| |
| |
| |
VI.
Stolt blomstred Danmarks Land fra Arilds Tid
Til Syden lôd dets dierve Krigerhoeder,
Dets Koemper reiste sig til mandig Strid,
Naar Kongen bôd til Valhals raske Gloeder.
Oenlenschlager. Til Danmarks Frederik.
Ut Pictura Poësis.
Horatius.
De landing geschiedde te Kopenhagen even als zij te Hamburg had plaets gegrepen, namelijk met eene kleine boot. Het onderzoek aen het douaen-kantoor werd in den regel verrigt, doch duerde niet lang. Het is opmerkenswaerdig hoe die heeren van den tol de oogen op de reizigers gescherpt houden; zij zijn op de smokkelaers afgerigt gelijk de jagthonden op het wild. Terwijl de goederen van eenige kooplieden
| |
| |
naeuwkeurig van naeld tot draed doorsnuffeld werden, opende en sloot men onze koffers propter formam, als stood het op ons voorhoofd gedrukt, dat wij geene verbodene waren met ons voerden. Ons pakkaedje, op eene berrie geladen, werd gedragen naer het Hôtel d'Angleterre, dat ons uitdrukkelijk, als het beste gasthof der stad, was aenbevolen.
Ik stelde den prof. voor, onze personen insgelijks op eene draegbaer te laten vervoeren, want op den oever was geen enkel rijtuig, zelfs geen sleepkoetsje te zien, en de lucht was, juist op het middaguer, niet heet, niet brandend, maer gloeijend. Wij dachten een oogenblik dat men ons betooverd had; dat wij, niet in eene hoofdstad van een Noordelijk koningrijk, maer te midden van Ethiopië ontscheept waren: en hadden wij geene blanke gezigten voor gehad, ik geloof waerlijk dat wij zoo maer dadelijk zouden terug gekeerd zijn, om naer den goeden weg te vragen. Tot overmaet van 't leed, was die, welken wij af te leggen hadden om ons naer het gasthuis te begeven, tamelijk lang; onze dragers, druipnat in 't zweet, en daerom juist nog haestiger om van de last ontslagen te zijn, liepen als gaeuwdieven, en wij op hun hazewinden-spoor, met den mantel op den arm, met een en ander kleinigheid in de hand, hijgend, vlammend en op een achtste na dood.
Het scheen mij eene eeuwigheid eer wij in 't Hôtel d'Angleterre ten half een uer aenkwamen. Daer was plaets in overhoop, maer ongelukkig alles zoo vol als een ei, gelijk het voor onze oogen bleek op een onmatig zwart bord waerop al de namen der thans logerende vreemdelingen in 't krijt stonden. Intusschen ieder mensch wint gaerne zijn brood, en de hospes, een man die van beleefdheid boog als een knipmes, verzekerde ons dat wij tegen drie uren, na het vertrek van het Duitsche Dampschip, eene heerlijke en ruime kamer op de eerste verdieping verkrijgen konden, en bood ons onder de hand een' kleinen beneden-salon aen, om wat uit te rusten en ons
| |
| |
te kleeden. Dit voorstel werd dadelijk toegeslagen, want wij waren te zeer afgesloofd en te nat in 't zweet om nog elders fortuin te zoeken. Des betrokken wij ons interim, vroegen om water, barbier, en loonknecht, en kwamen zoo van lieverleê weêr tot ons zelven.
Weldra werd het middagmael opgediend. Wij konden hetzelve niet genoeg prijzen, en maekten aen tafel nadere kennis met een jong huwelijk en eenen Justitie-Raed van ik weet niet meer welke Duitsche stad. Deze heer, reeds met Kopenhagen bekend, stelde voor de bijzonderheden der stad met hem op gemeene kosten te bezigtigen; dit aenbod werd aengenomen, maer de uitvoering tot op den volgenden dag verschoven, daer wij voorloopig eenige bezoeken moesten afleggen. De heer erfridder de Coopmans, Zaekgelastigde van Denemarken te Brussel, had mij een' aenbevelingsbrief voor den graef de Lebetzau, Kamerheer en Hof-Maerschalk van Z.M., en een anderen voor den ridder Thomsen, hoofd-direkteur van het kabinet der Noordsche Oudheden verleend; dus kleedden wij ons in pontificalibus, met inzigt om die personaedjes op te zoeken. Maer ja wel, het heette overal: aengebeld en niet t'huis gevonden; want Z.M., die juist eene omreize door Hoogstdeszelfs Staten deed, hield zich thans in het Holsteinsche op; dus was de graef ambtshalve bij den koning, terwijl ridder Thomsen naer Parijs, en de Belgische Zaekgelastigde, Baron de Vrière, met geheel zijn gezantschap een uitstapje naer Zweden gewaegd had, zeker indachtig aen de spreekwoorden: Als de kat uit eten is, dansen de muizen onder de tafel, of als het sluithek open staet, loopen de koeijen uit de weide. Dit had ten gevolge dat wij overal een bezoekkaertje lieten en wederom huiswaerts keerden.
