De akkoorden van het gemoed
(1986)–Peter J.A. Nissen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
J.M. Janssen
| |
[pagina 243]
| |
rust maakte, en den raad van een geneesheer inriep; iets waartoe men destijds in Boschdorp niet licht overging. Deze schreef een slaapmiddel voor, waarvan vóór het aanbreken van den nacht telkens een eierlepel vol in warme melk moest worden ingenomen. Dewijl dit de eerste twee nachten niets hielp, werd de dosis verdubbeld, met hetzelfde - dat wil zeggen, zonder - gevolg. Vader meende dit aan het middel te moeten toeschrijven, en nam de proef daarvan, door er zelf een eierlepel vol van in te nemen; en dit met de uitkomst, dat de goede lieve man den volgenden nacht zoo aaneengesloten vast sliep, dat hij zelfs van mijn schreeuwen niets hoorde, en den volgenden morgen niet dan een uur na den gewonen tijd, en nog wel met moeite, kon wakker geschud worden..... Het middel was dus proefondervindelijk goed, en men ging dus voort met dit op mij toe te passen. Omdat geene uitwerking verkregen werd, nam men de dosis voortdurend grooter, en op het laatst diende men mij een eetlepel vol toe; maar ook nu weder met geen ander gevolg dan dat ik aan het schreeuwen bleef, zelfs hoe langer hoe harder, en in klimmende diapason; dit laatste werd door vader, door middel van de stemvork, geconstateerd. De flesch medicijn was ledig, en men liet me verder maar ‘stil’ mijn gang gaan. Later maakte mijne lieve moeder zich nog vaak gewetensbezwaar. Zij meende een gevaarlijk werk te hebben gedaan, door mij zooveel in eens in te geven. Telkens echter bracht zij tot hare verschooning in, dat mijn geschreeuw werkelijk onuitstaanbaar was, en zelfs het taaiste engelengeduld uitputten moest. Toen ik dertien maanden oud was, hield het schreeuwen in eens vanzelf op, en werd ik een heel zoet kind. Was ik later een enkele maal 's nachts onrustig, dan behoefde moeder slechts tot mij te zeggen: - Es et jungske jankt (weent), dan jankt moder oug, - en dan een paar malen het geluid van weenen voort te brengen, om mij te doen zeggen: - Nè, mode! piege (zwijgen), - om mij den geheelen nacht zoo stil als een muisje te houden. Laat ik thans nog het een en ander uit mijne vroegste herinneringen opschrijven. Ik zie mij zelf nog duidelijk in mijn wiegje liggen, en door mijn zusjes gewiegd worden. Zij staan elk aan eene zijde van de wieg, waarboven hare lieve kopjes ternauwernood uitkomen. Telkens richt ik mij in de wieg op, zoo hoog ik kan, laat mij met een plof nedervallen, en kruip tegelijkertijd met het hoofd onder het wiegedek weg. Dan roepen de zusjes, angst voorwendend, en moeder erbij halend: - Oa jei! Oa jei! Bruiërken is eweg. Wo zou et kînsje zien? - En dan gaan zij met veel beweging rondom en onder de wieg en in alle hoeken van de kamer zoeken, tot ik opeens het gezicht weder uit te dekentjes te voorschijn breng, en, kraaiende van pret, uitroep: - Kînsjen hie! - waarop moeder en de zusjes de handen van verbazing in elkander slaan, en met mij mede gieren van genoegen. Eindelijk worden mijne oogleden zwaar van slaap, en breng ik het commando uit: | |
[pagina 244]
| |
- Zinge! - en dadelijk vangen de lieve dreumesjes aan: Niena, kinsje, sjloap!
Vader hudt de sjaop.
Moder kaam van Dremme,
Bracht dig dîkke memme.
Vader gong de deur oet sjnieke,
Wen der voert is, moder zèèt:
Hè kumt noa zîn sjoeupkes kieke,
Wen der et geljd verdronken hèèt.
Zij sollen zoo met mij, om me in slaap te krijgen, en minstens de helft van haar pret is slechts voorgewend. Zij zingen eenstemmig het eene liedje na het andere op de maat van de beweging der wieg, totdat ik de oogen gesloten heb. Dan houdt het zingen op, het wiegen wordt langzamerhand in kleinere bewegingen uitgevoerd en eindelijk gestaakt. Vervolgens wippen de zusjes van de wieg af, en zetten zich, elk aan eene zijde naast moeder, om met deze te babbelen, of gaan paardjerijden op vaders knie. Hoe klein ik ook nog was, had ik dit toch al eens stilletjes afgeloerd. Ik hield me stil met de oogen toe; veinsde te slapen, en keek over den rand der wieg, om te zien, wat er verder gebeuren zou..... En, toen de zusjes goed en wel op vaders knie aan het woelen zijn, klinkt in eens mijne stem uit de wieg: - Oug päärdsje rieë! Aan dat verzoek wordt evenwel niet voldaan. Men wil me dit zeker nog niet ‘aanmake.’ De zusjes laten zich terstond op den grond glijden, bezetten opnieuw haren post aan de wieg, en, al wiegende, zingen zij weder: Niena, klei poeleke!
Niep dien uigskes toe.
