| |
| |
| |
VIII.
........ Daar begon 't eerst aan te gaan met woelen,
En schreeuwen even of men hooren kon noch voelen:
‘Leg hier aan! Ik moet meê. Ei, vriendje, schik wat op!’
‘Waar wil je zitten, vent? zeg, boven op mijn kop?’
‘De schuit ia vol, kaptein, daar moet een ander wezen!’
Huydecoper. Horatius vertaald.
Que diable alloit-il faire dans cette galère?
Moliere. Les fourberies de Scapin.
Hier, beminde lezer, opent zich een kapittel van wederwaerdigheden zonder weêrga. Ik diende mijn hoofd wel met asch te bestrooijen en den rouwzak aen te trekken, om u onze jammerlijke lotgevallen in een treurdicht van ten minste vier en zeventig coupletten voor te zingen. Althans wij stonden voor de boot; maer hoe er op geraekt? De Eric Nordwall, berekend naer de ruimte
| |
| |
der kanalen en sluizen die hij door moest, had slechts de lengte en breedte van een gewoon jacht. De buik van het schip was deels door het stoomwerktuig, deels door den salon en de slaepkamertjes ingenomen: De lading werd derhalve op het voordek gestapeld, terwijl de passagiers zich van achteren hielden geschaerd. Deze lading bestond in een berg ossenhuiden, welke met eenen hoop gedroogden stokvisch in stank wedijverde; meer eene portie balen katoen en de reisgoederen van een vijftigtal heeren en dames die zich, of naer Stockholm, of naer op onzen weg liggende tusschenplaetsen begaven. Aen zitten was voor 't oogenblik niet te denken. Wij waren reeds blij genoeg van te mogen staen, en sloegen het onbeschrijfelijk gewoel en gejoel gade, van uit het hoekje daer wij ons hadden ingedrongen. De vrouwen zaten op banken in het rond; zij spraken eene tael waervan wij natuerlijk geen stom woord verstonden, en kakelden als vogeltjes in de groene bladeren. Eindelijk en ten laetste, na nog eenige karren brandhout te hebben opgestouwd, stak het dampscheepje van wal en groette Gothenborg met een driewerf herhaeld kanonschot.
Het spreekt als een boek en gaet per se dat ons vertrek niet zonder een huilpartijtje afliep. Daer waren immers vrouwen aen boord? Onder anderen zag ik eene van die dames welke zich van haer broeders hals maer niet kon losscheuren. Zij viel hem telkens als een pak in de armen en hare oogen liepen over als twee gootjes na een' stortregen. Had die dame eens geweten hoe leelijk het staet als men de lip laet hangen; hoe al dat geschrei de kaken doet opzwellen als van een waterzuchtige, de oogen en het puntje van den neus roodverwt, en, wat erger nog, hoe veel rimpels het samentrekken der spieren op het gelaet teekent, dan had zij zeker zoo veel misbaer niet gemaekt. Nu dat getraen en gesnik trof mij al zeer weinig, daer ik mij geen knollen voor citroenen laet verkoopen, en overtuigd ben dat het
| |
| |
schoone geslacht kan huilen zoo dikwijls en zoo hard als het maer wil. Integendeel was het mij hoogst aengenaem dat zij, die slechts gekomen waren om afscheid te nemen van vrienden en magen, het schip verlieten: Dat was item alweêr zoo veel opgeruimd en plaets tot verademing gewonnen.
Wij waren op meer dan honderd mijlen afstand van de plaets onzer bestemming, en het kronkelend water bragt niet weinig toe om deze verwijdering nog te vergrooten. Vier dagen en even zoo veel nachten zouden aen den overtogt worden besteed, en daer wij geen boeken (gewoone toevlugt voor niets doenden) met ons hadden, wijl de prof. van gevoelen was dat men daermede toch niets uitvoerde, en ze gewoonlijk onopgesneden weder 't huis bragt, was het dus zaek goed gezelschap op te sporen, en zulke kennissen te maken met welke wij den anders kostbaren tijd, het best mogelijk konden vermoorden. Gelukkig troffen wij vrolijke reisgezellen aen in de twee broeders Wedell, uit Pommeren, vroeger officieren van beroep, doch nu ieder een landgoed bewoonende en bouwers in het groot, die even als wij een pleiziertoertje in het Noorde maekten, na alvorens een gedeelte van Zuid-Europa te hebben bezocht. Zij waren jongelingen van opvoeding, en hun onderhoud, gestoffeerd met grieksche en latijnsche aenhalingen, getuigde zelfs van hunne geregelde studiën. Daer waren nog de heeren Wolsaäe en Muller, beambten aen het kabinet van Noordsche Oudheden te Kopenhagen, die op last van den Staet de verzameling der Scandinaefsche oudheden te Stockholm gingen naspeuren, om sommige hunner dubbelden tegen andere duplicaten in te ruilen; voorts vonden wij eenen Engelschman, alleen te kennen aen zijn blaeuw zijden halsdoek, maer anders zeer menschlievend, een weinig Fransch en Hoogduitsch sprekend, en bijzonder wel gemanierd. Eindelijk onderscheidden wij nog een' Noorweegschen handelaer, jong en dienslvaerdig mensch, wiens taelkennis ons tot het
| |
| |
bekomen van veel kleinigheden dikwijls te pas kwam. Al deze bijzonderheden wisten wij gaeuw genoeg, omdat de eerste kennismaking gewoonlijk over het van waer en waerheen loopt. Wij redekavelden zoo den ganschen morgen over een en ander; maer het ging met ons als met den heiligen Antonius, van wien Tollens zegt:
Maar ras ook mengt, ondanks zijn wil
De leêge maag zich in 't geschil,
toen het oogenblik van aenval en slagting ons door het rinkinkelen eener bel werd aengekondigd.