Dit eerste toertje was echter niet geheel en al verloren: Wij hadden nu een oppervlakkig denkbeeld van het beste gedeelte der stad, en de uitval voldeed aen onze verwachting. Kopenhagen (misschien beter Koopmanshaven van Kjöbenhavn) is gunstig en aengenaem ge- | |
| |
legen, deels op de Oost-kust van Seeland, deels op de West-zijde van het eiland Amager (dat hier de rol vervult welke Deutz voor Keulen speelt) en telt eene bevolking van ongeveer vijf en zeventig duizend inwoners. De stad is rijk aen fraeije en ruime plaetsen, breede straten en trotsche gebouwen; maer de groote weelde die deze paleizen heeft opgeworpen, is door den kwijnenden staet van den handel grootendeels verdwenen. Even als te Venetië staen hier die fraeije woningen als gedenkstukken, getuigend van vroegeren roem en rijkdom; maer onbewoond of slecht onderhouden, verwijzen zij thans op een bitter verval van gewezen welvaert. Ook zijn vele dezer trotsche gebouwen van heer en bestemming veranderd: Zoo, bij voorbeeld, de vier paleizen die de achthoekige Frederiks-Plaets of Amaliënburg uitmaken, eertijds gebouwd en bewoond door rijke burgers en edellieden, behooren thans aen het koninklijk Huis. De Amaliënburg heeft eenige overeenkomst met het Konings-Plein te Brussel, en prijkt met het bronzen beeld van Frederik V te paerd. Een dergelijk looden praelstuk van Christiaen V, staet te midden der Konings-Nieuwmarkt, eene der grootste plaetsen van Europa, en waerop wij, van uit ons gasthuis, een ruim zigt hadden.
's Avonds ten zeven uren begaven wij ons naer het slot Rosenburg, alwaer een overheerlijk blaesmuzijk zich in het park liet hooren. Ten tien uren was het nog klaer dag, en kruiste een talrijk en uitgelezen gezelschap door de sierlijk aengelegde hovingen, terwijl de muzijk zeer fraeije mengelstukken uitvoerde. Onder de menigte bemerkten wij H.H.K.K.H.H. Prins Ferdinand en Hoogstdeszelfs doorluchtige gemalin Prinses Carolina, die arm aen arm, zonder gevolg en even als de eenvoudigste der burgermenschen rondwandelden. Deze gemeenzaemheid herinnerde mij aen hetgeen koning Frederik VI gebeurde, toen hij, bij een morsig weder, vergezeld van zijne dochter, door de straten van Kopenhagen wandelde. De Prinses ging
| |
| |
voorzigtig langs de huizen, zorgvuldig de kleine plasjes vermijdende, en de koning stapte haer achterna. Een matroos, die den vorst herkende, vatte haer ruw bij den arm, rukte haer van de huizen af, en schreeuwde: ‘Meisje, maek u uit den weg! De koning is achter u!’ De goede Frederik antwoordde lagchend: ‘Vriend, laet het kind maer begaen, zij is mijne dochter!’ waerna beide hunnen weg vervolgden.
Bij dit alles kwam mij eene bedenking voor, welke u misschien vreemd, maer mij zeer natuerlijk toeschijnt: Wij waren thans in een land dat al de voordeelen eener grondwet nog niet kent; bij een volk dat geene vrijheid heeft... van kwaed te doen, te spreken of te schrijven; in eenen staet waer de koning alléén de wetgevende magt uitmaekt. Welnu, dit volk is gelukkig: Het vreest den vorst niet als geduchten meester, maer bemint hem als goeden vader. Wederkeerig steunt de koning op de verknochtheid zijner trouwe onderdanen, en beschouwt zich als het opperhoofd van een talrijk huisgezin. Dit stil geluk en benijdenswaerdig welzijn, vergeleken met den neteligen toestand en zwijmel-of tuimelgeest van vele zoogenaemde landen van vrijheid, deed mij met den dichter uitroepen:
Ja! Licht - voor Vorst en Volk! maar geen verkleurde stralen,
Van Frankrijks Ultra's, noch van Frankrijks Liberalen.
