons naer de nieuwgebouwde R.K. kerk. Onder wege bemerkte ik dat de Stockholmsche straten er niet beter uitzien als de Kopenhaegsche. Die ronde ongeslepen keijen zijn voor geen voetgangers uit te staen, en ik weet niet hoe de paerden het uithouden en de drowschkys of andere rijtuigen niet aen stukken en brokken vliegen. Lagen onze straten zoo onbarmhartig geplaveit, er ontstond oproer onder het volk; maer hier weet
| |
| |
men niet beter of het hoort zoo, en niemand klaegt omdat de gewoonte eene tweede natuer geworden is. Opmerkenswaerdig is het, dat er te Stockholm niet één fraeije winkel gevonden wordt. Althans voor het vensterraem spreidt men niets ten toon, en alleen eene lange bezemsteel met een borstel, een soort van raegsbol, waeraen een specimen der koopwaren hangt, duidt den voorbijganger aen, welke handel er gedreven wordt. Het binnenst der huizen ziet er ook maer gemeentjes uit. Veelal, uit hoofde der te groote bevolking, wonen verschillende gezinnen onder hetzelfde dak. Nu, daer heb ik niets tegen. Maer wijl de steenen wenteltrap aen allen, en bij gevolg aen niemand hoort, heeft deze een voorkomen van vuiligheid, in staet om de trappen van Parijs te beschamen. Over het algemeen is de zuiverheid hier geene overdrevene deugd.
De R.K. kerk is een nieuw gebouw, tot de voltooijing van hetwelk H.M. de koningin en de kroonprinses veel toebragten. Ook is alles even netjes, sierlijk, ja zelfs kostbaer. Het marmeren tabernakel is een geschenk van een' aertshertog van Oostenrijk, terwijl de doopvont, een kostbaer stuk van Zweedsch porphyr, door Z.M. den koning aen de kerk werd vereerd. Over ettelijke jaren had de Lutheraensche staetseeredienst alleen het regt openbare tempels te stichten; maer de regeerende vorst, die als een goede vader, al zijne kinderen gelijkelijk lief heeft, stond dit regt ook aen andersgezinden toe, en nu kwam de Roomsche Kerk tot stand.
De heer de Warrimont hield ons bij zich te middagmael, en vertelde ons eenige bijzonderheden nopens de levenswijze en het onderling verkeer. De voorzorg tegen de felle koude was hetgeen ons het meeste trof. Elke kamer heeft een overgroote oven, zeer netjes met gepolijste steentjes belegd. Geheele stapels brandhout worden daerin geworpen, en om de vier en twintig uren hernieuwd. Dag en nacht smeult het vuer, want de kamer, eenmael koud geworden, is niet
| |
| |
meer te verwarmen. De vensterramen worden zelfs met potaerde toegesmeerd, en de vorst is zoo gevaerlijk dat eene winterverkoudheid hier voor doodelijk wordt gehouden.
De zeden en gewoonten zijn stil, eenvoudig en voorvaderlijk; de gastvrijheid zeer groot. Vooral in de Dalekarlische gewesten munt dezelve uit. De Dalekarlier draegt nog de historische kleedij van Gustaef-Wasa's tijd: de ronde hoed met breede boorden, het lang bovenvest, de roode koussen en de lompe schoenen met hooge hakken, maer bij dit alles een' eerlijken, goedaerdigen, en vrijzinnigen inborst, ziedaer de Dalekarlier in 't bijzonder, en de Zweed in het algemeen geschetst.
Dit gezegde werd bewaerheid toen de goede kapellaenons 's avonds bij een zijner kennissen, den kammerrath Neyber bragt. De heer Neyber ontving ons, vreemdelingen, op den familjaren voet als vriend van den huize, en dit wordt als eene eer gerekend. Mevrouw Neyber schonk ons een lekker kopje thee, en wedijverde met haren man en beide zonen om ons op het vriendelijkst te onthalen. Ik was waerlijk aloers van dit huisselijk geluk, en inwendig wenschte ik mij eenmael een gezin aen dit gelijk. Te regt zegt Marmier: Il y a dans ces réunions de famille un repos d'existence, un parfum de vertus domestiques et une intelligence honnête, qui séduisent le coeur.