Verheugd rigtten wij onze schreden naer den salon. Bij het afklimmen der eerste trappen krulde de reuk van die vuile Gothenborgsche kruiden ons scherp genoeg in den neus, om een paerd van zijn stokken te doen vallen. De pestwalm die langs den ingang blies, deed ons onverhoeds terug deinzen, en denken aen de stiklucht welke van onder den driepikkel der Delphische waerzegster eertijds uitwaeide. Daer wij echter zoete broodjes moesten bakken, en alles voor lief nemen, daelden wij in dit kerkerhol. Verbeeld u een kamertje van twaelf voeten, zoo niet minder, in het vierkant. Vier kleine venstertjes, in den vorm van schietgaten, en waervan slechts twee opensloegen, gaven licht en lucht aen het vertrek, dat voor de meerdere frischheid aen de keuken paelde. Daer was hij nu, die zoogenoemde groote salon, daer wij grof en groot voor betaeld hadden! een lekker buitenkansje op mijn woord! ik had wel als Ovidius mogen uitroepen:
Non aliter stupui, quam qui Jovis ignibus ictus, enz.
terwijl de prof. zich van wanhoop de hairen uit het hoofd wilde plukken, had ik hem niet verstandig doen opmerken, dat hij zich geweldig bezeeren, en onzen toestand daerom niet verbeteren zou. Lieve deugd! vier dagen en vier nachten moesten wij in dit voorge- | |
| |
burgte der hel tempelen! hier eten, hier drinken, hier slapen, hier... maer de droefheid helpt mijne erinneringen in de war: Neen, het was nog al gelukkig en eene bijzondere gunst des hemels, dat wij ten minste niet alles hier verrigten moesten.
Natuerlijk konden niet al de passagiers, als turven in eene mande gestouwd, te gelijkaen tafel plaets vinden: Zij werden dus bij afdeelingen van twaelftallen toegelaten. Wie het knapste bij de hand was, kreeg ook de beste brokken, en het serò venientibus ossa werd op de achterstallige schrapjes toegepast. Het middagmael, dat niet op groote schotels, maer elk bij afgemeten portie, even als aen kinderen werd toegediend, bestond uit een stuk vleesch, zwemmende in eene lange melksaus, waerna soep, en ten slotte nog wat vleesch met groenten; en altijd en over alles die vieze kruiden en die eeuwige melksaus! Wij hadden niet eens de verzekering telkens schoone borden te krijgen; en gezien het groot getal liefhebbers geloof ik zelfs het tegendeel. De maeg huppelt mij nog in het lijf als ik er aen denk. Wel hadden wij over dit alles een kruis gemaekt, en ons getroost met de gedachte; men danst wel al danst men niet met de bruid, want dit alles kon er des noods met een lagchertje door. Maer wij struikelden hier over eenen steen des aenstoots, die alles behalve malsch was. De bediening namelijk geschiedde door drie groote sloeries van meiden, welke ik liefst niet bij de wijze maegden van het evangelie vergelijken zal. Op eene hoogst onbetamelijke wijze gekleed, keken zij u onbeschaemd genoeg in het wit der oogen, om een' kurassier te doen blozen. De laffe gebaerden, het oneerbaer stoeijen en spelemeijen waervan wij onwillens getuigen waren, stuitten ons tegen de borst. Het enkel denkbeeld, dat de spijzen door die vuile modellen toebereid waren, verwekte onze walging, en bragt mij Aagt Morsebel van Staring in het geheugen:
| |
| |
Aagt Morsebel nam kleinen Piet
In kost, en als het kind, te middag aangezeten,
Haar soms zijn walging merken liet:
De vieze bijsmaek van heur knoeisels werd geweten
Aan kaarsvet, roet, noch snuif; 't was altoos: ‘Lekkertand,
Wat zou het zijn, als aangebrand?’
Nu kwam er eens een schotelvol groen eten
Te voorschijn, die kok Aagt spinazie had geheten:
Hiervan kreeg kleine Piet zijn deel op 't bord gesmakt;
Hij roert er in; hij vindt twee achterpooten
Van d'armen kikvorsch, onder 't warmoes kort gehakt,
En legt, met de oogen half gesloten,
Zijn eetvork neêr, terwijl hij vraagt:
‘Heeft aangebrand ook voetjes, moeder Aagt?’
Om het liever in eens met die slavetsen uit te maken (wie toch komt gaerne op zulk een onderwerp terug?), zal ik zeggen dat zij den geheelen dag in den salon als 't ware open hof hielden, en de vreemdelingen uitlokten, waerschijnelijk om geheel iets anders dan om noten te kraken of een rozenhoedje te bidden. Uit vrees van nog meerdere ergernis hielden wij ons, even als de meesten, bestendig boven op het dek, beschaemd voor die schaemteloozen, en verontwaerdigd dat zulke schandelijke ligtekooijen op een schip niet slechts geduld, maer zelfs ter bediening aengesteld waren. Wij gaven openlijk blijken van ons misnoegen over eene zaek, even onwaerdig van den kapitein, als hoogst vernederend en beledigend voor de reizigers.