Ja! Vrije Pen, maar schrijf ze bij dat licht,
Dat tot gehoorzaamheid aan orde en wet verpligt.
Ja! Vrije Tong! maer in bescheiden mond,
Niet sijflend als een slang, niet blaffend als een hond.
Met deze gedachten ging ik te bed. Zij zouden mij echter het slapen niet belet hebben, had niet eene andere stoorenis mijne rust verhinderd: Want eerstens werden wij door zeker onaengenaem gezelschap almagtig geplaegd en gebeten. De ondeugende dieren hadden 't wel
| |
| |
juist niet opzettelijk op ons gemunt, maer in hunne roekeloosheid wilden zij niet onderscheiden wie zij voorhadden. Ten andere paelde de hoofdwacht vlak aen het logement, en elk uer dat God verleende was het: Wacht'r aus! Deze alarmkreet, door twee snorrige kerels aengeheven, werd vervolgens door de gansche wacht nagebaeuwd met een leven van Jan sta bij, eene soort van akelig halftoonig afnemend gebuil, als stond heel de stad te moord en te brand. Weinig luikten wij de oogen toe, en 's morgens puilden zij ons uit het hoofd, omdat het aen ongenoodigde gasten beliefd had, op professors- en dichtersbloed verlekkerd te zijn.
Den Donderdag morgen (11 Aug.), waren wij reeds ten tien uren met onze nieuwe kennissen op den loop, ten einde de bijzonderste merkwaerdigheden van Kopenhagen op te sporen. De loonknecht leidde ons eerst naer de Metropool-kerk, (Früe-kirke) ter zelver plaets opgetrokken, waer vroeger de hoofdkerk stond, welke in 1807, door het bombardement der Engelsche vloot, in asch werd gelegd. De eenvoudigheid dezer kerk, van Egyptische bouworde, steekt merkelijk af bij de meesterstukken met welke de wereldberoemde Thorwaldsen, tusschen het verloop van 1838 tot 1840, haer, zoo binnen als buiten heeft verrijkt. Boven de zes kolommen des ingangs prijkt een basrelief, voorstellende Johannes den Dooper, predikend in de woestijn. Zittende, knielende en liggende toehoorders omringen den boetgezant, en vullen den geheelen spitsuitloopenden voorgevel of fronton, terwijl een ander bas-relief, boven de kerkdeur geplaetst, de intrede des Zaligmakers te Jeruzalem verbeeldt. Binnen, aen wederzijde der portaelmuren stellen twee marmeren halfronden, het eene den Engel bewaerder met een kindje aen de hand, het andere de Moederliefde voor; beide gaen vergezeld van tekstwoorden in de volkstael, ontleend aen de brieven van Paulus tot de Hebreën en Galathiërs.
De marmeren standbeelden der twaelf Apostelen versieren de wan- | |
| |
den van het gebouw. Het is te verwonderen hoe ver Thorwaldsen de kunst gebragt, en zich op de voorbeelden der Ouden gevormd heeft. In de klassieke drapeering vooral munt hij uit: Maer ver weg is de prachtige beeldtenis des Verlossers, boven het altaer, in eene vergulde nis geplaetst, bij uitstek het kunstgewrocht, waerin het heidensch ideael, zich aen het verhevene van het christendom paert. Wat zal men meer bewonderen, de antieke vormen, het breede, indrukwekkend voorhoofd van Phidias' Jupiter, of de zachte gelaetstrekken van den Zoon van Maria, allen in denzelfden Christus hier vereenigd? Zeggen wij met Helmers:
Elk zenuwdraad spant hier zijn krachten;
'k Durf naauw het godlijk beeld betrachten,
't Vermeestert, het bedwelmt, beheerscht, doorgloeit mijn zin!
