De akkoorden van het gemoed
(1986)–Peter J.A. Nissen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
A.F. van Beurden
| |
[pagina 222]
| |
Onder zulke omstandigheden kon hij ‘'m nog al ens duchtig om krijgen,’ maar niemand duidde dit den kapitein ten kwade, want ‘omstenj’Ga naar eind8) kreeg hij nooit; zelfs zijn achtbare wederhelft, Nelke Smits geboren Thielen, vergaf 't hem. Zij was een fiksche vrouw, die haar mans zwakheden kende, en hem daarom gewoonlijk nog al ‘kort’ hield. Tegen veel ‘groschen in de tesch’ kon Jean niet. Nelke had van den eersten dag, dat zij haren echtvriend op dit punt begrepen had, getracht, hem van die kwaal te genezen, en daarom ook het ‘baasschap’ veroverd. Dit laatste was haar zelfs uitstekend gelukt; zij voerde het bestendig beheer der financiën, en daarom ging het op den ‘hof’ zoo goed. Maar 't eerste! Daar was ‘bienao gein bèterschjap aan’. Jean toch kwam af en toe ‘fien aageschtreeke’ thuis, en dan kreeg hij er langs, dat 't een lust was om te hooren. ‘Jean, Jean, waat mot det mit tich gève! Doe bus al weer zoo schniebel wie en ooiGa naar eind9)! Womit hubst te dich weer zoo aafgevoord, Jean?’ Maar wat zijn Nelke ook zei, Jean zweeg als een mof, liet de bui rustig voorbijdrijven en kroop ‘onder de wol’ om 's morgens met ‘haorpien’ zoo ver mogelijk uit het gezicht van Nelke te gaan arbeiden. Hij zag 't zelfs wel in, dat Nelke gelijk had. Maar ‘doóg 't er ens get aan, as me zoo bie de vrunj is?’ En toch ‘det Nelke, 't waas ei good kindj van ei vrommes’; zij zorgde niet alleen voor 't zielen- en lichamelijk heil van haar Jean, maar zij wist hem ook fatsoenlijk in de ‘kleiage’Ga naar eind10) te houden. | |
Naar de stad.Op een schoonen Meidag - en nu begint, na de voorstelling onzer hoofdpersonen, de geschiedenis - merkte Nelke op, dat Jeans onmisbaarste kleedingstuk ‘de Zondaagsche boks’ de onmiskenbare sporen van aardsche vergankelijkheid vertoonde. Zij besloot deze tot ‘'s werkeldaagsche’ te degradeeren, en daarom had zij Jean daags te voren plechtig opgedragen, om des Zaturdags, als 't marktdag in Roermond was, ‘in de goljen Ules’Ga naar eind11) een nieuwe te gaan koopen. Jean kwam steeds graag netjes voor den dag, en had altijd zekeren trots op zijne uitrusting, als hij zich op de ‘beugelbaan’ even als de anderen van zijn jas ontdeed. Het bleek dan, dat hij, bij zijne kornuiten vergeleken, er uitzag alsof hij zijn ‘trouwpak’ aanhad. Die tocht naar de stad werd echter voorafgegaan door een hartelijke vermaning van Nelke. Nelke: ‘Jean, hie hubs-te vief Pruusische daalder; gank noe nao de schtad, koup tich 'n schjoon boks mit helpeGa naar eind12) en bring ze mich ouch netjes hieë.’ Jean: ‘Jao, Nelke, det zal ich doon!’ Nelke: ‘En des te mich ouch gein drupkes geis drinke, wo's-te, wie-'ste wets, neet tège kons; drink neet te veul en kom vreug heivesGa naar eind13).’ Jean: ‘Jao Nelke, det doon ich!’ Nelke: ‘Hie hubs-te de vief daalder, dink aan de boks mit helpe, en ouch aan | |
[pagina 223]
| |
vreug thoes komme; en waat ich tich zek: haaj dich neet op mit dè lap van eine schreur.’ Jean: ‘Jao Nelke, det zal ich doon!’ De laatste vermaning betrof den ‘schreur’ of kleermaker van 't dorp, die 's Zaterdags steeds naar de stad ging; waarom dat wist hij evenmin als vele anderen, die naar ‘Remunj’ trekken, ‘mit ein hutje moos’Ga naar eind14), maar die ten slotte meer ‘drupkes’ gedronken dan ‘gröschkes’ verdiend hebben. De ‘schreur’ was een slechte kameraad, en, in de oprechtheid van zijn gemoed nam Jean Smits zich voor, ‘det schnapskammezool’Ga naar eind15) te ontvluchten, en zijne opgedragen taak prompt te vervullen. Aldus ging hij, met de vermaning van zijn Nelke als talisman, op weg. | |