Men kan nagaen dat wij met het middagmael korte metten maekten, en zoo gaeuw als mogelijk den salon verlieten. Uit dien bedorven stikdamp in de vrije lucht komen, was het vagevuer voor den hemel verlaten: Onze benepen longen zwelgden nu met gretige teugen den
| |
| |
zuerstofstroom, en de brandende hitte was ons welkom, als ware zij het lekkerst koeltje geweest. Daer was tot nu toe niet veel te zien, als de rotsachtige boorden van het kanael, met sparrenboschjes bedekt en hier of daer een klein buitenplaetsje; des bragten wij den tijd met redekavelen door, en de Noorwegenaer, een gulle, ronde kerel, en die reeds zoo familjaer was, als waren wij heel ons leven boezemvrienden geweest, ging nu op zijn praetstokje zitten, en vertelde ons den oorsprong van die rotsachtige boorden. ‘De weg dien wij thans bevaren, (zegde hij) bestond niet over weinige jaren. Men kon van Stockholm naer Noorwegen niet anders komen, dan te land over de Scandinavische Alpen, of wel te water langs de Baltische Zee en wel door de Sund en het Kattegat. Nu, de eerste wijze van vervoer is almagtig lastig, en duert jaren en dagen; de tweede was al zoo onpleizierig, want even als een dief om den hoek van een smal straetje met de eene hand eene aelmoes bedelt, terwijl hij met de andere achter den rug een' dikken knuppel vasthoudt, zoo ook had Denemarken aen het naeuwste van de Sund post gevat, en eischte zeer onbeleefd eenen zwaren tol, met begeleiding van allerlei leelijke dreigementen. Daer kon geen mosselschuit voorbij, of er werd eerst in het knipje getast. Ja maer de heeren scheepreeders vonden deze handelwijs braef onaengenaem, en nu besloot de Zweedsche Staet, in de belangen van handel en zeevaert te voorzien met, bij middel van kanalen de binnenmeiren aen elkander te verbinden, en aldus van Stockholm eenen weg te banen naer de Gotha-rivier, die haren uitloop te Gothenborg zelf in het Kattegat heeft. Dat was echter geen bagatelletje, en daer de rijksdaelders in Zweden niet aen de boomen groeijen, moest het Bestuer groote opofferingen doen, en ik laet u gissen welke sommen aen het werk besteed werden! Welligt had de Staet, die jaerlijks de fondsen moest toestaen, den moed laten vallen, had niet de Koning, die de dringende noodzakelijkheid
van de onderneming
| |
| |
inzag, een slimme streek gebruikt. Hij liet namelijk de werkzaemheden op alle punten te gelijk aenvatten, zoo dat er na eenigen tijd veel en toch niets was afgedaen. Nu slikte de Storthing de pil, en leende de hand aen de voortzetting en voltooijing van een werk, dat anders zware sommen zonder voordeel zou gekost hebben. Het was een reuzenarbeid: Hier werd eene gracht gedolven; ginds deed men de rotsen door het buskruid springen; elders werden zij met geweld van menschenhanden doorgekliefd en afgebrokkeld, en overal plaetste men sluizen, ten getalle van twee en zeventig op de geheele linie, om het verschil van den waterpas te gemoet te komen. Dit verschil is zeer groot, dewijl het middelste meir, drie hondert acht voeten hooger ligt dan de Baltische Zee. Wacht maer een beetje, daer zijn wij reeds voor een sluis gekomen.’
En inderdaed, op 't zelfde oogenblik kondigde een kanonschot de nabijheid der eerste sluis aen; want wij stoomden naer het Venernmeir, dat zich in de Gotha-Elve, met eene zinking van 145 voeten, ontlast. Een geduchte waterval, de Trollhätta, is de middelaer tusschen beiden, en daer wij thans voor een achttal sassen stil lagen, aen welker doortogt men een goed paer uren besteden zou, raedde ons de kapitein, het schip te verlaten, om de zeldzaembeden van Trollhätta te gaen bezigtigen.
Gaerne maekten wij van dit aenbod gebruik om door een klein uitstapje de beenen wat te rekken. De heeren Wedell zouden ons vergezellen, als mede de Noorweegsche handelaer, in deze omstandigheid onze gezworen vertaler, terwijl een kleine jongen vooruit liep en het wandelspoor baende. Onder wege vertelde onze tolk eenige bijzonderheden nopens den waterval en de groote onkosten van den sluisbouw: ‘Reeds ten tijde van Gustaef I en Christina werd het ontwerp van kanalisatie in rijpe overweging genomen; Karel XII hervatte het onderbroken plan, toen eindelijk in 1747 de uitvoering aen kundige
| |
| |
bouwmeesters, onder toezigt van den beroemden Polhem, toevertrouwd, en twee jaren later werd aengevangen. Eenige sluizen, ter lengte van 66 en ter breedte van 19 voeten waren haest voltrokken, doch de bezwaren waermede de onderneming te kampen had, en aen welke de moedwil niet vreemd was, maer vooral geldgebrek verhinderden de voltooijing. In 1779 was de scheepvaert van het Venernmeir tot aen Trollhätta gebaend; eerst in 1793 verkreeg eene nieuwe maetschappij verlof om het groote werk voort te zetten: op min dan veertien dagen had zij eene som van 765,200 Rijksdaelders banco, bij aktiën ingezameld, het reuzenwerk aengenomen, en in den jare 1800 het kanael geopend. Deszelfs lengte wordt op zeven kwart mijl berekend; de breedte op elf ellen, de diepte op acht en een halve voet, terwijl de sluizen hier tien ellen breedte op drie en eene halve el diepte beslaen. De onkosten voor den opbouw zijn op 369,473 Rijksdaelders begroot, terwijl het jaerlijksch onderhoud rond om de 20,000 Rijksd. bedraegt. Wanneer men echter berekent dat in den jare 1840 meer dan drie duizend schepen aldaer over de 95,000 Rijksd. aen regten lieten, blijkt het dat de inkomsten de uitgaven rijkelijk vergoeden.’
