Jozef de Ras
Een jonge wees bij het graf van zijn boezemvriend
Hoe pijn'lijk valt het mij van u te zijn gescheiden,
Van u mijn dierb'ren vriend, mijn laatsten troost op d'aard.
Doch heeft de wreede dood ons ook van een getrokken,
Uw hart leeft voort in 't mijn en blijft mijn' liefde waard.
Moet ook mijn teng're harp u reeds een treurzang wijden,
En stort ik op uw graf nog meenige weemoedstraan,
Toch blijft mijn hoop op God, die heil sticht bij de rampen,
En biddend worstel 'k voort op 's werelds oceaan.
Roept soms een frische roos pas op het graf ontloken,
Mij uwe prille jeugd weer sprekend voor den geest,
Dan denk ik aan uw troost, die vroeger me op kwam beuren,
Als 't hart door rouw en smart was heengevoerd geweest.
En richt ik 't oog omhoog, naar het sprekend beeld der smarte,
Naar eenen jongen wilg, die op uw heuvel treurt,
Dan treurt het hart met hem en stamel ik uw name,
Maar niemand is hier meer, die al mijn leed bespeurt.
Mijn laatste troost op d'aard ging dus met u ten grave,
Deez' driemaal dubb'le rouw valt, Heer, mij al te zwaar,
O God! wil me arme wees uit deze folt'ring halen,
En plaatst mij bij mijn vriend en 't dierbaar ouderpaar.
In de gedichten van Jozef de Ras wordt heel wat afgeweend, en in zijn bundels zijn talrijke rouwklachten en doodsgedichten te vinden. Dit gedicht uit de bundel Vergeet-mij-nietjes, opgedragen aan mijne vrienden uit het klein seminarie van Sint Truiden, Maastricht s.a., 8-9, is daar een voorbeeld van. Het bevat alle ingrediënten voor een treurig en zwaarmoedig vers: een kindergraf, en wel van de boezemvriend, daarnaast een treurwilg, en ten slotte is de treurende zelf reeds wees.