Wij bewonderden mede eenen levensgrooten marmeren engel, die knielend, en het ligchaem in eene vooruithellende richting, eene groote schelpkom, welke tot doopvont dient, in de uitgestrekte handen draegt. Dat is een meesterstuk zonder weêrgâ. Eindelijk prijkt boven de koor-nis, de gang des Heilands naer den Kalvariënberg. Behalve deze reeds bestaende kunststukken van den grooten meester, worden nog verwacht twee bas-reliefs, voorstellende het heilig Avondmael en het Doopsel, de standbeelden der vier profeten des Ouden-Verbonds, de komst voorzeggende van den Messias, en ten slotte die van Luther en Melanchton, welke heel verwonderd zullen opkijken, van zich in zulk een deftig gezelschap te bevinden.
Opgetogen verlieten wij de kerk, of liever, dit museum, om de akademie en werkzalen van Thorwaldsen te bezigtigen. Hier wederom aenschouwden wij de heerlijke voortbrengselen, studiestukken, zoo in marmer en steen, als afgietsels in gips van den beroemden kunstenaer, en verrukt riep ik met Helmers uit:
| |
| |
In 't ruwe marmer ligt de Apollo reeds besloten!
Maar wie kan ons zijn' trotschen stand,
Den waas der godheid, op de leden uitgegoten,
Hier scheppen? - Slechts des meesters hand.
Een Phidias alleen doet een' Apollo leven!
Nu, het spreekt van zelve dat Thorwaldsen vele en goede leerlingen heeft gevormd; maer wat u zal verwonderen, is, dat hij ook vrouwen onder die kweekelingen telt; want eene lieve jonge jufvrouw, dochter van eenen staets-raed, was in het lokael juist werkzaem. Het zij gezegd met verlof van het schoone geslacht, maer mij dunkt dat de beitel even min in vrouwenvingeren, als de breinaeld in mannenhanden past. Ik stel mij voor dat zulk eene juffer de zachte eigenaerdigheid harer kunne, tegen de inborst van den dragonder moet inruilen. Beitelde zij dan nog bloemenvazen, lammertjes of Maria-beelden! Maer neen: raed eens? Zij arbeidde vlijtig aen een paerd; een paerd, als 't u belief!, een' moedigen hengst in levensgrootte, en voor het koninglijk museum bestemd. Wat verder stond eenen eenhoorn, voorts paerdjes van allerlei grootte en slag. Ik maekte die Amazone kompliment wegens haer fraei beitelwerk, mij echter stilletjes en inwendig belovende, van toch nimmer vrouwen te huwen die paerden of eenhorens maken, en over welke Storm van 's Gravesande vonnis strijkt waer hij zegt:
Aan spinnewiel of weefgetouw
Zij elk van u geboeid, leere elk haar pligt als vrouw.
Wij verlieten deze schoone galerijen voor het Christianborg-slot. In 't voorbijgaen bemerkten wij de Beurs, een gothisch gebouw van den jare 1622, merkwaerdig door zijne torenspits, die gevormd is van vier draken, welke de door elkander geslingerde staerten, spiraelswijze naer omhoog steken. Het slot Christiansborg is het trotschte paleis
| |
| |
dat ik immer zag. Twee duizend arbeiders werkten gedurende zes jaren aen zijnen opbouw, toen het, na eene halve eeuw bestaens, tot op den grond afbrandde. Frederik VI liet het weder volgens het eerste plan herstellen; doch het bleef onbewoond, en dient thans voor het hooge geregtshof, de koninglijke beeldengalerij, welke twaelf groote zalen, en het museum van Noordsche oudheden, dat er vijf beslaet. Dit kabinet, in 1807 gesticht, behelst wapenen, handwerktuigen, sieraden, munten, en wat meer tot de kennis der geschiedenis van het Noorde kan bijdragen, alles gerangschikt volgens tijdrekenkundige orde. Wij vonden dit al te mael zeer fraei, maer hadden gaeuw genoeg den buik vol van die stukken en brokken verroeste degens en messen, om er niet meer dan een half uer beziens aen te besteden. Men schelde mij voor een' profanus uit, maer ik beken tot mijne schande, dat de stallingen van het paleis mij veel schooner voorkwamen. Deze, ingerigt voor honderd vijftig paerden, en van marmeren kribben en kolommen voorzien, kunnen u reeds een denkbeeld geven, hoe prachtig de Christianborg in zijn geheel is.