Terwijl de Noorwegenaer een gesprek voerde waeruit men den koopman, als de druiven uit den wijn, kon proeven, en ons een aental drooge cijfers opsomde, die mij zoo hard verveelden als zij u thans, hadden wij maer werk naer onze voeten te kijken, over slooten en grachten te wippen, en over de punten der rotsen te huppelen. Na deze gymnastische oefening, in staet om den vlugsten de ribben te kraken, bereikten wij den voet van den waterval. Welk een heerlijk en ontzettend schouwspel! Het was een breede vloed, die met verhaesten stroom, op en over de rotsen, van hondert twintig voeten hoog, met een donderend geklater in den hollen afgrond nederbruischte. Blanke schuimbaren golfden voor onze voeten, en spatten
| |
| |
hare zilverstralen, in fijn stof ons boven 't hoofd. Nu klauterden wij een zestig voeten de rotsen op, en zagen in de diepte waerin de zonnestralen zijdelings spiegelden, en drie, vier schitterende regenbogen op de wateren vormden. Elk schuimstofje was in edelgesteente herschapen. Na ook hier dit treffend natuertooneel te hebben bewonderd, stegen wij naer de kruin van 't gebergte, en ontmoetten te halver wege, juist, in 't midden van den waterval, een klein eilandje alwaer men ons voor een paer skillings, over een smal en bevend ijzeren brugje, liet opgaen. Daer stonden wij op eene rots, die stout en bout haren kaelkop en puntige knokken uit de wateren opstak. De golven zweepten haer woedend: Het is onmogelijk zich de ijsselijkheid van dit schouwspel voorden geest te halen. Door de stofregen verjaegd, klommen wij eindelijk tot op het hoogste punt van den waterval, en daer bleef alleman nog eens stilstaen. Ik, die moe was dat mijne beenen knikten, en ten anderen bevreesd van te laet aen het dampschip te komen, trok elk oogenblik het uerwerk uit den zak om den voortgang wat te verspoeden. Maer de oudste Pommeraen stond vast in dichterlijke bespiegeling, en bragt uit al de hoeken van zijn geheugen, een hoop teksten en spreuken voor de proppen. Als ik hem claudite jam rivos toeriep, schreeuwde hij o fortunatos nimium! en staerde nog al hardnekkiger in de diepten. Ik kreeg de koude koorts op 't lijf bij de gedachte van het schip mis te loopen, maekte mij driftig en zei: ‘Het is hier niet van o fortunatos nimium, maer als wij zoo met een te laet komen, dan zal het van o Fortunatus Beurze zijn, en zullen wij braef moeten afdokken om te regt te komen.’ Daermeê liet ik die heeren en maekte mij, met een kwade jongen tot leidsman, uit de voeten.
Aen de laetste sluis gekomen trok ik eene herberg binnen, wierp mij op de bank en dronk een glas warm water met arack, hier Toddi genaemd. Ik wilde mijn' gids een zilverstukje schenken, maer hij
| |
| |
weigerde; hij bedankte zelfs voor eenen Frédéric d'or welken ik hem lagchend aenbood, en eischte papier: des gaf ik den bloed een smeerig acht-skillingsblad, waermeê hij opgeruimd voorthuppelde.