Wij verlieten die brave menschen voor ons bed. De groote vermoeinis had ons den vorigen nacht over veel ongemakjes doen stappen, maer nu wisten wij alwederom hoe laet het was. De vliegen waren hier zoo talrijk als ten tijde van de Egyptische plagen; zij gonsden en bromden om ons heen, en vooral met het krieken van den ochtend was het oogluiken een onmogelijk iets. Maer behalve deze gevlerkte diertjes, waren er ook nog ongevleugelde. Niet van de soort welke Lulofs luchtige, zwarte springsters en beddendanseressen noemt, ook bij ons gepatenteerd; maer die gevreesde nachtelijke rustverstoorsters,
| |
| |
uit het rijk der gekorvene diertjes of insekten, en die groote parade op mijn hoofdkussen hielden. De onbeschaemde beesten! zij liepen mij over de kaken, als ware mijn aengezigt eene publieke wandelplaets geweest, en krabbelden stout en bout aen mijne ooren. Op een ommezien was ik het bed uit, kleedde mij ten halve, ontstak een waslicht en zette mij in den salon op de canapé. De prof., die dezen roezemoes gehoord had, en niet wist wat er gaende was, riep mij toe: ‘waer blijft gij? Wat doet gij daer in den salon? zijt gij nacht wandelaer geworden?’ Ik verscheen hem zoo blank als een geest, in mijn hemd, onderbroek, slaepmuts, mijn bril daerboven op, en trok een erbarmelijk gezigt, zeggende: ‘Ik heb liever den nacht heelhuids op de canapé door te brengen, dan in mijn bed door dat vuile goedje doodgeprikt te worden. 't Is waer, die vies is wordt niet vet, luidt het spreekwoord; maer zóó mijn bloed te laten aftappen, is toch het middel niet om te verdikken, en dat mogt de drommel uithouden!’ De prof. die gelukkiglijk een bed besliep dat voor 't minst zoo breed als lang was, bood mij een plaetsje naest hem; gretig nam ik dit aen en stopte mij tot over de ooren onder de lakens, waertusschen ik steekvrij tot den morgen doorsliep.
Op dien dag lagen de kunstkabinetten aen de beurt; de heer Warrimont kwam ons afhalen, en de twee Pruisische officieren, mede in ons hôtel geherbergd, wilden ons vergezellen. Nu, het kabinet van schilderijen beteekende niet veel, en behalve eenige stukken van de Vlaemsche school, benevens een paer Murillos, is de rest geen beziens waerd. De verzameling van beeldwerken daerentegen is allerfracist; het mangelt vooral niet aen antieken, en onder de voortbrengselen der nieuweren, muntten die van Vogelberg en Sergel, twee Zweedsche kunstenaers, bijzonder uit. Een meer dan levensgroote Odin van eerstgenoemden is vooral treffend, en een waer meesterstuk.
Van daer zouden wij ons naer het kabinet van natuergeschiedenis
| |
| |
begeven; maer ik liet die heeren daer alleen naer toe trekken. Ik had reeds zoo veel verzamelingen van dien aerd, zoo veel levende beeren, wolven, vossen, ossen en ezels gezien, ongeteld die welke ik dagelijks in menschenvel ontmoet, dat ik het der moeite niet waerd achtte, dezelfde zaken nog eens, als wondere rariteit, gedroogd en opgevuld te gaen aenschouwen. Ik liet mij liever bij den heer Achart voeren, om te zien wat die vriend alzoo tot onze intentie had uitgevoerd. Maer wie niet thuis was, was môsieur Achart: niet te zien en niet te vinden. Ik keerde derhalve weêr stadwaerts en begaf mij naer de woning van mevrouw Mosander, voor wie ik een aenbevelings brief gekregen had. Deze dame ontving mij zeer vriendelijk en verzocht mij, benevens mijnen reisgezel, om ten huize van haer zuster, waer zij oogenblikkelijk, uit hoofde van het schoonmaken harer woning, was ingekwartierd, den avond over te brengen.