Roermond.'t Was een prachtige morgen, toen Jean tegen tien uur door 't veld op ‘Remunj’ aan wandelde. Het koren begon te rijpen, een licht windje bewoog de witgele zee, en deed ze deinen en golven. Daartusschen staken de velden met ‘weit’ en met ‘haver’ donker af. Hij beschouwde dit alles met welgevallen, en plukte een blaadje van den haver. Hij wilde zien, of het waar was, wat zijn buurman vertelde, dat er weer een B op stond, en werkelijk zij was er; op een tweede en een derde. De buurman had het een voorteeken van ‘blood’, van ‘oorlog’ genoemd; maar Jean, hij lachte er inwendig zelf mee, las er Boks, niets anders dan Boks uit; eene vermaning te meer, om zich goed te houden. En 't was hem, toen hij langs den ‘Heuvel’ kwam, alsof er één van de ‘auvermenkes’Ga naar eind16) - een dier kleine tooverdwergen, die daar sinds eeuwen woonden, en zooveel goed deden aan luie knechten, maar die ook zoo konden plagen - naast hem ging en met een fijn stemmetje riep: ‘vreug heives, Jean, vreug heives, kaptein’, want de daalders rammelden en dansten met vroolijken klank in zijn zak. Van daag zou hij ‘eers’Ga naar eind17) goed oppassen. Hij zou zich aan ‘'t vers beer van veer cent’ houden. Zoo voortfilosopheerende, ging hij met lichten tred de stad in, waar de markt in vollen gang was. Het weer was zonnig. Het beeld van Christoffel in den toren der kathedraal schitterde en fonkelde in zijn vergulden mantel, en scheen een gouden reus, die beschermend zijn staf over de lieve stad aan zijne voeten zwaaide. Mocht een Roermondse dichter al zingen: Waat hèèt Christoffel noe gedaon.
Det dè in ein vogelskooi mot schtaon.
Jean vond dat Stoffel mooi bij den toren paste, en dat hij niet onder een ‘opzat’Ga naar eind18) stond, zooals booze lui beweerden. ‘Jao, de schtad’, dacht Jean, ‘det is mich toch get angers es oos dorp. En wat ei lève, ei geroezje moes, en ei volkschpeel’Ga naar eind19)! Politiebeambten moesten voor de passage zorgen, wagens reden onophoudelijk tusschen het gewoel door, er werd geruild, gekocht, gehandeld en in de hand | |
[pagina 224]
| |
geslagen. 't Was, als het ‘zoemmen’ van een bijenzwerm. Vijfentwintig bekenden had hij reeds begroet, en met tien een praatje gehouden. Jean had met vurige bewondering staan luisteren bij den rollezanger, die met galmende stem het ongeluk van den zeematroos bezong. Rijk was het jongmensch uit ‘den Oos’ teruggekeerd; maar, o gruwel! zijn pleegvader, pleegmoeder en vier pleegzusters vond hij bij zijn aankomst juist vermoord. De bard zong met zijn vrouw maar steeds voort, en toen er met ‘den teljer’Ga naar eind20) rondgegaan werd, schonk Jean Smits ook zijn penningske. Hij verliet noode den kring der toeschouwers, maar - hij moest zich van zijn taak gaan kwijten. Slechts een vijftig passen was hij nog van den ‘goljen Ules’ verwijderd, toen hem iemand op den schouder tikte. En wie stond voor hem? O! speling van 't noodlot! ‘dè verdulde schreur,’
de echte ‘pumpeleer’ met de ‘rooi naas’ en 't gezicht ‘of ter op Sint An de loes geschjaoten haaj’Ga naar eind21). In Jean's geheugen begon het te werken en te draaien; zijn vrouws laatste vermaning trad hem levendig voor den geest. ‘Vreug heives’ riep het duizendvoudig in al de denkkamertjes zijner hersenkas. Hij wilde zich met een praatje van den ‘schreur’ afmaken. Maar de ‘schreur’ ‘plekde as klet’Ga naar eind22). Hij kon hem niet kwijt worden; en Jean dacht er met een enkel offer aan de omstandigheden wel af te komen. De ‘schreur’ stelde hem voor, een ‘inkel drupke’ te drinke, en daarbij dan eens te ‘kallen’ over de ‘nu boks’, waarover Jean laatst met hem gesproken had. Jean hoorde deze mededeeling met verbazing en spijt tevens, want deze vraag bleek, toen hij laatst zoo ‘là là’ thuis gekomen was, hij zich tegen den ‘zoepnikkel vergèten’Ga naar eind23) had, en hem het maken der ‘boks’ toegezegd. 