Ik zat mij al een' geruimen tijd in die herberg te vervelen, zonder dat de stoomboot kwam opdagen, en er was net zoo veel professor te zien als op mijne hand. Zeker stond hij nog, als een nieuwerwetsche Narcissus, in den schuimenden waterbak te kijken, toen ik, wachtens moe, het dampschip te gemoet ging, dat ik werkelijk aen de voorlaetste sluis aentrof en mij daerop inscheepte. Welhaest waren wij bij de laetste, alwaer veel volk aen den kant stond. Sommige reizigers stapten hier van-, andere achterstallige wandelaers aen boord, en ik dacht niet beter of mijn gezelschap bevond zich onder die laetsten. Maer ik had gerekend buiten den waerd, en wij waren de sluis reeds een paer honderd stappen voorbijgevaren, toen de prof. met de overigen van achter eenen hoek te voorschijn kwam. ‘Ach lieber Herr! (riepen de Pommeranen) kijk, kijk, daer vaert onze boot!’ En nu zetteden zij het op een drafje. De jeugdige kerels liepen zich de beenen van het lijf, zoo vlug als hadden zij de pieken van een regiment kozakken in den rug gevoeld, terwijl zij met muts en zakdoek den telegraef nabootsten. De prof. wilde ook meê loopen, maer willen en kunnen zijn twee. Gaerne had hij den Noorwegenaer bij de lurven gegrepen, om zich van hem, als van eenen remorqueur te bedienen; maer deze zou, in zijnen geestdrift, ongetwijfeld het voorbeeld van Jozef nagevolgd en den prof. meteen slip in zijn hand hebben achtergelaten. Ik was met het geval braef verlegen, en wist waerlijk niet of ik, alles wel ingezien, lagchen of huilen moest; maer al had men mij de wereld beloofd om het treurig lot van mijnen reisgezel te beweenen, ik zou ze verspeeld hebben. Doch zie eens hoe verstand en overleg altoos te pas komt, zelfs in Zweden: lag mij daer geen schuitje aen den vaertdijk, en sprong mij daer de prof. met geen enkelen wip
| |
| |
in, als of 't opgemaekt werk was? Ja waerachtig, en nu kwam hij met een paer roeijers pijlsnel toegevlogen. Voorgedaen is nageleerd, zeiden de anderen, en sprongen gaeuw in eene tweede boot. De kapitein, die dit spelletje nazag en in zijn vuist lagchte, had de vriendelijkheid van het schip te doen stil houden. Thans was de zaek geklaerd, doch wat mij nog 't meest verheugde, was van te zien dat de gewijde spreuk erunt primi novissimi ook hier bewaerheid werd. Mijn reisgezel, met goede manschap voorzien, riemde de harddravers voorbij en kwam nog de eerste aen het dampschip. De overigen volgden, en allen klauterden, al gapende van vermoeidheid naer boven. Nu was het mijne beurt een spottend macte animo te roepen. Weldra was alleman aen boord: duizend dankbetuigingen werden den kapitein toegezegd, de harddravers in hunne mantels gewikkeld, en daermeê was de klucht gespeeld en ook haest vergeten.
De reis werd nu voorspoedig tot aen het stadje Venersborg voortgezet, alwaer wij den nacht zouden doorbrengen, om den volgenden morgen, ten drie uren, weder het anker te ligten. De blinde klippen welke zich in de Zweedsche meiren in groot getal bevinden, maekten dezen maetregel tot eene gedwongen noodzakelijkheid. Wij bleven tusschen de eilandjes stil liggen, lieten den stoom uitvliegen, en ankerden voor de stad.
Wij willen daar de nacht verwachten,
En schuilen in het groene lis.
zoo als van der Hoop heeft geschreven.
Intusschen stond het avondeten opgediend, en verbeeldde weêr een kookseltje van Moeder Aagt. Zoo gaeuw niet was de laetste brok door de keel gejaegd, of de passagiers werden den salon uitgepoelst, die men nu in slaepsalet verkeeren zou. De toebereidselen duerden zoo een uer of wat, en nu kwam men ons berigten dat de bedden gespreid
| |
| |
waren. Daer het maentje liefelijk aen den hemel scheen, lieten wij de haestigsten naer beneden gaen, overtuigd van toch immer tijdig genoeg te komen. Na lang aerzelen en met een' diepen zucht daelden wij eindelijk in den salon; maer een dievenspelonk had er nog fatsoenlijker uitgezien dan deze kazern: Op de zijbanken waren vier snorkers uitgestrekt, een zestal kwanten lagen wijd en breed midden over den vloer en tot onder de tafels, terwijl de overigen boven ons hoofd in hangmatten schommelden. Den prof. was het hoekje van eene bank, mij een hangmat ten deel gevallen, maer ik moest over den buik der anderen heen glibberen, wilde ik in deze slaepstede kruipen. Daer bij kwam nog den gemengden stank van eten en drank, van stoomende kaersen, van Etrurische vazen (waerin het accessorium sequitur principale niet vergeten was), de muffe uitwaseming der slapers, en het ergerlijk gespook der slavetsen, die in de keuken sabbath hielden. De prof., mijn socius in poena, sloop, half kruipend over armen en beenen als op een slagveld, tot in zijn hoekje. Ik wilde echter niet bij hem blijven, nam mijn ziel onder mijnen arm en besloot, in eenen mantel gewikkeld, onder den blaeuwen starrenhemel te vernachten.
Dat was gaeuwer gezegd dan gedaen, want op 't dek lag een talrijk gezelschap onder eene gespannen tent, welke de ongelukkigen, die van de genoegens des salons verstoken waren, tegen de nachtkoelte of mogelijken regen beschermde. Maer onder die zalige tent was geen enkel hoekje meer ledig, dus bleef mij over op de katoenbalen te liggen, of op mijne voetjes te staan schilderen. Ik verkoos het laetste, half leunend tegen den stapel ossenhuiden. O zilvere maen! o vonkelende sterren! o stille nacht! en wat een dichterlijk brein al meer op zijn bed bewondert, ik zou u thans in naturalibus aenschouwen, en mij, ten mijnen koste overtuigen, hoezeer ook de poëten met u te koop loopen en zich, bij dichterlijke vrijheid alias leugens, in uw vriendelijk aenschijn zitten te bleeken, dat gij slechts schoon op 't papier, maer in der daed almagtig vervelend zijt!
| |
| |
Ik wandelde zoo van bak- naer stuerboord tot drie uren van den morgen, was getuige van al de toebereidselen voor het naderend vertrek, en zag met slaperige oogen de zon opgaen; maer inwendig te kwaed om mij aen dit schouwspel te vergasten, had ik de Lamartine wel willen parodieeren:
Que le tour du soleil ou commence ou s'achève,
D'un oeil moitié ouvert mon âme lui fait fi!