Nu zoudt gij wel willen weten wie die mevrouw Mosander was? De echtgenoote van een' hoogleeraer der scheikunde aen de Stockholmsche akademie. Hare zalen zijn des winters het bijeenkomstpunt van al wat de hoofdstad in geleerden, dichters, en ook in vrouwen en jongelingen van den bon ton oplevert; de gezant eener vreemde mogendheid en de rijke handelaer worden beide door hare uitnoodiging vereerd; de adel en het geld geven zich hier de hand. Zij zelve is eene gunsteling der zanggodinnen, eene vrouw van studie en groote belezenheid. Schoon van leest, een fier gelaet, trotsche houding, vorstinnen-gang, doordringende blik, maer daerbij even innemend en lieftallig van manieren als zacht en bevallig van spraek, ziedaer mevrouw Mosander, die ons op den thee verwachtte.
Voorloopig echter gingen wij ons bij Rijswijk met een goed middagmael versterken; ontvingen toen het bezoek van den baron Karel de Geer, sekretaris aen het ministerie van buitenlandsche zaken, een jongeling van uitgelezen opvoeding en manieren, en
| |
| |
spoedden ons vervolgens naer de woning der Zweedsche zangster.
Zij ontving ons, gezeten op een sopha en met de Corinna in de hand. De prof. bood haer de Geestenwareld van Bilderdijk, met zijne aenteekeningen verrijkt, ik, mijn dichtstuk Ambiorix aen, en Mevrouw Mosander scheen daerover zeer te vrede. Van Hollandsche afkomst, sprak zij die tael allerkeurigst, en was met Neêrlands meesterstukken overbekend. De duitsche, engelsche en fransche letterkunde waren hare mede eigen, en zij sprak met dezelfde kennis over Byron, Schiller en Lamartine, als over Tollens en Bilderdijk. Met dezen laetsten vooral was zij ingenomen; geheele brokken van den grooten dichter zegde zij van buiten, en was door toon, gevoel en nadruk, de waerdige tolk van den onsterfelijken puikzanger. Op haer waren Van der Hoop's verzen toepasselijk:
Corinne is daar: de schoone, door natuur
Ter dichteres gewijd in 't rijk der zangen,
En steeds vervuld van 't onverdoofbaar vuur,
Dat toonen schept, naar 't weligst lustverlangen.
Het snarenspel, aan 't hijgend hart gedrukt,
Het vlammend oog, vol geestdrift opgeheven,
Schijnt ze, als heur lied der hoordren ziel verrukt,
Een tooveres, gedaald uit hooger dreven.
Dan weet men niet, waardoor zy 't meeste boeit:
Door 't zoet geluid der zielverhefbre toonen,
Dat zilverrein haar eedlen mond ontvloeit,
Of door de jeugd en schoonheid die haar kroonen!
Met mevrouw Mosander, en in het gezelschap van hare moeder en zuster bragten wij den avond door. Het is opmerkenswaerdig dat in Stockholm vijf personen in nederduitsch gesprek vereenigd waren.
| |
| |
Eerst ten elf uren 's nachts namen wij afscheid, niet zonder belofte van terugkomst en met toezegging van een albumvers.
Den Zondag morgen (21 Aug.) zong de prof. de Hoogmis. Deze liep zeer goed af behalve de muzijk, die men in stede van deftig, zeer belagchelijk uitvoerde. Verbeeld u het orgelspel met begeleiding van een solo op de turksche trom! De twee instrumenten vloekten en zweerden tegen elkander; het was om pijn in den buik van te krijgen. Zoo ik ooit met hollende en verwarde zinnen de godsdienstoefening heb bijgewoond, was het zeker thans. Ik had maer werk van naer de ronkende orgeltoonen, vergezeld van roulades en trommelslagen, met verbaesde ooren en gapenden mond te luisteren. 't Was juist of het in de verte donderde.
Na deze kerkplegtigheid bood de heer Warrimont ons plaets in een rijtuig van het hof, dat hem naer Drottningholm moest voeren, alwaer hij Mis voor H.M. de koningin lezen zou. Eene familie-vergadering van het koninklijk Gezin, vergezeld van volksfeesten moest denzelfden dag daer plaets grijpen, doch beide waren om eene ongesteldheid van prins Oscar uitgesteld. Wij sloegen dit vriendelijk aenbod af, daer wij bij gelegenheid van een gehoor, Drottningholm toch zouden zien, en ten andere, omdat een albumvers voor mevrouw Mosander mij in 't hoofd speelde, en ik mij dadelijk na eten aen het schrijven wilde stellen.