Pap zal moder koake
Van die bonjte koe;
of wel een ander van de talrijke liedjes, toen te Boschdorp in zwang. Ik neurie die in de wieg mede tot de slaap mij de oogen sluit; wat dan ook spoedig gebeurt, omdat mij beloofd wordt, dat ik, als ik zoet slaap, morgen ook paardje zal mogen rijden..... Ik meen mij nog duidelijk, met een grooten valhoed op, te zien waggelen tusschen mijne zusjes in, die mij loopen leeren, en ik verheug mij er nu nog in, dat die twee, en ik zelf ook, groote pret hadden, toen ik de eerste maal, zonder steun, een microscopischen afstand van de eene zus naar de andere aflegde, en dus den eersten stap op eigen beenen deed. Het staat me nog klaar voor den geest, dat ik de ‘roën honjd’ (het roodvonk) had. Ik lag nog in de wieg, die ik zeker heb moeten afstaan toen ik achttien maanden oud was; want toen werd ik, door een derde zusje, voorgoed er uit verdrongen. Duidelijk kan ik mij nog voorstellen, dat ik zware pijn in hoofd en keel had; dat mijne beide zusjes dezelfde ziekte hadden, en in het bed mijner ouders lagen; dat mijn wieg bij dat bed geplaatst was; dat moeder aanhoudend dag en nacht bij ons bleef, ons nu en dan een lepeltje vol uit een fleschje inschonk om in te nemen, ons verzorgde en vertroostend toesprak, en dat wij alle drie, in weerwil van de pijn, heel zoet waren, en - moeder prees ons daarvoor - goed innamen, al ging het slikken ook niet dan met moeite en pijn. | |
[pagina 245]
| |
Ik herinner me nog klaar, dat ik, omstreeks anderhalf jaar na mijne geboorte, door vader in een huifkar naar Heinsberg gebracht werd, om mij daar ‘de pokke te loate zitte.’ Toen dokter Krebs, dien ik later nog meermalen gezien heb, mij in den arm prikte, voegde ik hem toe: - O wee, Loat, doe lilkert! De dokter trakteerde mij echter daarna op suikerklontjes; en ik werd daardoor goede maatjes met hem. Ik genoot dat voorrecht, om reden ik, ofschoon nog zoo piepjong, al zoo bij de hand praten kon.... Nog van eene, oppervlakkig beschouwd, zeer nietige gebeurtenis is mij de herinnering tot op den huidigen dag helder bijgebleven. Ik teeken die vooral dáárom hier op, dewijl daaruit schijnt te blijken, dat kinderen meer redeneeren dan men soms denkt; en indrukken verkrijgen, waarop door de ouders geen of niet voldoende acht wordt geslagen. Zeer kleine kinderen beschouwen hunne ouders in den regel als hoogere wezens, niet in staat, iets te doen, wat, naar het rechtvaardig, strikt eerlijk kinderoordeel, verkeerd of onbillijk is; doch altijd in hun spreken, doen en laten, van dezelfde rechtvaardige beginselen uitgaan. Wordt bij een kind tegen die regelen gezondigd, dan wordt dit, spoediger dan men soms meent, door het kind opgemerkt. En, al is de kleine niet in staat, het opgemerkte in woorden te kleeden, en dit - gesteld dat hij daartoe geneigdheid heeft, wat niet altijd het geval is - kenbaar te maken, toch brengt dat zondigen het jeugdig brein in werking, en is dit niet zelden oorzaak, dat de ouders bij hunne kinderen in achting dalen, zonder dat van de reden daarvan blijkt..... Men zal er dus wel aan doen, zich erop toe te leggen, den kleinen kinderen vooral openhartigheid in te prenten, en hen daardoor aan te sporen, hunne gedachten kenbaar te maken. Daardoor zal men vaak gelegenheid vinden, om twijfelingen, in het kinderlijk gemoed opgeweld, weg te nemen, en - voor zooveel het rijpend verstand daarvoor vatbaar is - het kinderlijk oordeel scherpen, uitbreiden en leiden kunnen. Ik merk daar, dat ik, in stede van mij bij mijn verhaal te houden, mij in opvoedkundige wijsheid verdiept heb. Dit had wel achterwege kunnen blijven. Edoch, ik schrijf gewoonlijk mijne gedachten op, zooals die mij voor den geest komen, en dat heb ik ook thans gedaan..... En nu ter zake, en de nietige gebeurtenis verhaald. Een zekeren avond had mijn moeder het erg druk. Dit had ten gevolge, dat zij ons, kinderen, iets later dan gewoonlijk naar bed bracht. Wij zaten - de oogen dik van den slaap, en enkelen reeds half ingedut - in verschillende hoeken van de kamer, waarin moeder aan den arbeid was, het oogenblik daarvoor te verbeiden. Op eens zegt moeder: - Noe kinjerkes! gauw noa uur bedsjes. Moder hèèt dezen oavend winnig tied. Met haast kleedt zij ons een voor een uit. Dit schijnt meer tijd te vorderen dan zij meent eraan te mogen besteden; want, toen ik, die het laatst aan de beurt kom, op mijn kousen na, ontdaan ben van de kleedingstukken, die ik niet in bed zal medenemen, tilt zij mij snel op haar arm, maakt met wijwater het teeken des kruises op mij, en zegt: | |
[pagina 246]
| |
- Kom, menke! Haat dees nacht dîn hoaze (kousen) mer ins aan. De's werm. Waarschijnlijk ten gevolge van de druilerigheid, ontstaan door het langer dan gewoonlijk opblijven, ben ik niet bijzonder goed gehumeurd, en zeg, half huilende: - Nè, moder! De hoazen, es ug bleeft, oetdoon. Moeder geeft, zonder verder een woord te spreken, snel gevolg aan den wensch, door mij uitgedrukt, en gaat, nadat wij samen met haar het gewone avondgebed verricht hebben, uit ons slaapkamertje, en weder aan haar werk. Toen ik daarna in mijn bedje lig, begint mijn kinderlijk geweten te knagen, en ga ik over het gebeurde nadenken. Ik krijg er groote spijt van, dat ik door mijn gebrek aan volgzaamheid moeder verdriet heb aangedaan. ‘En - zoo verwijt ik mij zelf - zij heeft het zoo druk, en was zoo lief tegen mij; want zij noemde mij nog wel menke,’ de liefste benaming, welke men mij geven kon... Ik heb verdriet over het voorgevallene, woel rond in mijn bedje, en kan den slaap maar niet vatten, doordat ik mijn kinderlijk brein aftob, om iets uit te denken, waarmede ik de begane fout zou kunnen herstellen. Eindelijk meen ik dit gevonden te hebben, en slaap rustig in. Den volgenden avond bij het weder naar bed brengen, en toen op den gewonen tijd, wil ik aan het plan, door mij beraamd, uitvoering geven; en vertrouw er stellig op, dat ik moeder daarmede een groot genoegen bereiden zal. Ik zeg namelijk tot haar: - Loat mig dees nacht de hoaze mer aanhate, moder! De's werm. Ik tref evenwel daarop geen mooi weer; want de kousen worden, zonder vorm van proces, verwijderd door moeder, die zich wellicht van het gebeurde op den vorigen avond niets meer herinnert, en dus niet bevroedt, wat ik, met de beste bedoeling, voor heb. Ik begrijp er toen niets meer van. Dagen lang denk ik na, hoe het mogelijk kon zijn, dat moeder den eenen tijd anders kon willen dan den anderen. Zij had toch, dacht ik, wel kunnen merken, hoe goed ik het meende. Mijn kinderlijk gemoed leed er onder, dat die meening miskend werd. Had moeder, die onder andere omstandigheden zeker niet te kort schoot in het uitvorschen der gedachten en in het vormen der harten van hare kinderen, mij rekenschap gevraagd van mijn wensch, dan had ik haar die wellicht gegeven, en dit ware voor haar een bron van blijdschap geweest, omdat mijn welmeenend, gevoelig hart daaruit bleek. En dit zou mij heel wat tobben bespaard hebben.