't Kon best zijn, maar om geen argwaan te geven, wat hij eigenlijk in de stad deed, moest Jean van den nood een deugd maken, en ging mede. Dat was de eerste stap op den verkeerden weg. Maar ‘mer ei glaas versch, del zeg ich tich, schreur’ sprak Jean bij het betreden der herberg. ‘Waat,’ zei de schreur, ‘noe beer, dè groote pool 's murgens zoo vreug in 't lief, wo schtaaltGa naar eind24) det op! Nè,’ riep hij triomfantelijk uit, ‘kort voorGa naar eind25), det maakt de pierelingeGa naar eind26) dood.’ En Jean zwichtte voor de schnaps-filosophie van den grappigen schreur, en dronk het eerste op de gezondheid van collega schreur. Grootmoedig van aard was Jean steeds geweest, en daarom ‘moste de gläskes nog ins volgedaon wère’. ‘Op ei bein kos men ouch neet gaon’, zei de schreur. Jean vond dat Willem aardig praatte; het gewoel in 't café beviel hem, en zoo bleef hij ‘plekke’. En alzoo geschiedde het op dien gedenkwaardigen marktdag, dat de drank kwam in den man, en dus de wijsheid in de kan. De eerste daalder was spoedig gewisseld, en de marken smolten tot ‘krentjes’Ga naar eind27), de ‘krentjes’ tot ‘neetjes’Ga naar eind28) en verdwenen tegelijk met de vrees voor | |
[pagina 225]
| |
zijn vrouw en de illusie van de nieuwe ‘boks mit helpe’. Wat maalde hij er eigenlijk ook om, of hij Zondags met een ‘gries’ of een ‘broen boks’ rond trok; iedereen kende hem in Wiel en de ‘vrèmde’ gingen hem ‘niks aan’. En nu werd er ‘good gekernéld’. De boerinnetjes met hare roode ‘plakken’Ga naar eind29) en hoofddoeken, de varkenskooplui met hunne lange ‘keelen’Ga naar eind30) en ‘schmikken’Ga naar eind31), de Pruisische ‘zelfkantjers’ met hun platte petten, hunne vierkante gezichten, de kippenboeren met hunne tot dooddrukkens toe gevulde manden, zij waren reeds alle huiswaarts gestevend. Zelfs de ‘Mestreechse posteleinwiever’ pakten hunne breekbare waar reeds in, toen het fraaie paar, Jean Smits en de schreur, in zigzaglijnen de Markt overtrokken. Jean had reeds beproefd, zich goed te houden, en daarom de lange lijn, die den wit ingelegden kant van den rijweg maakte, trachtten te volgen. Maar 't ging onmogelijk! Dan stiet hij tegen zijn drankgenoot, den schreur, aan; dan dobberden zij beide eendrachtig vaneen, om later weer, als door 't noodlot gedreven, in 't midden van den weg tegen elkaar te klotsen. Jean had ‘eine verkesdors’Ga naar eind32) en was ‘licht in de kop’, en de schreur was ook niet ‘praoper’, maar één doelwit wentelde in beider hersenkas rond en leidde hunne schreden naar SINTERKLOEUSKE een herberg met overdekte ‘beugelbaan’. De schreur had onzen vriend uitgedaagd, om ‘veur veer daalder’ met hem te ‘beugelen’. ‘Kom mer is op, doeë, es-te durfs; dan zal ich tich ens bewieze, des te niekskons, menke,’ had de schreur trotschelijk in ‘de volle compenie’ uitgeroepen; en dat was Jean te veel. Dat mocht hij, de matador van de Wielder beugelaars, zich niet laten zeggen; hij, die nooit anders bij den eersten aanzet speelde als ‘schmiete zes’Ga naar eind33), en dan met juisten worp zijn zwaren bal door de ‘port’ of den ring wierp. En zij begonnen het spel. Dat was de tweede pas op den verkeerden weg. Het scheen echter dat ‘der duvel’ zich met den schreur verbonden had. Jean sloeg zich ieder keer ‘euver’ en achterdoor, en