Een groot deel van den namiddag werd aen dit werk besteed, terwijl de prof. zijne reisnoten bijschreef. Ik liet hem 's avonds nog druk daeraen bezig en ging den schouwburg bezoeken. Men vertoonde de Dame Blanche van Boyëldieu, en de uitvoering was er redelijk goed van. Ik zeg redelijk, want was het orchest voldoende, de zangers waren maer là là. Het is in deze zael dat Gustaef de derde door Ankarstroëm vermoord werd. Zij heeft eene lengte van twee en tachtig voeten. De gansche bouw is 210 voeten lang, 150 breed en 57 hoog.
| |
| |
De Maendag werd beter doorgebragt dan wij voorzien hadden. Stockholm kenden wij nagenoeg van buiten, des bleef ons slechts de bezigtiging der omstreken over. Hoe gaerne hadden wij een uitstapje naer Upsala gedaen, aldaer het graf van den vermaerden Linnaeus, de aloude metropool- en primaetkerk van Zweden, maer vooral de rijke boekerij bezocht, waer men onder anderen het kostbaer handschrift van Ulphilas, den Codex argenteus, overzetting van de boeken des Nieuwen Verbonds, in Mesogothischen tongval bewaert! Een handschrift van de vijfde eeuw, dat was eerst een opregt buitenkansje! En dan de Mijnen van Danemora, eene der hoofdwelvaertbronnen van Zweden! Maer wij mogten ons niet ver van de stad verwijderen; immers wij hadden den koning gehoor gevraegd, en elk oogenblik kon een bevel ons ten hove roepen.
Een open rijtuig kwam voor, en toerde ons de omstreken der stad rond. Dit uitstapje was alleraengenaemst, en door den bergachtigen grond zeer afgewisseld. Eerst bezochten wij de kadetten-school op Carlberg. Hier stierf in 1693 de koningin Ulrika Eleonora, en Karel XII bragt er zijne kindsche jaren door. Aen het lusthof Haga, door Gustaef III in 1786 aengelegd, stapten wij af en doorwandelden het park, den Engelschen tuin, met al zijne tempels, grotten en kiosken, en bewonderden vooral den aenleg en grondbouw van een overgroot zomerpaleis (anderen zeggen eene bastille voor politieke misdadigers) door denzelfden vorst ontworpen, doch onvoltrokken. De geheele morgen werd aen het bezigtigen van dit alles besteed.
In den namiddag gingen wij met onzen loonknecht nog eenige merkwaerdigheden zien. Onder deze bekleedt het Ridderhuis de eerste plaets. Het is hier dat de vier Rijksstanden, afgevaerdigden van den adel, van de geestelijkheid, de burgerij en den boerenstand, zich om de drie jaren vereenigen. In de groote ridderzael bemerkten wij de wapenschilden van den Zweedschen adel. De drie ankers in
| |
| |
het schild van den beruchten Ankarstroëm zijn uitgewischt, en in leliën veranderd; de afstammelingen van den koningmoorder heeten thans Liliënstroëm. Voor dit paleis prijkt het bronzen standbeeld van Gustaef I, uit veroverde veldstukken gegoten. Ik zal hier doen opmerken dat Stockholm rijk aen dergelijke standbeelden is: Gustaef-Adolf, Karel XIII, en Gustaef III hebben bronzen eerzuilen, ongerekend het borstbeeld van Karel X op den Carlberg.
De Riddarholmskerk is de begraefplaets van het koninglijk huis: Verscheidene praeltomben, dat van Gustaef-Adolf de Groote, in italiaensch marmer, eene menigte vaendels in den krijg veroverd, de wapenrusting van Birger Jarl, en de groote rijksbanier, worden als merkwaerdigheden vertoond. In 1713, bij eenen herbouw, vond men in het gewelf van het dak het volgend opschrift in keukenlatijn:
‘De oorzaken van Zwedens ongeluk zijn zesderlei geweest; zij zijn het nog en zullen het ook in de toekomst wezen. Namelijk: eigenliefde; geheime haet; verachting der wetten; zorgeloosheid voor het algemeene best; ligtzinnig vertrouwen op den vreemde; onuitwischbare nijd om de verdiensten der ingeborenen.’ Zouden die spreuken niet op meerdere landen toepasselijk zijn?