De medegedeelde gebeurtenissen zinken evenwel in het niet, vergeleken met die, welke ik aan het hoofd van dit opstel ‘Mijn eerste verdriet’ heb genoemd, en die mij nog zoo duidelijk voor den geest staat, alsof zij gisteren gebeurd ware. Ik was nog heel jong. Te oordeelen naar omstandigheden, welke in mijn geheugen voortleven, moet ik tusschen vier en vier en een half jaar oud zijn geweest. Als oudste zoon, en ook omdat ik - zoals moeder mij later herhaaldelijk verteld heeft - een slim, braaf en goed kind was, had ik ‘vief veur’Ga naar eind1), was het | |
[pagina 247]
| |
troetelkind mijner ouders, en werden de wenschen, welke ik in eer en deugd koesterde, veelal - misschien nu en dan wel wat al te bereidwillig - vervuld. Onder die wenschen was er een, die voornamelijk mijn jong brein in beweging hield. Moeder had op hare slaapkamer staan een groote kist, waarin hare kleeding enz. geborgen werd. Ik zie die kist, als het ware, nog vóór mij, en zal trachten eene beschrijving ervan te geven. De kist is groot, aan alle zes de zijden langwerpig vierkant, de voor- achter-, boven- en onderzijden meer breed dan hoog, de zijkanten meer hoog dan breed. Behalve spijkers, slot en scharnieren is de kist geheel van hout vervaardigd. Boven op bevindt zich het deksel, hetwelk, even als de andere zijden, uit geschaafde planken is samengesteld. Zij rust op vier poten - vierkante houten ribben - die tot boven in de kist doorloopen, en om welke heen de planken, waaruit de opstaande zijden bestaan, bevestigd zijn. De kist is van buiten donkergroen, van binnen niet geverfd. Het slot bevindt zich in de voorzijde, boven midden in; en dit grijpt om een ijzeren knop, in het deksel bevestigd. Aan den rechter bovenkant is in de kist een langwerpig vierkant laadje aangebracht, hetwelk tegen het voor- en achter- en het rechter zijvlak is vastgewerkt, en met een naar rechts openslaand houten deksel gesloten wordt. Indien de kist geopend wordt, wordt het deksel van het laadje tevens geopend, en dit dient dan tot steun van het deksel der kist. Zoodoende wordt het zwaartepunt van dit laatste niet behoorlijk ondersteund, en dit heeft ten gevolge gehad, dat het scharnier aan de tegenovergestelde zijde door langdurig drukken min of meer is losgeraakt. Als het deksel van de kist open staat, ziet men aan de binnenzijde ervan drie groote prenten. De middelste stelt voor ‘de Huiszegen’, en bevat een Christus aan het kruis met den tekst er om heen gedrukt. Links daarvan is geplaatst ‘het Gulden a, b,’ bevattende zooveel gekleurde figuren als er letters in het alphabet zijn, en onder elk figuur een, opvolgend met de letters a tot en met z aanvangend, rijmpje, eene christelijke zedeles inhoudende. Rechts bevindt zich ‘die Lauretanische Litanei,’ eveneens zooveel gekleurde prentjes bevattende als er gedeelten in de litanie voorkomen. Die kist bevat het geheel roerend privaat hebben en houden van mijn lieve goede moeder. Als ik mij dit thans nog voor den geest haal, dan moet ik bekennen, dat het - hoewel het met het beste van dien aard in Boschdorp kon wedijveren - niet buitensporig groot, en vooral niet kostbaar was. De modegeest was toen nog niet in ons goed dorpje doorgedrongen. Ik zal straks gelegenheid vinden, om een beschrijving te geven van den inhoud der ‘garderobe’ mijner moeder, en thans alleen de aandacht vestigen op een gedeelte van den inhoud der kist, of liever van het laadje aan den rechter bovenkant. Daarin was onder anderen geborgen eene verzameling knoopen van verschillende grootte en soort, allen van blinkend metaal; welke verzameling, indien ze nog bestond, wellicht eene in het oog vallende plaats in een museum van zeldzaamheden geen oneer zou aandoen. Deze knoopen heb ik reeds sedert lang met begeerige blikken beschouwd; en | |
[pagina 248]
| |
het bezit ervan schijnt mij het toppunt van rijkdom toe. Om dien schat te vragen durf ik niet; want ik begrijp, dat moeder dien maar zoo niet afstaan kan. Telkens echter als moeder de kist opent, sta ik naast haar, met de voeten op mijn klompjes; want, zonder dit verlengstuk aan mijn lichaam aan te brengen, kan ik niet behoorlijk in de kist kijken; en is moeder dan steeds in de gelegenheid, mijne bewondering over de knoopen te hooren uitstorten, b.v. door: - Wases kinjer! Moder, wat nette knuip! Wat nette knuip! Kîkt ins, moder! hie dèèn dîkke, wat dè blinkt! En dezen hie! En dè doa. Hoe, wie net! Hè! Ig wolj, det ig oug zo'n knuip hej!Ga naar eind2) Gewoonlijk hebben deze en dergelijke uitroepen geen ander gevolg dan dat moeder zegt: - Henneske! Pas op kinjd! Wen bie ongeluk den deksel van de kist toesjleit, dan vèlt der dig op de kop, en dan bus te morsj dood. Winnigstens vèlt der dig de henj (handen) of de vingere tot mursjele. Hetzij moeder wellicht zelve, om hunne herkomst bijvoorbeeld, aan de knoopen gehecht is; hetzij zij meent, dat die nog wel eens kunnen tepas komen; hetzij zij inziet, dat ik eigenlijk met de knoopen niet veel uitvoeren kan; het duurt lang, eer zij aan mijn