toen de partij ‘dobbel oet’ was, wandelden de vier daalders over in den zak van den schreur. Dat moest Jean ondervinden in de bitterheid zijns gemoeds en met spijt, maar 't moest gebeuren. Nu zag Jean eerst al de ellende van den dag in; hij bleef echter maar doorbeugelen om zijn geweten te stillen en toen hij ten slotte zijn gelag niet betalen kon, kegelde de kastelein hem heel natuurlijk de deur uit. Met den rouw in 't hart, pijn in 't hoofd, zwakte in de beenen, stond Jean op de Groote Markt. Bah, de stad had geene aantrekkelijkheid meer voor hem; die was goed voor ‘lu wie de schreur, aafzetters en anger getuug’. Na eenig nadenken, zoo goed en zoo kwaad als dit met zijn verhit en verward brein ging, besloot hij in ‘Goads naam’ maar op huis aan te wandelen. Met loome schreden trok hij ‘heives’. | |
[pagina 226]
| |
Naar huis en naar de maan.Op de scheiding van Roermond en Wiel ligt een inzinking, de Galgenkuil. De Galgenkuil was voorheen de gerichtsplaats van 't dorp. Menige misdadiger moest hier zijn ellendig leven laten, en werd daar onder de galg begraven. Thans was de plaats nog niet aangenamer geworden. De groote kuil deed dienst als paardenkerkhof, en de prachtig opgeschoten eiken en denneboomen droegen, door den wind bewogen, al ruischende en suizende, de klachten der ongelukkigen verder, die hier den tol aan de menschelijke gerechtigheid betaalden. Hier weigerden zijn beenen den dienst, en besloot hij, wat rust te gunnen. Was Jean niet in abnormalen toestand geweest, dan had hij zeker niet deze plaats als rustoord gekozen. Vijf minuten wilde hij slapen en dan naar huis trekken. Hoe 't dáár zou afloopen, dat was hem nog een raadsel. En zooals 't meer geschiedt, gebeurde 't ook hier; hij dommelde in. De gebeurtenissen van den dag schoten af en toe als bliksemschichten door het donkere verstandszwerk. Plotseling werd het geheel licht. Gloeiende ‘boksen’ in sulphuriek licht gehuld, hielden récht voor hem een heksendans. Hij wendde het gezicht af, maar daar stond de galg voor hem en, waarachtig, in plaats van een veroordeelde, bengelde de nieuwe ‘boks mit helpe’ aan het schandhout. Zij wrong zich in allerlei bespottelijke bochten. Zelfs aan den toren van Wiel hing een ‘boks’ aan den vlaggestok, die anders, bij schutterlijke gelegenheden, de driekleur droeg. ‘'t Heksde hie’. Hij werd bang en wilde voort. Maar plotseling voelde hij zijn lichaam ineenkrimpen, kogelrond worden, en hij begon te rollen, altijd maar op huis in; daar lag 't huis vóór hem, maar er langs ging 't, verder door naar de moerassen van het Holtbroek, door de weiden en... bons, daar lag hij, hij Jean Smits van Wiel, de gevierde schutterkapitein, midden in 't moeras op een eilandje. Hij kon er niet af. Heere, Heere, was ik maar thuis... Maar daar waren de gloeiende ‘boksen’ weer. Hu! wat een gezicht! Ik moet weg, riep hij. Kwam die ‘kuluut’ of ooievaar, die daar zat - wat was het? - maar wat korter bij. Hij komt, in doodsangst grijpt Jean hem bij de pooten, en deze, ook niet mis, vaart met hem verschrikt door de lucht, en altijd hooger. Diep onder zich ziet Jean 't Holtbroek zakken en verdwijnen; alsook den toren van Wiel. Hij ziet de stad, zelfs de kroeg, waar zijne daalders bleven, en 't wordt heen bang te moede. Tien minuten had de luchtvaart reeds, volgens zijne meening, geduurd, toen hij boven zich in de ijle lucht een schitterend witten bol bemerkte, die hoe langer hoe grooter werd. O! dat is de maan, dacht hij. Nu kom ik toch ergens terecht, en vind er wellicht mijn daalders terug, die al zoo lang op reis zijn. Zijn klapwiekend en snaterend voertuig zette hem op den lichtenden bol neer. Hij laat los, en is werkelijk op de maan aangeland. | |