Nog dezen avond ontvingen wij het bezoek van Mgr. Studach, Aelmoezenier van H.K.H. de kroonprinses, Apostolijk Vicaris der Zweedsche zending, en als zoodanig door het Bestuer erkend. Mgr. Studach bood ons vriendelijk zijnen dienst aen, en sprak met ons af, dat hij ons den anderen dag, in een uitstapje naer Drottningholm vergezellen wilde.
Naeuwelijks had Mgr. ons verlaten of Môsieur Achart vereerde ons met zijne tegenwoordigheid. Ik vroeg zijn- edele hoe het stond met ons gehoor bij den koning. Môsieur Achart krabbelde achter zijne ooren, verzette zich driemael opzijn stoel, verdween tot aen den neus in zijnen faux-col, en lispelde toen op eenen zachten en diplomatie- | |
| |
ken toon, dat hij dienaengaende niets had vernomen, en den volgenden dag naer Upsala moest heenreizen. De aep kwam hier te schijnbaer uit de mouw; wij wisten wat dat vertrek in had: des wenschten wij Môsieur Achart eene voorspoedige reis, en lieten onzen vromen gezant in den vrede des Heeren vertrekken.
De geheele morgen van den 23 Aug. werd besteed in het heen en wederloopen naer en van het paspoortkantoor. Dat is waerlijk geene kleinigheid: Een thaler banco voor de verblijfkaert; eene Zweedsche pas om te vertrekken, vijf thaler; zegel van den Belgischen konsul, item twee thaler; handteekening van den Russischen konsul, item alweêr zooveel, en met al dien omslag is deze pas slechts geldig tot in Finland! Na veel geharrewar kwamen wij toch te regt, en bespraken onze plaetsen op de stoomboot naer Petersburg, voor het vertrek van den volgenden Vrijdag.
Ten twaelf uren begaven wij ons, in gezelschap van Mgr. Studach en den heer Warrimont naer Drottningholm. Eene kleine aerdige stoomboot, die den weg in vijf kwartieren aflegt nam ons op; dit pleizier-togtje was zeer aengenaem tusschen de rotsen en menigvuldige eilandjes van het Mälar-meir. Wij voeren voorbij de grijze wallen van het burgslot Grijpsholm, door den dichter Van den Bergh bezongen, en alwaer Eric XIV menige jaren in gevangenschap doorbragt:
Zat ge, in het zwijgend avonduur,
Wanneer, gelijk een schild van vuur,
De zonne dreef op 't vlak der baren,
En zij een zee van vloeiend goud
Deed stroomen over 't sparrenwoud
En 't zilver van de popelblâren,
Aan de oevers van het Mälar-meir,
Blaauw als de zomerlucht van 't Noorden,
| |
| |
Verruklijk als zijn schoone boorden,
ô Dichter, ooit by Grijpsholm neêr?
Drottningholm, het schoonste koninklijk slot van Zweden, heeft wel iets van het paleis te Laeken, maer is oneindig grooter. Wij stapten voor het gebouw aen wal, en Mgr., bekend met de bijzonderste personaedjes, gelastte zich te onderzoeken hoe het met onze zaken gelegen was. En ja wel, de aenvraeg voor een gehoor was gedaen, maer de slimme Môsieur Achart had daerbij te kennen gegeven, dat zulks geen spoed vereischte, daer wij toch veertien dagen te Stockholm zouden vertoeven. ‘O, blijven die menschen hier veertien dagen! Wie dan leeft, die dan zorgt!’ had men geantwoord en de slaepmuts over de ooren gehaeld. De koning scheen weinig voldaen over de dienstvaerdigheid van onzen dierbaren gezant, en wij hadden ook luttel reden om op hem te stoffen:
Nadat wij ons in eene nabijgelegen herberg verkwikt hadden, gingen wij door de fraeije tuinen van Drottningholm wandelen. Het park is grootsch aengelegd, keurig onderhouden, en vooral aengenaem om zijn lommer en weelderig groen. Linde-, plataen-, eiken- en sparrenboomen zagen wij in overvloed, maer de olm en de esch zijn hier zeldzaem, en de wilg is er zoo goed als onbekend. Het is even zoo met de fijne vruchtboomen, als perziken, abrikozen of druiven, welke de strengheid van het klimaet niet op den bodem duldt.