En un ciel sombre ou pur qu'il se couche ou se lève,
Qu'importe le soleil, quand on a mal dormi?
Eindelijk gingen de raderen der stoomboot aen 't draeijen en verlieten wij Venersborg. Het is eene kleine stad, in den jare 1642 ontworpen. Gedurende de oorlogen van 1808 en 1814 diende zij als wapenplaets. In 1834 werd zij door eenen grooten brand nagenoeg in asch gelegd, doch sedert volgens een regelmatiger plan weder opgebouwd, en telt thans boven de twee duizend inwoners. Eene steenen brug, ter lengte van duizend ellen, welke tusschen het Venern-meir en de Wassbotten naer Dahlsland heenleidt, is de eenige merkwaerdigheid hier te zien.
Wij vaerden zoo al een paer uertjes, toen de prof. uit de diepten kwam opdagen. Hij trok een gezigt van zeven ellen lang en zag purperrood. Hoe beklaegde ik hem, toen hij mij het treurig verhael van zijne vernachting mededeelde:
C'était pendant l'horreur d'une profonde nuit,
dat hij dekennis die wij te Kopenhagen met zeker ongedierte gemaekt hadden, ten koste van zijn vel hernieuwd had. Hij vertelde hoe de leelijke beesten bij afdeelingen en regimenten over de rustbanken wandelden. Hun getal was legio; zij hadden krijgertje gespeeld en haesje-over gesprongen op zijne handen, die de likteekens van hun
| |
| |
bloedig steekspel droegen. Ook zwoer hij bij hoog en bij laeg niet meer in dien salon te zullen vernachten, en, liever dan zoo onbarmhartig bloed en water te zweeten, het koste wat het koste, naer een' anderen schuilhoek om te zien.
Zoetjes aen kwamen de andere reizigers te voorschijn, en nu werd ons, in afwachting van het ontbijt, een kopje koffij op het dek gediend. Wij dobberden thans te midden van het Venern-meir, dat, het grootste op twee na van Europa, 112 mijlen in het vierkant telt. Zijne diepte is van 359 voeten, en de betrekkelijke hoogte 145 voeten boven de Gotha-elf. Vele kleine eilandjes liggen hier en ginds verspreid, en eene menigte dorre klippen verheffen zich uit de wateren. Vier en twintig riviertjes en groote beken stroomen in het Venern-meir, en bevorderen den binnenhandel tusschen Wermland, Dahlsland en Westgothland, terwijl zes steden: Carlstad, Christinehamn, Amal, Mariestad, Lidköping en Venersborg zijnen oever omringen. Wij waren echter op te verren afstand van de kust en zagen de helft van den tijd niets dan water en lucht.
Ten acht uren ging de bel voor 't ontbijt: bedden en hangmatten waren weggetooverd, en de slaepkamer stond wederom in eetsalon herschapen. De prof. at zoo als men zegt, met lange tanden, want hij was niet regt op zijn streek; hij klaegde van zware hoofdpijn, en de ligte deining van het schip, gevoegd bij al de viezigheid welke ons omringde, had hem de maeg van de kook geholpen. Ik troostte hem zoo goed als ik kon, en bejammerde wel duizendmael dat wij die ellendige stoomboot voor den straetweg hadden verkozen. De Noorwegenaer was echter van een ander gevoelen: ‘Gij moogt van geluk spreken, zegde hij, dat gij niet over land naer Stockholm zijt gereisd! Ik zal u eens een staeltje van onze wegen geven: Vooreerst zijn er geene andere postwagens dan die van Upsal en Helsingborg. In alle andere deelen des lands moet men zich eene boerenkar laten welge- | |
| |
vallen; en deze manier van reizen kost wel niet veel, maer is drommels onpleizierig. Op vijf, zes uren afstands ontmoet gij eene herberg, waer men u versche paerden belooft, voor zoo veel er gevonden worden, en oogenblikkelijk zendt de waerd eenige boerenjongens langs de vier windhoeken in den zoek; want de paerden zijn, God weet waer, op het veld. Na een drie uertjes wachtens, als gij de oogen uit het hoofd gekeken, en naer die ongelukkige paerden hebt staen watertanden, worden zij u aengebragt, voor den wagen gespannen, en nu kunt gij zelf de teugels in handen nemen. Een kleine jongen, die tot gids verstrekt, plaetst zich achter u, en knabbelt in eene boterham die zijne moeder hem gaf, met verzoek van toch wel te letten dat de arme beesten niet te veel zouden vermoeijen. Al dat oponthoud zou een voorbode u kunnen sparen, maer dit zijn dubbele en toch dikwijls vergeefsche kosten. Zorg toch wel voor eenen goeden voorraed mondbehoeften, want onder wege is zoo veel als niets te verkrijgen; ik geloof zelfs dat de kiekens geene versche eijeren leggen! Het is waer, de landstreek is allerfraeist, het zijn
bergen, dalen, bosschen, landgezigten; maer in stede van dit alles op uw gemak te bewonderen, hebt gij maer werk van met de eene hand de paerden te teugelen, terwijl gij met de andere den buik vasthoudt, die al de hortende en stootende bewegingen van den bolderwagen gewongen is op te volgen. Gij ziet dus dat gij niets verloren hebt met eene stoomboot te kiezen, waer gij ten minste goed eten hebt en op uw gemak zijt.’