[pagina 227]
| |
Gemakkelijk was zijn zitplaats niet, want de maan was glad als sneeuw. Hij schoof in zijn angst er af, maar kon zich nog gelukkig aan een uitstekenden balk grijpen, en hing zoo tusschen maan en aarde in een allerbenauwendste positie. ‘Heere! Nelke!’ riep de Wielder beugelmatador, wien het hart in de schoenen begon te zakken; ‘Nelke, wo bus-te dan? Ich bun hie!’. Maar niet Nelke kwam, maar een ander personage. Vlak voor hem was een deurtje en dat ging open. Een van die Auvermenkes, waarvan hij zooveel had hooren vertellen, precies een broertje van dat ‘klein dink’ dat hem 's morgens vergezeld had, stapte er uit, hield zich aan den stijl vast, en kapte met een groote bijl den balk af. Met een gil viel Jean naar beneden in den eindeloozen, onpeilbaren afgrond. De gruwelijk snelle, steeds versnellende vaart sneed hem bijna den adem af. Werktuigelijk sloeg hij de moede oogen open. Diep onder hem ziet hij eene rij kraanvogels trekken in een prachtige V. Hij snelt ze als een bliksemstraal voorbij, grijpt er naar, maar grijpt mis. Hij nadert de aarde, en ziet met klimmenden angst naar beneden. Daar ligt Swaarheim, de kerk, het station, het huis van zijn zwager, en daar raast en brult de sneltrein van elf uur. Vóór hij verder kan denken, knakt, kraakt, kreukt hij door een geweldigen val, en hij voelt gloeiende pijn in den rug. De arme Jean Smits ligt op den tender der locomotief. Hij wordt een eind weegs medegesleurd, maar de machine werpt hem ten slotte in een moddersloot. Hij wordt ijskoud, snuift zelfs de moerasgeur op. Terwijl de gloeiende lantaarn van de locomotief hem met een verblindend licht tot afscheid beschijnt, verandert plotseling het tooneel dier hellevisioenen. | |
In de werkelijkheid terug.Nelke, thans als zijn Nel optredend, staat in hare volle lengte, met de ‘lucht’ of lantaarn gewapend, voor den zondaar; geergerd, roept ze hem toe, zóó heftig, dat hij voluit uit zijn roes schiet: ‘Doe zoepnikkel! liks toe hie bie de ku? Och leeve saxis, en zonger de nu boks. Waazes Marië Jozep! waat ei verke van eine miens!’ Hij lag werkelijk in zijn eigen stal tuschen de viervoeters, en zijn ega had hem ter ontnuchtering met een paar emmers water afgespoeld. Hoe kwam hij daar? En de luchtreis? Hij soesde, begreep er niets van, strompelde naar binnen, en 't duurde wel tien minuten eer 't geheel licht in zijn brommende, gonzende hersenkas werd. Ja, ja, zoo was 't. Aan de ‘Galgekoel’ was hij in slaap gevallen, slaapdronken langs den gewonen weg op huis aan gesukkeld, en bij zijne woning in een sloot terechtgekomen. Dat was het rollen naar en in het moeras. Uit angst voor de welsprekendheid van zijn Nelke was hij den stal ingegaan, om op de hooischelf zijn roes uit te slapen. De haan, die hij verjoeg, was de ooievaar, zijne luchtreis het beklimmen van het hooi en de maan het licht van het dakvenster. Maar nu de val en de locomotief? Toen hij, na eenigen tijd daar gelegen te hebben, van het gladde hooi afzakte, rijpte in zijne met de dampen der ‘dröpkes’ bezwangerde bovenkamer de zekerheid, dat hij het hemelli- | |
[pagina 228]
| |