zijdelings uitgedrukten wensch om in het bezit der knoopen te geraken, aandacht schenkt. Eens echter zegt zij tot mij: - Vinsj te die knuip zoo net, jungske? - Joa moder! - antwoord ik met schitterende oogen. - Zos te die zoo gäär hubbe? - Joa moder! Erg gäär; went geur ze misse kont. - Noe dan, menke! Wens te goud braaf bus, dan krîgs te ze, wens te groot bus. Die toezegging valt me zóó tegen, dat ik maar verder zwijg. Eer ik eens groot zal zijn, moet er nog zoo langen tijd verloopen, dat ik mij daarvan geen denkbeeld vormen kan. Mijne hoop, om de knoopen te krijgen, daalt dan ook geweldig..... Op een zekeren Zondag namiddag echter, nadat de Vesper uit en de namiddag koffie gedronken is, komt mijn vurige wensch in vervulling. Vader gaat naar het veld, om de vruchten op onze akkers te bezien. Mijne twee oudere zusjes zijn in de keuken bezig met huismoedertje spelen. Zij staan elk op een stoel bij de helder wit geschuurde ‘bottersjtanj’ (boterkarn) en stampen daarin met den ‘pletsjer’ (stamper), op de maat van het stampen het volgende rijmlooze liedje zingende: Butterke, butterke, gank biëin!
Veur zollen dig neit verkoupe;
Veur zollen dig in det dupke sjtèken,
En dig lever zelver ète.
Een poosje later komen beiden binnenstormen, en de oudste zegt tot het jongste zusje, dat in een kinderstoeltje met hare pop speelt: - Kom, Trînke! Mit noa boete, dan drage veur dig ‘klingelink.’ - Oa, oa! - roept de kleine zus, die in verstandelijke vermogens een weinig achterlijk schijnt; want, hoewel zij daartoe ruim den leeftijd heeft, kan zij nog geen woord spreken. Zij verstaat echter alles vrij wel. Zij laat terstond hare pop | |
[pagina 249]
| |
in ‘de sjtrik,’ en is in een wip met de twee anderen buiten. ‘Klingelink dragen’ geschiedt op de volgende wijze. De beide dragers plaatsen zich met eene kleine tusschenruimte naast elkander, de gezichten naar dezelfde richting, en vatten elkander bij de handen, die zich tusschen beiden in bevinden. Wie gedragen wordt zet zich op het daardoor gevormde bruggetje, en wordt aan elke zijde vastgehouden door de vrije hand van de dragers. ‘Et ingelke’ (engeltje) - zoo heet de gedragene - heeft dan een vaste zitplaats, en aan elk handje een stevige houvast. Zoodra de houding van het engeltje goed is, begint de wandeling op en neer. Spoedig hooren moeder en ik, dat de pret geslaagd is; want onder het schaterend lachen van het jongste zusje, klinkt uit de monden der beide oudsten het lied: Ingelken, ingelke! klingelink!
Doe bus ei leif aardig dink
Blifs te leif en blifs te braaf!
Joa? Dan drage veur dig wied.
Sjtoute kinjer goan, perdaaf!
In den drek en in den drietGa naar eind3).
Bij het tusschenwerpsel ‘perdaaf’ (pardoes) wordt telkens eene schijnbeweging gemaakt, alsof men het engeltje op den grond werpen wil; en dit vooral is het, wat het kleine zusje doet schateren van pret. Langzamerhand hebben zich meer groepjes bij het drietal gevoegd, die allen hetzelfde spel medespelen en, in koor, hetzelfde liedje zingen. Ons bleekveld, waarop de pret is aangevangen, wordt spoedig te klein, om al de spelers te kunnen bevatten; en toen trekken allen, al zingende, achter elkander, de straat op, die meer en volop ruimte biedt, en zetten daarop het spel voort..... Intusschen zitten moeder en ik alleen in onze ‘sjtoofkamer’: zij op een stoel bij het raam, in haar kerkboek lezende; ik aan hare voeten op een kinderstoeltje, met het hoofd achterwaarts gebogen op haar schoot leunende, zoodat ik haar in het gezicht zien kan; wat ik dan ook voortdurend doe, mijne aandacht vestigend op de beweging, welke moeders lippen door het lezen maken. Van tijd tot tijd slaat zij hare oogen van het boek, ziet daarmede in mijne kijkers, en lacht mij vriendelijk toe. Ik gevoel mij onder dat ‘dolce far niente’ zoo tevreden en gelukkig, dat ik niets geef om het spel daarbuiten, waarvan ik overigens een aartsliefhebber en gewoonlijk ‘haantje de voorste’ ben. Eindelijk legt moeder haar kerkboek naast zich op de vensterbank, bukt zich naar mij over, en geeft mij een kus, dien ik, met mijn armen om haar hals gestrengeld, warm teruggeef. Zij richt zich vervolgens in deze onze houding op, zoodat ik geknield op haar schoot kom te zitten, met onze gezichten, oog in oog, vast tegen elkander gedrukt. - Leif jungske! - begint zij. - Doe bus der miene. - Leif, leif meuderke! - zeg ik, mij vaster tegen haar aandrukkend. - Leif menke! Zos te altied braaf zien, en die vader en die moder gei leid aandoon? spreekt zij verder. Dat is voor mijn week kinderhartje te veel. Nokkend breng ik uit: - Nè, nè, meuderke! Dat zal ig zoolèvedaag neit doon, - en barst toen in | |
[pagina 250]
| |