Goed eten en op uw gemak! Ik dacht dat de vent ons voor 't lapje hield. Althans het middag-uer leverde ons een nieuw bewijs van de keukenkennis der vieze slordebellen; en wat het gemak aengaet, wij wisten bij ondervinding wat ons voor den nacht te wachten stond. De prof. liet zijn moed in de schoenen zinken en weigerde zelfs aen tafel te komen, toen de Noorwegenaer, die, even als het overig gezelschap, medelijden met zijnen ziekelijken toestand gekregen had, zich tot den
| |
| |
kapitein wendde, en na lang parlesanten, eene kleine kajuit voor ons beiden bekwam. Dit onverhoopt geluk verheugde ons meer, daer wij nu van den salon en zijne meubelen ontslagen waren, dan wel omdat het ons meerderen comfort aenbood. Want ons nieuw logement was een kamertje naest den raderbak, van vijf voeten breed en acht voeten lang, waerin eene kleine smalle bedsponde, een kleptafeltje, een paer haken, die voor hangkap dienden, en een zitbankje. Dit vertrek kreeg licht door een venstertje van een' voet in 't vierkant. Wij betrokken gaeuw dit kippenhok en waren zoo blij met deszelfs bezit, als hadden wij het gulden vlies veroverd.
Tegen drie uren in den namiddag verlieten wij het Venern-meir om langs een kanael tot het meir Viken over te gaen. Hier moesten wij al wederom door eene reeks van sassen trekken, maer dit mael volgde de prof. de heeren liefhebbers niet in hunne wandeling, en bleef stilletjes aen boord. Hij had leergeld gegeven, en wilde zich geen tweede reis aen te laet komen wagen; ten andere was hij te ziek om armen of beenen te roeren, en een mondvol frambozen, die hij als ververschingsmiddel genut had, werkte geheel tegenovergesteld, en bragt hem de maeg nog meer in oproer. Het spreekt als een boek dat ik mijnen reisgezel niet verliet, maer gezelschap hield; wij kortten den tijd en keuvelden over een en ander met de heeren Wedell en Wolsäae, bij wie zich nu een Russisch geleerde, doctor Eichwald, leeraer aen de hoogeschool te Petersburg had gevoegd, en ongemerkt sleten wij den namiddag, door ons onderhoudend gesprek verlevendigd, tot wij, tegen het vallen van den avond, voor het dorp Wasbacken anker wierpen, om aldaer den morgen af te wachten.
De lucht was altijd even heet en de zon straelde loodregt op ons schip, dat slechts eene tent rijk was, om de passagiers bij nacht maer niet bij helder lichten dag te beschutten. De tong plakte van droogte aen ons verhemelte en wij dronken dagelijks een rond getal fleschen
| |
| |
gaz-limonade. Maer het hinderlijkst was, dat wij aen onze koffers niet konden, en de verfrissching eener linnen-verschooning moesten missen. Het baden was ons almede ontzegd, daer noch de prof., noch ik de kunst magtig waren, die de visschen van de natuer geleerd hebben. Wij benijdden het geluk van sommigen, die in de wateren van het kanael verkwikking zochten: een onder hen trok bijzonder onze aendacht. Het was een dikke prop van een mannetje, reeds op gevorderde jaren, maer zeer vlug ter been. Dagelijks ging hij zwemmen, en dan verscheen hij coram populo op zijn pantoffels en in zijne onderbroek, waerboven een lange ouderwetsche sitsen purgeer-japon, met groote pioenen, zonnebloemen en papegaeijen. Aldus toegetakeld, sprong hij zoo luchtig als een dansmeester over de plank van het schip, en liep dan hals over kop naer de plaets waer hij van meening was te duikelen; doch in de kromme houding van iemand die eene geheel andere boodschap in den zin heeft. Ik dacht eerst dat Salomo niet regt bij hem t' huis was; later hoorde ik zeggen dat hij voor een vrijzinnige wilde doorgaen; nu, vrij- of dolzinnig, dat komt zoo wat overeen uit.
De prof. wierp zich op zijn bed; ik nam plaets op het zijbankje en zat als een ziekenoppasser, half wakend naest zijn sponde; maer mijn gezel sliep zoo vast, dat de bazuinen des oordeels hem niet gewekt hadden. Tegen den morgen bekroop de slaep ook mijne oogen, en noch het woelen van het vertrek, noch het bruisen der scheepsraderen naest onze ooren, stoorde die rust. Het was reeds braef laet toen wij de kajuit verlieten, en het meir Viken reeds achter den rug hadden. Deze waterkom heeft niet veel om 't lijf; alleen zal ik zeggen dat zij het verhevenste punt van onze togt uitmaekte, als zijnde 308 voeten hooger dan de Gotha-Elf. Een kanael voerde ons in de Bottensee, door middel eener sluis met eene zinking van elf voeten; maer ook dit water is onbeduidend, en mag beschouwd worden als deel makende
| |
| |
van het Wetter-meir, naer welk het, langs een kanael van 760 ellen, heenleidt.