Wij ontmoetten zeer vele marmeren standbeelden en bronzen groepen, in den loop van den dertig-jarigen oorlog alhier uit Praeg overgevoerd, en die de wapens van Oostenrijk nog op hun voetstuk dragen. Juist bewonderden wij een dezer groepen, toen wij in de verte een zes-span, voorgegaen van eenen pikeur, zagen aenkomen. Het was de koningin, diena het ontbijt, eene wandeling in open rijtuig deed. Wij schikten ons ter zijde en groetten H.M. in 't voorbij rijden;
| |
| |
maer de vorstin had Mgr. Studach erkend. Het rijtuig bleef staen, H.M. liet den Aelmoezenier roepen, en vraegde of wij de vreemdelingen waren, waervan hij voor middag gesproken had? Op bevestigend antwoord gewaerdigde zich H.M. te zeggen, dat, had zij ons in persoon te Drottingholm geweten, zij ons dadelijk in bijzonder gehoor had ontvangen; en dit nog zou doen, al ware zelfs de koning later verhinderd. Hierop zette de koningin hare wandeling voort, en Mgr. toonde zich verheugd ons deze vleijende woorden te mogen herhalen.
Nu was de zaek geklonken, en wij keerden langs denzelfden weg naer de stad terug. Den volgenden morgen ontvingen wij een bezoek van den Baron de Geer, die kwam vragen wanneer wij dachten te vertrekken? Wij gaven den Donderdag op als ultimatum van ons verblijf, en in den loop van den dag bragt een hofbode ons den kabinetsbrief, waerbij wij voor den Donderdag namiddag, ten vijf ure, in bijzonder gehoor bij H.H.M.M. ontboden werden.
Wat nu met den Woensdag gedaen? Wat heen en weêr slenteren door de straten. ‘Is er niets meer te zien?’ vraegden wij aen onzen praetzieken geleider; die Mosebacken! riep hij, o das ist wunderschön, das ist ungeheuer! Deze aenprijzingsmanier kenden wij reeds lang; zij was altoos dezelfde en diende voor alles. De loonknecht was meer met die vermaerde Mosebacken voor de proppen gekomen, maer wijl zijn gesnabbel ons verveelde, en wij niet wisten wat hij zeggen wilde, riep ik gedurig: ‘och zwijg, vent, met je mosselbakken!’ De Moosebacka is eene hoogte van waer men een panoramasch gezigt over de geheele stad heeft. Maer om nog eens, God weet hoe ver, in de lucht te stijgen, hiertoe weigerden mij de beenen hunnen dienst. Ik herinnerde mij liever de belofte gedaen aen mevrouw Mosander. Wij deden haer een afscheidsbezoek, en haer album ontving een viertal verzen van den prof., mitsgaders de volgende regelen welke ik daerop boekte:
| |
| |
Vrij moge 't Noorden zich verschansen
En hoû' de slapen zich met kransen
Het poollicht boort door neveltransen
En breekt, bij 't schieten van zijn glansen,
Vrij achte zich het Zuide een Eden,
Vrij tooije het zijn blanke kleeden
Of roeme zich in 't grijs voorleden
De kiem, waeruit een rijker heden
De zon troont in de Hemelzalen
En, wereldburger, kent geen palen
Maer kleurt zoo goed de Westerdalen
En dauwt op Noord en Zuid heur stralen
Zoo ook 't Genie, in Zuid of Noorden,
Daer, waer verlichting beide boorden
| |
| |
Ook daer stemt hij de reine akkoorden
Als wereldburger beider oorden,
Daermeê hield de grap op, en werd de ongelukkige Woensdag met lanterfanten versleten. Maer de Donderdag, hoe zal ik daer een paer mouwen aen passen? Met het krieken van den morgen stond ik reeds in 't geweer. Wij hadden nogtans den geheelen voormiddag tot onze beschikking, en gebruikten dien om in de koninklijke boekzael wat te snuffelen. Men toonde ons vele schoone handschriften, zoo, bij voorbeeld, een dus genoemde Codex giganteus, verschrikkelijk zwaer boekdeel op folio-perkament geschreven, eene opregte encyclopedia, want men vond er van alles in; een Codex aureus, die veel gelijkt aen den Codex alexandrinus welke men te Oxfort bezit, en de hemel weet wat nog al. Ik moet bekennen dat die heeren boekbewaerders zeer beleefd en voorkomend waren, en dit geldt in het algemeen voor al de Zweedsche ambtenaren. Is het omdat er te Stockholm zoo weinig vreemdelingen komen? of wel omdat het karakter van den landaerd zacht en gemoedelijk is? Beide reden zijn hier misschien geldig.