schreien en snikken uit, en kus mijne moeder, zoodat er geen einde aan schijnt te zullen komen. Toen staat moeder, mij op haar arm houdende, op. Zelve weenende, kust zij mij de tranen van de wangen, drukt mij zacht aan haar boezem, en fluistert mij toe: - Doe bus ei goud, braaf kinjd, en det zos te oug altied blieve, woar menke? - Joa, meuderke! Det zal ig. - En, omde's te zoo braaf bus, krîgs te oug die sjoon knuip, allemoal..... Dit is de echte balsem voor mijn gewonde ziel. In een oogwenk is mijn tranenvloed gestuit, zijn mijne oogen droog, en is het doorgestane hartzeer vergeten. In stede van mijne oogen te gebruiken om tranen te plengen, bezig ik die om begeerige blikken te slaan op de kist, waarheen wij onze schreden richten, en waarin de lang en vurig gewenschte schat geborgen is. Moeder maakt aanstalten, om de kist te ontsluiten. Inmiddels zie ik rond, om een voorwerp uit te kiezen, waarop ik kan gaan staan, om in de kist te kunnen kijken. Doordat het Zondag is, heb ik schoenen aan de voeten, en de gelegenheid om op de klompen te gaan staan ontbreekt dus. Niets geschikter kunnende vinden, draag ik een kinderstoeltje bij de inmiddels geopende kist, en ga daarop staan. Nu kan ik goed in de kist zien, en val ik dadelijk op de knoopen aan, om mij in het bezit ervan te stellen. Moeder voegt mij echter toe: - Bei (wacht) nag efkes, menke! De knuip hubben al zoo lang doa gelège, det een heel deil (een groot gedeelte) lilk zien woare. Ig zal ze eerst net sjoere (schuren). - Ah! Es ug bleeft, moder! Wat zolle ze dan net zien! Moeder neemt een lapje, en poetst met krijt de knoopen een voor een netjes op. Naar gelang deze gereed komen, legt zij ze in lange rijen boven op eene in de kist geborgen kartonnen mutsendoos. Ik beschouw den arbeid van moeder met groote belangstelling, en doe, telkens als een opgepoetste knoop de rijen vergroot, een uitroep van bewondering en verbazing hooren. Inmiddels heb ik tijd en, door mijn verheven standpunt, goede gelegenheid om den inhoud der kist in oogenschouw te nemen. Die inhoud bestond uit velerlei zaken. Laat ik thans enkele dier zaken, die vooral mijn aandacht trokken, en tot nu in mijn geheugen zijn bewaard gebleven, opnoemen. Deze waren: een hart van peperkoek met figuren van witte suiker, eens door vader voor moeder uit Kevelaer medegebracht, en hetwelk, omdat het zoo mooi was, jaren lang - ook later nog - bewaard werd; een ‘kohot’ (rolletje) van vijftig ‘wulmkes’ (kwart guldens), eens door vader als een kahot centen ontvangen, die, in weerwil van herhaalde pogingen daartoe, niet aan den eigenaar is kunnen terugbezorgd worden, en daarom bewaard wordt voor het geval, dat die eigenaar nog mocht komen opdagen; de gouden trouwring en het gouden halskruis van moeder, die alleen op Zon- en feestdagen bij het ter kerke gaan door haar gedragen worden, een koperen ‘sjlaagwatersdeuske’ (reukdoosje), in den vorm van een heel klein eitje, dat kan worden opengedraaid, met een klein sponsje er in, dat | |
[pagina 251]
| |
evenwel droog is; eenige kerkboeken, waaronder een met zilveren hoekplaten en slot met knip, hetwelk - zooals ik later vernam, en misschien nog wel eens vertellen zal - eens eene belangrijke rol in de liefdesgeschiedenis mijner ouders speelde; in die kerkboeken tal van ‘heiligskes’ (heiligen-prentjes), enkelen met figuren van klatergoud, die mij altijd danig mooi voorkwamen; een naaikistje met groen speldekussen er op, in welk kistje onderscheidene ‘koeukerkes, noalje, sjpange, bulkes en klûkkes gare, knuip, linjt, ougen en kremp’ enz.; eenige rozenkranzen, waaronder, hoewel de kralen meest allen van glas waren, in mijn oog zeer mooie; een ‘florketonge rîlf’ (velours cotonnen rijglijf), reeds lang buiten gebruik, afkomstig van een der voormoeders van moeders zijde, dat alleen bewaard werd, om de vele daarin vastgewerkte baleinen; en verder witte en gekleurde mutsen, hoofd-, hals- en zakdoeken, sjorten (rokken), sjolken (boezelaars), hemden, mitsgaders andere kleedingstukken, waaronder een volledig stel, noodig als de wiesvrouw (vroedvrouw) ons een kindje mocht brengen. Om enkele der voorwerpen te zien, moest ik doosjes enz. openen, en omtrent anderen vraagde ik moeder ophelderingen, die mij, onder het knoopenpoetsen door, met de grootste welwillendheid gegeven werden. Eindelijk is het poetsen afgeloopen, en zegt moeder: - Noe zuug ins, jungske! Zînt ze noe neit voeul netter? Kiek ins hie, dè groote; wat dè blinkt, waor menke? - Joa moder! Ig kan mig d'rin sjpeegele. Weder maak ik eene beweging, om mij in het bezit der knoopen te stellen, maar moeder houdt me weder terug, zeggende: - Nag ei moment, menke! Dan zos te ins zeen, wat ig dermit doon. Ig wed, det dig det zal aansjtoan. - Wat dan, moder? - Bun mer geduljig! Doe zos et voart waal zeen. Onder dit laatste gesprek neemt moeder haar naaikistje, zoekt daaruit ‘eine sjtievige vaam sjpaarzie’ [een stevigen draad spaargaren (linnen naaigaren)], rijgt al de knoopen daaraan, en hangt me die om den hals. Het geluk, hetwelk ik onder die bedrijven smaak, is met geen pen te beschrijven. Een koning, voor de eerste maal met de teekenen van zijn waardigheid uitgedost, kan zich niet zoo tevreden en gelukkig gevoelen als ik op dat oogenblik. Moeder laat mij, nadat wij in de sjtoofkamer teruggekeerd zijn, op een afstand van haar in het volle licht gaan staan, en zegt, de handen in elkander slaande: - Noe bus te nag eerst net! Wat sjtoan die knuip dig sjoon! Bizonjer dè grooten dîkke, midden op et hert. Noe kint dig neemes. Wacht, ig loat dig ins in de sjpeegel kieke. Toen tilt moeder mij in de hoogte, zoodat ik mijn beeld in den spiegel zie..... Stom van verbazing kan ik niet anders dan jubelend uitbrengen: - Hoeoe! Wie net! Moeder zet me weder op de beenen, rangschikt de knoopen nog eens, doet mijne kleeding en mijn haar een weinig in behoorlijke plooi, geeft mij en kus, en zegt: | |