Onze morgen was wel besteed. Na den middag zouden wij een bezoek afleggen bij den Deenschen dichter Adam OEhlenschläger: Maer zie, voor wij vertrokken, gevoelde ik den drang dier behoefte, welke de natuer in hare wijze verordening, als ontlastingsmiddel voor genoten spijs en drank, van onze menschelijke zwakheid vordert. De prof., die reeds in den vroegen morgen met deze kleine ellendigheid was behebt geweest, klaegde bitter over de buitengewoone onzindelijkheid der saletkamertjes; maer nood breekt wet: des ging ik dapper daerheen. In stede van no 100, van een wijzende hand, van de woorden Omnibus, Ici, of wat meer het woordenboek van synonymen oplevert, vond ik: Retirade for Herrer, en verder Retirade for Dammer. Ik trok mijn stoute laerzen aen, en retireerde mij in de Retirade for Dammer; maer wat zag ik daer, lieve heer! Een spiegel, onnuttig meubel voor
| |
| |
het oogenblik, mitsgaders zekeren leuningstoel, waervan gij de bestemming kunt gissen zonder een OEdipus te zijn. Hier roep ik met Lulofs uit: ‘Leve Nederland, in welks logementen zekere plaatsen, waarvan ik u den naam te raden geef, al mede ten bewijze van der Hollandsche vrouwen erfdeugd strekken! Helaas, ook in onze herberg, zoo als schier overal buiten 's lands, hoe morsig!...’ Althans bij het heengaen plakte ik op de klep van reeds genoemden leuningstoel een briefje met de woorden van den latijnschen puikzanger:
Apparent rari nantes in gurgite vasto,
en eindig deze episode van mijn verhael, zeggende, even als het fransch liedje:
Ah, daignez m'épargner le reste!
Weldra kwam een sierlijk rijtuig, dat ons naer het zomerverblijf van OEhlenschläger voerde. Deze buitenplaets is niets anders dan het slot Frederiksberg, het grootste der koninklijke lusthoven, en door H.M. de koningin-weduwe bewoond. De thans regeerende Christian VIII, een der geleerdste vorsten van Europa, en die de kunst naer waerde schat, wist den grooten zanger geen meerder eer te bewijzen, dan, na hem achtervolgelijk hoogleeraer, staets-raed, en kommandeur zijner ordens te hebben benoemd, hem nog eene plaets in zijn paleis te ruimen. Zóó handelen die noordsche dwingelanden, waer het de eer der Nationale Letterkunde geldt!
Wij hadden het geluk den geleerde aen te treffen, en werden op de vriendelijkste wijze door hem ontvangen. Hij is een man van rondom de zestig jaren, krachtig gespierd, van edel voorkomen, fijne gelaetstrekken en een' indrukwekkenden oogopslag. Zijn adelaersblik dringt door de ziel, en slechts de scherp-zwarte oogen van Tollens kunnen bij de zijnen worden vergeleken. OEhlenschläger staet tot Denemarken gelijk Schiller tot Duitschland. Als deze is hij verheven,
| |
| |
wijsgeerig en tevens volksdichter; als deze ook heeft hij een gedeelte der geschiedenis zijns Vaderlands in treurspelen overgebragt. Zijn onderhoud was aengenaem en schertsend. Onder anderen beweerde hij dat de mensch, om volmaekt te zijn, de vereeniging der vier hoofdgestellen in gelijk evenwigt noodig had. ‘Immers, (zegde hij) het bloedrijke wekt ons op tot edele gedachten, tot het vormen van grootsche plannen; het zenuw-gestel schenkt kracht en moed om die ten uitvoer te brengen, terwijl het galachtige tot eene onverwrikbare standvastigheid, en het lymphatieke tot bedaerdheid en overweging leiden. Dit laetste gestel, dat door rampen veelal ontwikkeld wordt, wekt het godsdienstig gevoel in den mensch op; want wanneer toch slaet hij de oogen ten hemel, zoo niet in treurige oogenblikken?’ Deze vergelijking, misschien wat onjuist, kwam ons toch zeer aerdig voor. Met de letterkunde van ons land scheen hij al mede zeer bekend, en sprak met eerbied en bewondering over Bilderdijk. Ik nam deze gelegenheid te baet om den grooten dichter het diploma als Eer-Lid van het Brusselsch Tael- en Letterkundig Genootschap aen te bieden en verzocht hem tevens zijn handteeken op mijn album te schrijven. Bereidwillig nam hij de pen en schreef:
Gern will ich lesen Eure Lieder;
Niederländer und Dänen sind Geistes-Brüder!