De geleerde Berzelius, de grootste scheikundige van Europa, was voor het oogenblik op zijne buitenplaets; wij vergenoegden ons een bezoekkaertje aen zijn huis te laten, en genoten vervolgens het middagmael bij Mgr. Studach, die ons 's namiddags naer het hof vergezellen zou.
Thans werden koffers en reiszakken geopend en de beste plunjes, van de schoenen met goude gespen, tot den staetsierok en steek daeruit gehaeld. Wel mensch lief, ik wilde wel voor nog zoo veel, dat gij mij eens met die korte broek hadt gezien! Ook de prof. had zijne hofkleedij aengetrokken en op een wip was hij kant en klaer; maer
| |
| |
met mij ging dat zoo spoedig niet vooruit: Bij elk kleedingstuk dat ik aenschoot, liep ik naer den spiegel, en maekte allerlei strijkaedjes diepe buigingen, ja zelfs akademische gebaerden. Als ik lang genoeg over mijne kuiten gestreken, en voor dezelve in eene verliefde bewondering had gestaen, was ik eindelijk zoo goed als gereed, en juist had ik eenige laetste flikkers geslagen en den stand van den Apollo van Belvedeer aengenomen, toen ik, met eene hevige beweging de hemdknoop van den hals deed springen. Zóó ten hove verschijnen, dat kon niet gaen: Er moest genaeid worden, en daertoe had ik de hulp der meid noodig. Zij kwam met al haer gerief en op een, twee, drie, was de zack geklonken. Intusschen was Mgr. Studach ons komen vinden, en gezamelijk stapten wij het sierlijk vierspan in, dat ons naer Drottningholm voeren zou.
Ten vier uren waren wij ter plaets, en stapten af aen een zij-paviljoen, alwaer een hofbediende ons wijn en water bragt; ten vijf uren gingen wij naer het kasteel: een kamerheer ontving ons en kondigde onze komst den koning aen, doch Z.M. was voor het oogenblik belet, en gelastte den Opperkamerheer ons het paleis in zijne bijzonderheden te doen zien. Eenige hooge ambtenaren, kamerheeren en ordonnantie-officieren vergezelden onsen gaven uitleg van de schilderijen en kostbaerheden, welke wij in groot getal hier aentroffen. Die heeren, zeer voorkomend en uitstekend beleefd, boden ons eindelijk Champagnewijn en Seltzer-water aen, en onderhielden zich met ons in een vriendschappelijk gesprek.
Een kamerheer der koningin kwam ons toen verwittigen dat het H.M. behaegde ons dadelijk gehoor te verleenen. Wij volgden zijne stappen, en hij bragt ons in de tegenwoordigheid der Vorstin. De koningin (Eugenia-Bernardina-Desideria Clary, zuster der gade van Jozef Buonaparte) is klein van gestalte, doch van een voorkomen vol majesteit. Vier edelvrouwen omringden haren leuningstoel en twee
| |
| |
kamerheeren hielden zich aen den ingang der zael. H.M. gewaerdigde zich ons over Brussel te ondervragen, welke stad zij in den winter van 1823 met Hoogstderzelver verblijf had vereerd. Na een kwartier onderhoud gaf H.M. ons afscheid, en een kamerheer leidde ons in de wachtzael terug. Een half uer later opende Z.M. in persoon de deur en noodigde ons in te komen.