[pagina 252]
| |
- Deh! Noe gank mer sjpele! Mer pas op, des te niet onger ein ker kums. - Deze waarschuwing krijgen wij kinderen bijna geregeld altijd, als wij de straat opgaan. Ik laat mij dit geen tweemaal zeggen, doch ijl onverwijld de straat op, om mij in mijn schitterenden dos te vertoonen aan mijne zusjes en aan de andere speelkameraden. Terstond word ik door de spelende kornuiten op straat opgemerkt; alle spel wordt gestaakt, en in een oogwenk zie ik mij door de geheele straatjeugd uit onze buurt omringd. Om het zeerst word ik bekeken, bewonderd en, wellicht, benijd..... Een tiental grootere jongens houden een korte fluisterende samenspraak, en verwijderen zich daarna, zoo hard loopende als zij kunnen, in verschillende richtingen. Een oogenblik later komen zij, weder hard loopende, terug, twee hunner met schakos op van oudere broeders of knechten, die als milicien dienen of gediend hebben, anderen met sjerpen over schouder en borst of over de heup, weder anderen gewapend met kruisbogen, en een enkele zelfs met een oud verroest geweer zonder slot..... Men was namelijk op het denkbeeld gekomen, om mij tot koning uit te roepen, omdat mijn knoopendos, in miniatuur, geleek op het ‘zilver’ van den koning der schutters, die met Zomerkermis en, bij gelegenheid van het vogelschieten, op den Zondag vóór die kermis, in schitterenden stoet door het dorp trekken. Dit denkbeeld komt tot uitvoering, waartoe de met het geweer gewapende roept: - Hoera, jonges! Noe is Hennesken oze keuning..... En noe trekt de sjutterie op. - Hoera, hoera! vallen de anderen, in koor, toestemmend in, waarbij enkelen, die zich na de terugkomst van de eersten, op hunne beurt verwijderd hebben, een oogenblik later terugkomende, zich eveneens voegen. Van dezen heeft zich één voorzien van de overblijfsels van een onbruikbaar geworden blikken gieter, die hij aan een koord om den hals heeft bevestigd, en waarop hij met twee stokken tromt; heeft één opgezocht eene tweecents fluit, op de laatst verloopen kermis aangeschaft, waarop hij thans uit al zijne macht blaast; heeft een derde tehuis den stamper uit de boterkarn genomen, om daarmede als tamboermajoor te kunnen dienst doen; hebben een vierde en vijfde zich met boonestaken gewapend, en daarna aan ieder daarvan een van de meisjes op straat geleende en welwillend afgestane boezelaar bevestigd, en zich zoo doende de betrekking van vaandrig toegeëigend. Al de jongens zijn in een oogwenk voorzien van het een of ander, waarmede zij in den te vormen stoet een behoorlijk figuur maken kunnen. Thans komt de geweerdrager met hen, die van schakos voorzien zijn, op mij af, en de eerste voegt mij, het geweer voor mij presenteerende, toe: - Menheer de keuning! Vinjt uur majesteit et goud, det ig commandant van de sjutterie bun, en dees twee de affeceiëre? Ofschoon, door de opgewondenheid, die zooveel eerbetoon in mij opgewekt heeft, mijne omgeving mij als in een nevel gehuld toeschijnt, vind ik toch den moed en de kracht, om te antwoorden: - Joa, det vinj ig goud. | |
[pagina 253]
| |
De commandant en de door mij aangestelde officieren treden dadelijk in hunne waardigheden op. De commandant roept met forsche stem: - Tamboer! Roeffel veur et aantrèë. En terstond wordt de stoet gevormd. De tamboer-majoor aan het hoofd, vervolgens de tamboer en de fluiter naast elkander, en achter deze de grootsten der jongens twee aan twee, die met handbogen voorop, en eindelijk de beide vaandrigs. Toen komt de commandant weder op mij af, en vraagt heel onderdanig: - Zou menheer de keuning zoo genädig wille zien, om twee keuningsknechter aan te wieze? Ik kijk een oogenblik het groepje der nog niet gerangschikte kleinere jongens rond, kies twee mijner beste kameraadjes uit, en zeg: - Joa, commandant, Kobus en Drîkkes zollen de keuningsknechter zien. Deze zijn zeer met de benoeming gestreeld, treden onmiddellijk uit de groep, en plaatsen zich naast mij, aan elke zijde een. Daarna word ik, op commando van den commandant en onder tromgeroffel, door mijne twee knechten naar mijne plaats in den stoet, achter de twee vaandrigs, geleid. Ten slotte worden de kleinere jongens, als mijne voetknechten, twee aan twee, achter mij opgesteld, en daardoor is de stoet gereed. Thans klinkt het commando: - Heeren affeceiëre! Op uur poste, marsch! - waarop de eerste officier zich plaatst links naast het eerste paar boogschutters, de tweede officier links naast het eerste paar der kleinere jongens, en de commandant in het midden