Dichtluimen
(1842)–Joannes Nolet de Brauwere van Steeland– Auteursrechtvrij
[pagina 103]
| |
[pagina 104]
| |
Hij beklaeglijk? neen, mijn vrinden!
Dra zult gij het ondervinden
En bekennen, dat gewis
Mops niet ongelukkig is;
Ja, ik wed, gij zult belijden,
Dat zijn lot is te benijden:
Nu dan, met den eersten zin
Maek ik daedlijk een begin.
Zaegt gij nooit hoe rijmelgasten
Naer der dichtren lauwers tasten,
Groot van trots, van zinnen klein,
Groote koppen, luttel brein;
Die, terwijl ze in modder baeijen,
Zich met wierookwalm bezwaeijen;
En hoe de een den andren roemt,
Bilderdijk of Vondel noemt?
Tegen de allergrootste zonden
Heb ik reeds iets uitgevonden;
| |
[pagina 105]
| |
Zelfs de boete is reedlijk zwaer:
Lees De Simpels rijmen maer;
Wilt ge, 't zij naer uw verlangen,
Liever van Mullier 's gezangen?
Of, iets van nog fijner disch,
't Liedje van den Schellevisch?
Hoort gij nooit de dwazen praten,
En een tael eentoonig blaten
Die u hart en ziel doorboort,
En uw taei geduld vermoordt?
Hoort gij nooit een liedjeszanger,
Van de nieuwste liedjes zwanger,
En die gilt met luider keel:
't Is Canneel, Canneel, Canneel?
Goede smaek is ver te zoeken
In der dichtren rijmelboeken;
Hun aptheek werkt vroeg en spâ:
Spuwdrank voor en spuwdrank na.
| |
[pagina 106]
| |
't Geen zij als iets extra prijzen,
Zijn de walgelijkste spijzen;
Weet gij waer de schoen hen steekt?
't Is aen zout dat 't hun ontbreekt.
Met de reuk zijn ze aen het knoeijen;
Valsche smaek moet daer uit vloeijen;
Voor het nieskruid valt hun keus
Zelden op den regten neus;
'k Zie zoo vele rijmelkrukken,
Die het stinkendst onkruid plukken,
Vieze kost, purgeertisaen,
En de roosjes laten staen!
Nu, bij zulke lettervrinden,
Is ook geen gevoel te vinden;
Menig een die 't ras verliest,
En de vuige wansmaek kiest;
Velen hadden 't..... van te voren;
Slechts P...... heeft niets verloren,
| |
[pagina 107]
| |
Om de goede reden, dat
Hij het nimmer heeft gehad.
Mopsius heeft niet te klagen;
Van dat al is hij ontslagen:
Hem, die blind geboren is,
Geeft dit toch geen ergernis.
Heeft hem 't oovrige ook begeven,
Hem is toch 't verstand gebleven;
Vrienden, wel, wat denkt ge er van,
Is 't niet een gelukkig man?
Wij, helaes! gezond van leden,
Kennen al die aekligheden;
Worden dagelijks vermoord,
Door Behaegels en zoo voort.
't Is geen wonder dan, ô Heere!
Dat er menig mensch begeere
Om, verlost van deze pijn,
Mopsius gelijk te zijn!
|
|