Karel-Johan XIV, de oudste der regeerende vorsten van Europa, is van hooge gestalte en edele gelaetstrekken. Houding en eerbiedwekkend voorkomen, verraden den koning. De tachtigjarige grijsaerd, liet ons den tijd niet onze opwachting te maken, maer gewaerdigde zich in verschooning te treden. ‘Mijne heeren (sprak Z.M.) de beleefdheid is zoo wel eene pligt voor koningen als voor bijzondere personen; wij hebben u lang laten wachten, maer in onzewerkzaemheden vinden wij onze verontschuldiging; want wij hielden ons bezig met het lot van noodlijdenden te verzachten.’ Deze schoone woorden gaven de volle maet van 's Vorsten edele gevoelens en van het geluk zijner onderdanen. Wij genoten toen de eer Z.M. een exemplaer van onze letterkundige werken aen te bieden; de koning nam ze vriendelijk aen, zeggende: Wij zijn geen geleerde, maer een oud soldaet; op onze jaren heeft men rust noodig, des gaen wij zitten, en gij, mijne heeren, neemt plaets aen onze zijde. Hierop verhaelde Z.M. ons veel en breedvoerig van Hoogstdeszelfs oorlogen vooral in Belgie; bij het beleg van Antwerpen, gaf de Vorst ons een bewijs van zijn voorbeeldloos geheugen, en noemde de geringste dorpen op, wier namen wij naeuwelijks kenden. De koning sprak langzaem, doch met vuer en nadruk. Ongemerkt nam het gesprek eene politieke wending, en toen ik Z.M. geluk wenschte van over een volk te heerschen, dat, wars van allen vrijgeest en woelzucht, de vaderlijke regeering van den Vorst wist te waerdeeren, sprak de koning: ‘Ik ben bemind, maer ongelukkig voor sommigen niet van den schijnglans omgeven, welke
| |
| |
eene hooge geboorte aen anderen verleent.’ ‘Sire, gaf ik ten antwoord, wanneer men als uwe Majesteit den roem en de deugden van meerdere geslachten vereent, heeft men geene Voorvaderen noodig.’ De koning beklaegde zich met eene zachte weemoedigheid dat eenige woelgeesten zijne goede inzigten niet wilden begrijpen. Deze ondankbaerheid bragt mij de al te ware regelen van den dichter in 't geheugen:
Dat purper ons geen leed kan sparen,
Maar al te ligt een valstrik wordt,
Waar onze voet door nederstort,
En dat, wat goeds de Vorsten stichten,
Wat zegen van hun handen druipt,
Partijdigheid hun roem besluipt
En alles naar heur snoer zal richten;
De tijdgenoot hun kroonen schendt,
En zelfs het nakroost hen miskent.
En nogtans sprak de koning van vrijheid en toonde zich voorstander derzelve. Ik werd inwendig boos, en Z.M. bij den arm vattende: ‘Sire, zegde ik, het zij mij vergund van een ander gevoelen te zijn dan uwe Majesteit: De vrijheid is fraei op 't papier, maer voor de menigte verkeert zij slechts in dartele losbandigheid en woeste uitspatting. Het volk weet niet wat vrijheid is, dan om ze te misbruiken, en heeft den toom van goede wetten en het bestuer eener wijze regeering noodig, om opregt gelukkig te zijn.’ De koning scheen over mijne vrijpostigheid niet te onvreden, en mij de hand vriendelijk op de schouderen drukkend, gaf hij ten antwoord: ‘Wij meenen dat gij gelijk hebt: De hevigheid der ziekte zal de genezing van zelve voortbrengen; en, het is aen u lieden gegeven, die de pen voert, het volk van zijne pligten te onderrigten.’
| |
| |
Na een onderhoud van omstreeks een uer wenschte de koning ons eene voorspoedige reis, ons vriendelijk de hand toereikende, en met belofte van ons aen Hoogstdeszelfs gezant in Petersburg aen te bevelen, indien wij zijnen dienst in die hoofdstad mogten inroepen. Hierop verlieten wij het paleis, ten zeerste ingenomen over een onthael, waerop wij aenspraek noch reden hadden ons te verwachten.
Ons verblijf in Zweden liep ten einde: Onze paspoorten waren gereed, en de zeventig thalers voor onze overtogt naer Petersburg betaeld. Mgr. Studach keerde met ons van Drottningholm naer de stad terug, en nam afscheid, nadat hij mij eerst een zijner werken: Samunds Edda des Weisen, oder die ältesten Norränischen Lieder, door hem uit het Yslandsch vertaeld, en met zeer geleerde aenteekeningen voorzien, ten geschenke had aengeboden.
De toebereidselen voor ons vertrek duerden lang: Uit alle hoeken en gaten moesten wij onze verstrooide kleinigheden bijeenzamelen, en de loonknecht, al snabbelende en babbelende, was ons hierin toch van grooten dienst. Eindelijk en ten laetste waren wij gereed, en werden onze personen met pak en zak naer de stoomboot gevoerd, welke te middernacht van wal steken, en ons naer Rusland voeren moest.
|
|