van den troep naast mijn linker knecht, doch op een pas of drie van dezen verwijderd. Thans klinkt het opvolgend: - Geeft - acht! Op schouder - geweer! Presenteer - geweer! Op schouder - geweer! Over - geweer! Peleton voorwaarts - marsch! En de troep stelt zich, onder tromgeroffel en fluitmuziek, in beweging. Joelend, lachend en zingend trekken wij het dorp door, gevolgd door de meisjes met de jongens, die nog te klein zijn, om in den stoet plaats te nemen. Al doortrekkende sluit zich de geheele dorpsjeugd, ook die uit andere buurten en zelfs vele volwassenen, bij den stoet aan, en verkrijgt deze eene verbazende uitbreiding. Dat mijn geluk daardoor ten top stijgt, zal wel geen betoog behoeven. Als de held van het feest stap ik in den stoet voort, en gevoel mij wel een hoofd grooter. Levendig staat het mij nog voor den geest, wat pret ik had, en wat voldoening ik smaakte. Nog nu voel ik den gloeienden blos van genoegen op mijne wangen. Gelukkiger dan ik mij ooit te voren gevoeld heb, zie ik van tijd tot tijd om mij heen naar den stoet naast en achter mij, en naar de menschen, die uit de huizen komen loopen; en steeds zie ik aller oogen bewonderend op mij gevestigd. Dan weder vestig ik mijn blik op de knoopen - de teekenen mijner waardigheid - of op mijne onderdanen, die allen zich beijveren, om aan den tocht den meest mogelijken luister bij te zetten..... En alles draagt mijne goedkeuring weg; en steeds nog trekt de troep joelend en razend door.... Toen alle wegen in het dorp doorloopen zijn, wordt de tocht voortgezet over veldwegen en voetpaden, en langs heggen en struiken buiten het dorp..... Voor velen geraakt toen evenwel de pret er spoedig af. Er komt langzamer- | |
[pagina 254]
| |
hand wanorde in de gelederen. Enkelen waren reeds in het dorp teruggebleven, en anderen sluipen de tuinen in, welke wij voorbij komen.... Kortom, de pret heeft voor de deelnemers daaraan - behalve voor mij, die het, meende ik, nog wel uren zou hebben kunnen uithouden - lang genoeg geduurd, en hare aantrekkelijkheid verloren.... De stoet is opeens, als het ware ongemerkt, ontbonden; en ik sta, nog slechts van mijne twee dienstknechten vergezeld, achter ons huis op ‘pesjtoors wèègske.’ Ofschoon die oplossing mij eigenlijk niet bevalt, berust ik toch erin, vooral omdat ik thans hevigen dorst gevoel, en bovendien verlangend ben, om naar moeder te snellen, en haar de bijzonderheden van mijn koningschap in kleuren en geuren te gaan vertellen. Edoch..... wat ontzettende ramp!..... Ik wil nog eens naar de knoopen zien, maar..... dezen zijn, tot den laatste toe, verdwenen..... Napoleon I kan onmogelijk grooter schrik bevangen hebben, toen hij Blüsher in plaats van Grouchi op het slagveld van Waterloo zag verschijnen, dan mij bij de ontdekking van het verlies mijner knoopen om het harte sloeg. Ik was radeloos.... Wel een uur lang loop ik met de leden mijner ontbonden schutterij zoeken. Bij het vernemen der ramp deelen de schutters in mijn leed, verzamelen zich om mij heen, en zijn mij trouw in het zoeken behulpzaam. Zoo trek ik met hen al de wegen en paden langs, die ik, als koning, in triomf gevolgd heb.... Wat een verschil met den tocht van zooëven!.... Allen zoeken ‘hoeur Goads best’ (zoo goed zij kunnen), doch vruchteloos. Geen spoor van den verloren schat is te ontdekken.... Het duizelt mij in het hoofd.... Ik weet geen raad, wat te beginnen.... Eindelijk zijn wij dood moede en afgemat van het vergeefsch zoeken, en wordt dit gestaakt.... Ikzelf geef ook de hoop op. Al schreiende ga ik achter ons huis den tuin in, en op het bleekveld in het gras liggen, om met mijn leed alleen te zijn. Daar lig ik, met het gezicht naar den grond gekeerd, te snikken en te weenen, alsof het hart mij breken zal. Ik betreur voor mijzelf het verlies van de knoopen onnoemelijk hard; maar het leed daarover daalt in het niet, vergeleken bij de smart, die mijn arm kinderhart doet ineenkrimpen bij de gedachte aan het verdriet, hetwelk moeder hebben zal, als zij het verlies verneemt... Ik redeneer bij mij zelf: - Zie hèèt mig de knuip waal gegève, mer eerst noa mig lang d'rop te loate wachte. Zie hiljt dus oug erg voeul van de knuip..... En noe bun ik zoo lomp (dom) gewèèst, om ze te verleize..... Wat zal die kist noe bedrufd oetzeen!..... Noots, noots zal ig nag plezeier draan hubben, om drin te kieke.... En steeds ga ik met weenen voort, en breng wanhopig uit: - Och, mîn erm moder! Mîn erm moder! Ig hub uur nette knuip verloare!.... Och, och! Hej ig ze toch mer weer! Inmiddels begint de avond te vallen. Het luidt avondklok, maar ik hoor het niet.... Mijne afwezigheid na den gewonen tijd wordt in huis dadelijk opgemerkt, en mijn tweede zusje wordt uitgezonden, om mij te zoeken. Deze vindt me spoedig, en vraagt, mijn weenen hoorende, op meewarenden toon: | |
[pagina 255]
| |