Schoon die verzen niet veel om het lijf hadden, waren zij mij als eigenhandig geschrift hoogst welkom. Ook beloofden wij den zanger onze Lieder te zenden, namen afscheid, wandelden nog wat door de vorstelijke tuinen rond, en keerden toen zeer tevreden huiswaerts.
Even als al de vorige dagen heerschte er eene onverdragelijke hitte. Ook deed het drukkend luchtgestel een onweder vreezen, dat werkelijk uitbrak, terwijl wij in een verfrischend bad naer koelte haekten. Ik weet niet in hoe ver het bad den eetlust scherpt, maer zeker is het,
| |
| |
dat wij met eene maeg, zoo hongerig als mogelijk, daer uit kwamen. In de nabijheid van ons logement hadden wij het uithangbord van zekeren Vincent, restaurateur français bemerkt. Wij trokken derwaerts, met het vroom opzet van een hartverkwikkend avondmael te gebruiken. Maer het uithangbord was eene loutere fopperij: Ce cher Vincent sprak niets dan hoogduitsch en zijne bedienden enkel deensch. De pot rook ook al geweldig inlandsch. De jongens bezagen ons als hadden wij iets bijzonders over ons gehad; met moeite kregen wij een stuk vleesch, dat in ik weet niet welke barbaersche saus zwom, betaelden dien kost tamelijk duer, en zegden toen mijnheer Vincent voor eeuwig vaerwel.
Op Vrijdag (12 Aug.) was ons vertrek naer Gotheborg bepaeld. Nog denzelfden morgen gingen wij op het slot Rosenborg, door Christian IV in 1604 gebouwd, en eertijds 't zomerverblijf der Deensche vorsten, de verzameling van kostbaerheden bezigtigen, welke tot op dezen dag den koningen hebben toebehoord. Wapenen, kleinoodiën, munten, gedenkpenningen, en een aental portraiten, zijn allen in verschillende zalen, elk tot een afzonderlijk tijdvak behoorende, gerangschikt. In de gehoorzael zagen wij eenen trechter, die, in den muer verborgen, door denzelven langs de kelder liep, en op hondert vijftig voeten afstands, in eene andere kamer uitkwam. Immers koning Christian wilde gaerne weten wat de ministers op zijne rekening boekten, en luisterde door die blaespijp hunne gesprekken af. Verder was een kabinetje, waervan de muren, zoldering en vloer in spiegelglas waren, maer welks bestemming ik u niet zal uitleggen. Na dat wij al die merkwaerdigheden gezien hadden, bereidden wij ons tot den aftogt naer Zweden.
Deze keer kostte het vertrek en de inscheping bijzonder veel moeite. Wij waren met een tweespan naer den oever gevoerd, en hadden slechts ons klein goed in het rijtuig meê genomen, terwijl een huis- | |
| |
bediende van het hôtel, die gedurende ons verblijf in Kopenhagen als loonknecht gediend had, met het grof geschut van koffers op een steekwagentje achter aen kwam. De kerel toefde echter zoo lang dat hij ons in verlegenheid bragt. Niet dat wij eenige achterdocht om zijn persoon voedden: de vent droeg de goede trouw drie duim dik op zijn gelaet, en de eerste leerling van Gall de beste, had ik weet niet hoeveel eerlijke bulten op zijn' schedel ontdekt. Ja maer wij zagen drie, vier dampschepen vertrekkens gereed liggen, het volk zich in kleine bootjes naer boord spoeden, en waren slechts beducht dat onze pakken en zakken in tijds niet mogten aenkomen. De Zon alleen was oorzaek der vertraging. Menschen en dieren zweetten om het meest, en onze loonbediende had moed en adem bij zijnen wagen verloren. De prof., altijd man van voorzorg, bleef op den oever wachten, terwijl ik reeds met hoeddoozen en reiszakken de voorbaen genomen en op het dek van de stoomboot Christiania post had gevat. Halsreikend en vol angst stond ik van daer naer mijn' reisgezel te kijken, even als zuster Anna van Blaeuwbaerds toren, en zag ook niets dan zengende zon en stuivend stof, toen eindelijk, terwijl men bezig was met het anker te ligten, mijn togtgenoot aen boord kwam, en wij, omstreeks twee uren, met een groot getal passagiers moedig in zee staken.
|
|