Het Wetter-meir is een groote plas, van zeven en twintig mijlen lengte op zeven mijlen breedte, met eene diepte van 420 voeten. Dit water is vooral merkwaerdig door gestadige ebbe en vloed, waerom ook vele reizigers het Wetter- aen het Boden-meir in Zwitserland vergelijken, ja zelfs beweeren dat er langs onder gemeenschap tusschen het eene en het andere bestaet. De natuerverschijnselen zijn hier ook zonderling, en in de middeleeuwen moeten vele sagen en volksvertelseltjes daer aen ontleend zijn. Zoo, bij voorbeeld, schijnt de vlakke oever zich bergachtig te verheffen, telkens wanneer een onweder op handen is; dan verkeeren de wateren, eerst glad als een spiegel, in holle en vreeslijke baren, en deze onweders, die den reiziger als de koorts op 't lijf vallen, zijn gemeen. Dikwijls vertoont de nevel allerlei gedaenten en vreemde vormen, welke aen dit meir een spookachtig voorkomen geven. De vesting Carlsborg en vijf steden, waervan Jongköping met hare vier duizend inwoners de merkwaerdigste is, omringen het Wetter-meir, dat wij tegen den middag verlieten om langs eene vaert van zeven duizend ellen lang, en met eene zinking van een en vijftig voeten, door een vijftal sassen in het meir Boren te geraken. Aen de regter oever van dit kanael ligt het vlek Motala, en ook hier is de groote ijzersmelterij welke thans geheel Zweden van fabrieks- en oorlogsmachienen verzorgt, ofschoon in den oorsprong enkel tot behulp van den kanaelbouw opgerigt. Wij verlieten echter ons schip niet om de ijzerwerken van Motala te gaen bezigtigen. Voor wie de groote ijzersmelterijen van Luik kent, zijn die van Motala geene nieuwigheid meer.
Het meir Boren waren wij in eene wip over, en nu kwamen wij in eene vaert van ten minste twee mijlen lang. Hier ontmoetten wij de grootste waterwerken van de gansche linie, namelijk eene zinking van
| |
| |
136 voeten en vijftien sluizen, die ons met het meir Roxen waterpas zetteden. De diepte van dit water is zeer onbeduidend, maer daerom juist gevaerlijk, uit hoofde der talrijke klippen, rotspunten en zandbanken. De avond was reeds aen het vallen, en ten overvloede werd het zwerk nog door een zwaer onweder verduisterd, dat in stroomende plassen boven ons hoofd losbarstte. De kapitein deed de gang van de stoomboot vertragen, en wij dobberden zoetjes tusschen klippen en banken, tot wij eindelijk het meir voorspoedig uitkwamen, en voor de adelijke heerlijkheid Norsholm ankerden, om aldaer den nacht door te brengen. Thans was aen mij de beurt om op het bed te liggen; de goede prof., meer bezorgd voor mijne gezondheid dan voor zijnen eigen ziekelijken toestand, had zulks geëischt, en hield wacht op het ongelukkige zitbankje. Geduld! nog een dag, en dan slaet het uer van verlossing!
Den Woensdag morgen vertrokken wij van Norsholm als naer gewoonte ten drie uren. Eene gracht van drie mijlen lengte, het kleine meir Aspangen daer onder begrepen, en eene reeks sassen op eene zinking van vier en zestig voeten, opende ons den weg tot de Baltische-zee, in Zweden ook Ostsee geheten. De groote kalmte van het water en de menigte kleine eilandjes die wij voorbij trokken, gaven aen deze zee het voorkomen van een stil meir. Geheel den dag vaerden wij langs de kust, en eerst tegen den avond werden de golven een weinig geroerd door opkomenden wind en eene felle regenbui. Deze viel juist terwijl het schip eene versche houtlading innam, welke operatie gewoonlijk tweemael daegs geschiedde. Het is niet te zeggen hoeveel hout wij op de reis verstookten; en hoezeer men de bosschen tot zijnen dienst heeft, moet het verteer van deze brandstof, zoo in de woningen als op de stoombooten, er met den tijd schaerschheid in brengen. Maer wie dan leeft, die dan zorgt.
Wij waren blij als engeltjes dat onze reis nu op hare laetste kruk- | |
| |
ken sprong, want de stoomboot hing ons almagtig de keel uit. Södertelge, een klein stadje van duizend zielen, was de laetste plaets waer wij zouden ankeren, en nu lieten wij ons de leelijke kajuit in vredes naem nog voor dien nacht welgevallen. Des anderendaegs verlieten wij onze legplaets, liepen door een kanael, en stevenden eindelijk het Mälar-meir in, dat, een der grootste en fraeiste van Zweden, aen de Baltische-zee paelt en van den anderen kant de muren van Stockholm bespoelt. Hoe digter wij de stad naderden, hoe levendiger werden de wateren van den Mälar. Veel handelvaertuigen, een zestal stoombooten en eenige oorlogsfregatten kruisten door het meir, welks oevers met rijke buitenplaetsen en lustpaleizen prijkten. Eindelijk ontplooide Stockholm zich voor onze oogen: ons klein geschut groette de hoofdstad, en weldra wierpen wij het anker, en ditmael voor goed, aen den westelijken oever des Riddarholms, een der zeven eilanden waerop de stad is gebouwd. Ten negen uren van dezen heugelijken morgen (18 Aug.) had de ontscheping plaets, naer welke wij als slaven naer de vrijheid gereikhalsd hadden. God dank, daer staen wij op vasten grond. Dag stoomboot Eric-Nordwall en Ce! het zal verschrikkelijk moeten spannen, eer gij de eer zult hebben mij op uwe ongemanierde schoften weêr te ontvangen; want het spreekwoord luidt: een ezel stoot zich geen tweemael aen denzelfden steen. Land! Land! Deo gratias! Hallelujah!
|
|