- Wat is et, menke? Wè hèèt dig get gedoan? - Min knuip! Min knuip! Och moder, min knuip! - is alles wat ik uitbrengen kan; want de tegenwoordigheid mijner zuster brengt mijne schreizenuwen in zoodanig vermeerderde werking, dat ik haast stik van het weenen. Mijn zusje, niet wetende wat er gebeurd is - zij was stil van aard, en had dus den tocht niet medegemaakt, doch was in huis geslopen, en bij moeder gebleven - tilt mij van den grond, en zegt: - Erm menke! Wat bus te kaad (koud)! En woorom rieërs (beeft) te zoo? Kom mer gauw mit in. Ik ben evenwel niet in staat, om een voet te verzetten, en zou gevallen zijn, als het zusje mij niet had vastgehouden. Deze neemt mij op hare armen en draagt mij in huis..... Van hetgeen verder gebeurde weet ik niets dan alleen dat, toen ik moeder zag, het denkbeeld, dat ook zij de ramp vernemen zou, mij tot volslagen wanhoop voert; en dat ik daarna opeens eene felle, stekende pijn in het hoofd gevoel..... Later heeft moeder het mij herhaaldelijk verteld, dat ik met een zwaren gil in hare armen viel, en het bewustzijn verloor; dat ik zenuwaanvallen kreeg, en wel zoo erg, dat ik acht dagen lang tusschen dood en leven zweefde, en men vreesde, dat de knoopengeschiedenis mij in het graf sleepen zou. Toen ik weder tot bezinning kwam, lag ik in mijn bedje met koude doeken om mijn hoofd, en het eerste, wat ik zeide, was: - Moder! Wo is moder? Deze was in die acht dagen niet van mijne zijde geweken, en zit ook thans bij mijn bedje; wat ik niet dadelijk opmerkte. Onmiddellijk legt de lieve haar hoofd naast het mijne, en zegt vleiend: - Hie bun ig, mie leif kinjd! Blief mer sjtil likge. Moder is bie dig, en geit neit van dig aaf. De stem mijner moeder brengt in eens de gansche lijdensgeschiedenis voor mijn geest terug. Waarschijnlijk zou ik opnieuw aan het huilen gegaan zijn, en mij opnieuw stuipen op den hals gehaald hebben, ware het niet geweest, dat moeder mij de knoopen, weder netjes aan een draad geregen, dadelijk had voorgehouden, zeggende: - Bun mer kontent, leif menke! Et zusterken hèèt de knuip trukvonje. Hie zînt ze. Kiek mer..... Zoogauw es te weer bèter bus, hang ig ze dig weer om. Dan bus te weer keuning.... Det zal ein vruid zien! Dit stemt mij, als bij tooverslag, tot kalmte. De knoopen zijn terecht, en de oorzaak van mijn groot verdriet en grievend harteleed bestaat dus niet meer. Moeder, en dus ook ik zelf, hebben geene reden meer tot droefheid over het verlies der knoopen.... Deze evenwel weer dragen, ze opnieuw bloot stellen aan gevaar voor verliezen! Dat nooit of nimmer!.... Dat zou ik, zelfs voor dubbel zoo veel genoegen als ik van mijn tijdelijk koningschap gesmaakt heb, niet kunnen en ook niet willen. Met een zucht van verlichting, zeg ik dan ook tot moeder: - Nè, meuderke! Ig doon ze nooits meer om. Ig bun voeul te bang, det ig ze weer verleize zou.... Likt ze mer weer eweg in de la. Dan kieke veur weer dernoa wie vruiger, woart moder? | |
[pagina 256]
| |
- Doe bus ei leif, goud kinjd, - zegt moeder, terwijl zij mijn bedje terecht schudt, en mij toedekt..... Ig zal de knuip weer net op de a (oude) plaats in de la doon..... Zoo! Liks te noe goud, menke? - Joa, moder! - Gank dan mer get sjloape. Dan zos te waal weer gauw tegou (hersteld) zien.... Nacht Henneske! Nacht mie sjoeupke (schaapje)! - Nacht moder! Na die liefdevolle en bemoedigende toespraak slaap ik spoedig rustig in, neem daarna zienderoogen in beterschap toe, en binnen acht dagen speel ik weder gezond en levenslustig met mijne zusjes en met mijne makkers op straat. En hiermede eindigt mijn eerste verdriet van eenige beteekenis.... Die knoopengeschiedenis is mij, wegens haar geweldigen indruk, steeds duidelijk bijgebleven. Nu nog ga ik, als ik te Boschdorp vertoef, soms de plaats opzoeken, waar mijn zusje de knoopen terugvond. Dit was onder de takken van eene nu nog bestaande heg achter onze schuur. Vóór haar scheen niemand op de gedachte te zijn gekomen om in die heg te zoeken. Ik had de knoopen dus verloren een oogenblik vóórdat ik het verlies ontdekte.
Lieve lezeres of welwillende lezer, die de goedheid gehad hebt, mij tot hier te volgen: Heil!
Dit verhaal verscheen in Limburg's Jaarboek 2 (1895) 35-60, als eerste van vier onder de titel ‘Schets van taal, zeden en gebruiken uit de heuvelstreek van Roermond’ samengevatte en ook afzonderlijk (als overdruk) verschenen novellen. De andere drie zijn getiteld: ‘Een Winter-Zondagmorgen te Boschdorp’, Limburg's Jaarboek 2 (1895) 67-137, ‘Trînke, een Boschdorper meisje’, Limburg's Jaarboek 3 (1896) 67-146 en ‘Hoe mijne ouders elkander kregen’, idem 323-363. Bij het dorp Boschdorp mag men zonder twijfel denken aan Herkenbosch, waar Janssen in 1833 geboren werd. Blijkens het hier opgenomen verhaal moet de latere beroepsmilitair ooit een gevoelig knaapje geweest zijn. Er zij op gewezen dat het verhaal tal van volkskundig interessante mededelingen bevat, zoals met name de beschrijving van de kist van moeder en de beschrijving van de kinderspelen. Janssen geeft ook het dialect een grote plaats in zijn verhaal, vooral in de dialogen. Helaas lijkt de weergave van de klinkers in het dialect nogal gebrekkig en niet altijd betrouwbaar. |