Een zachte aanraking van zijn zieleleven. Over 'ware' en 'valse' mystiek rond 1900
(2008)–Peter J.A. Nissen– Auteursrechtelijk beschermdLodewijk van Deyssel: doorleefdheid als criteriumLodewijk van Deyssel vormt een goed voorbeeld van een gefascineerde lezer van mystieke auteurs. Dankzij het onvermoeibare speurwerk van Harry G.M. Prick weten we niet alleen vrij precies wanneer Van Deyssel welke mystici las, maar ook door wie hij met hun werk in aanraking was | |
[pagina 16]
| |
Lodewijk van Deyssel. Katholiek Documentatie Centrum.
gekomen. Het werk van Ruusbroec kende hij, zoals hij zelf ook herhaaldelijk getuigt, bijvoorbeeld in de Gedenkschriften,Ga naar eind26 via de vertaling van Maeterlinck, en niet, zoals Anton van Duinkerken abusievelijk meende, uit de bibliotheek van vader Alberdingk Thijm.Ga naar eind27 De Duitse dominicaanse mysticus Heinrich Suso leerde Van Deyssel waarschijnlijk kennen dankzij Alphons Diepenbrock, die in zijn bibliotheek een door Melchior Diepenbrock in 1837 verzorgde editie van Suso's werken had staan.Ga naar eind28 Door zijn gesprekken met Frederik van Eeden kwam Van Deyssel in aanraking met de protestantse mysticus Jakob Böhme.Ga naar eind29 Op zijn beurt maakte hij Van Eeden attent op Teresia van Avila,Ga naar eind30 over wie hij in 1891 door bemiddeling van zijn oudste broer, de jezuïet Jan C. Alberdingk Thijm, voor enige jaren een boek | |
[pagina 17]
| |
uit de bibliotheek van de jezuïeten te leen had gekregen.Ga naar eind31 Via dit werk kwam Van Deyssel ten slotte nog de vroegchristelijke mysticus Dionysius de (Pseudo-)Areopagiet op het spoor, de schrijver van het eerste werk met de titel Theologia mystica.Ga naar eind32 Zijn heerbroer Jan had Van Deyssel trouwens op 25 september 1891 het werk over Teresia te leen bezorgd, in de hoop de afgedwaalde broer daarmee terug te kunnen voeren naar het katholieke geloof van zijn kinderjaren. ‘God weet, hoe ik duizendmaal mijn leven zou willen geven, indien gij, mijn inniggeliefde Broeder, tot hem terugkwaamt, indien gij een overtuigd en zich aldus uitend Katholiek werdt. O verkrijge die genade, waarop alles aankomt, voor u de groote, mannelijke Heilige, wier hemelsch leven ik u hierbij toezend.’Ga naar eind33 Van Deyssel was immers geen overtuigd katholiek meer, zijn hele opvoeding en zijn - afgebroken - vorming in de kostschool van Rolduc - ‘de kleine republiek’ -ten spijt. Een soortgelijk beeld kan worden gegeven van de meeste schrijvers, beeldend kunstenaars en intellectuelen die zich rond de vorige eeuwwende interesseerden voor mystieke teksten. Voor zover zij een levensbeschouwelijk profiel hadden, was dat eerder van deïstische of pantheïstische aard dan van theïstische. God was voor hen niet de persoonlijke God van de christelijke openbaring, maar was een macht of kracht, werkzaam in en wellicht samenvallend met de natuur of met het al, een ‘stille kracht’, om de titel van Louis Couperus' bekende roman uit 1900 te citeren.Ga naar eind34 Zij waren voor dat godsbeeld, al dan niet expliciet, schatplichtig aan Spinoza en soms aan hun tijdgenoot, de | |
[pagina 18]
| |
nog als katholiek gedoopte, gezaghebbende Leidse filosoof Bolland,Ga naar eind35 twee auteurs die in elk geval Lodewijk van Deyssel ijverig bestudeerde.Ga naar eind36 En daarnaast keken zij - de een meer, de ander minder - met enige nieuwsgierigheid naar de nieuwe religieuze stromingen die in de negentiende eeuw als bonte bloemen tussen het brave christelijke groen opbloeiden: de theosofie, het spiritisme, het occultisme en de zogenaamde ‘petites religions’.Ga naar eind37 God was voor hen niet langer Iemand, maar Iets. In hedendaags jargon zouden zij, met een door de moleculair bioloog, columnist en huidige onderwijsminister Ronald Plasterk geijkte term, ‘ietsisten’ worden genoemd.Ga naar eind38 Soms kon dat ‘Iets’ worden ervaren in een authentieke beleving, een gewaarwording van eenheid en vervoering, en daarvan getuigden de mystici in hun geschriften. En dat was waar de schrijvers, kunstenaars en intellectuelen van het vorige fin de siècle in geïnteresseerd waren: in een authentieke ervaring van vervoering, die met gevoel voor schoonheid in woorden was vastgelegd. De ‘waarheid’ van die mystiek werd voor hen niet bepaald door de rechtzinnigheid of de kerkelijkheid ervan, maar door de authenticiteit van de ervaring die aan het werk van de mystieke schrijvers ten grondslag lag en door de artistieke eigenzinnigheid waarmee zij die ervaring verwoordden. Voor Van Deyssel viel het criterium van waarheid zelfs in één woord samen te vatten: doorleefdheid. In een in zijn Gedenkschriften gebundeld opstel over waarheid uit 1948 stelt hij kernachtig de ‘doorleefdheid’ voor ‘als waarborg van wat voor ons de Waarheid zoû mogen heeten’.Ga naar eind39 |
|