chaam ging verlaten. Dat ging echter met hindernissen en, uit zucht tot zelfbehoud, greep hij zich aan de slieten vast, die gewoonlijk over de balken liggen. Hij hing toen boven de koeien in eene hachelijke positie. Op dat oogenblik had hij van uit het luchtruim een akelig visioen. Nog voor geen ‘doezend daalder’ wilde Jean zóó nog eens vallen. Het razen en brullen der koeien, die bij het vreemde gezicht onrustig en wild werden, was de sneltrein van elf uren. Moe geworden, liet hij zich los, en viel met zijn lendenen op den alles behalve ronden rug der onder hem staande koe. Die nieuwerwetsche tender hield niet van een dronken last. De koe trok los, en rende door den stal. Jean viel er af, en zoo vond hem zijn Nelke. Geen wonder, dat zij hem volgde, toen hij op de ‘opkamer’ ging, om van de vermoeienissen van den dag en den avond rust te zoeken. Jean stond weer rechtop. ‘Jean,’ sprak Nelke, ‘wo is de boks mit helpe.’ Met een gemengd gevoel van ergenis, spijt en trots, versterkt door een enorme dosis hoofdpijn, werd Jean onwillig; er kwam een geest van verzet in hem op; hij deed, wat hij nog nooit gedaan had. Hij antwoordde haar kortaf: ‘Nelke, det raakt tich neet’; alhoewel hij, bij die inbreuk op moeder de vrouw's onvervreemdbare rechten, een anderen kant uitkeek. In stede van hem ‘oet te schelje’, kwamen bij Nelke de waterlanders, en daar kon Jean niet tegen. Hij zag heel goed zijn ‘fèler’ in. Hij draaide zich om, en als hij zooveel ongenoegen van die ‘verduvelde schtad’ niet beleefd had, had hij wellicht onmiddelijk schuld bekend; nu echter ging hij ter ruste en sliep tot de zon reeds lang aan den hemel stond. | |
's Anderendaags.Toen hij zich oprichtte, kon hij zijn oogen niet gelooven. ‘Waat is dèt noe?’ riep hij uit. ‘Dao is mien boks toch!’ Vóór hem lag warempel toch een nieuwe ‘boks’ met een ‘vonkelnu schtel helpe’ er bij. Nu dacht hij wederom in de geestenwereld te zijn. De sleutel van het raadsel was echter niet veraf te vinden. Nelke, de slimme, zinnige huisvrouw had dadelijk ‘hering en kuut’ van de zaak; zij bevroedde, dat de daalders mitsgaders de ‘boks’ ‘aan de schtriekschtek’ waren blijven hangen. Maar, gedachtig, dat Jean anders toch zoo'n werkezel en zoo'n ‘gooi bluts van eine mensch’ was, had zij besloten, hem nog eens op de proef te stellen. Vóór dag en dauw had Nelke de ‘maad’ naar de stad gestuurd en een ander ‘sjoon boks mit helpen derbie’ doen koopen, en deze op zijn bed gelegd. Daar zat nu de zondaar, en voor 't bed stond Nelke met een streng, doch goedig gelaat. ‘Jean,’ zei ze, ‘dao hads-te mich weer ei stukske gemaakt, met die boks.’ ‘Jao Nelke, det hub ich gedaon!’ ‘Zuus te noe, det de boks toch terecht gekommen is.’ | |
[pagina 229]
| |
‘Jao, Nelke, det zeen ich, mer toch begriep ich ter nieks van!’ ‘Jean, belaofs-te mich noe, om veur good dè nutten drank oef die lief te loate?’ ‘Jao, Nelke, det zal ich doon!’ Voor een dergelijke onderwerping en het arme-zondaarsgezicht van Jean verbleekte Nelke's toorn. Zij reikte haren Jean de hand, die hij drukte, als wilde hij zijn confiteor bezegelen.... En hoe ging 't later, zal men vragen? Met de nieuwe ‘boks mit helpen’ aan kuierde Jean naar de Hoogmis, luisterde na afloop naar de voorlezing der verkoopingen door den ‘schut’, en als anderen de herberg introkken, en tot één uur bleven pimpelen, had Jean de ‘knap’ al op, en ging op één oor liggen. Daarna ging hij met zijn Nelke wandelen. Den drank had hij afgezworen. Rust, vrede, eendracht waren in 't huisgezin weer als vanouds, maar nu ook voor altijd, thuis.
A.F. van Beurden (1857-1934).
| |
[pagina 230]
| |
Een eerste versie van dit verhaal verscheen onder de titel ‘Hoe Jean Smits zijn nieuwe “boks mit helpe” kreeg en tegelijk afschaffer werd’ in Limburg's Jaarboek 2 (1895) 160-174. Het werd onder de titel ‘Jean en de schutterij’ ook opgenomen in het tijdschrift Buiten 5 (1911) 134-135, 146-147 en 159. In de tweede, hier opgenomen versie, gepubliceerd in Limburg's Jaarboek 19 (1913) 39-53 en eveneens in de als overdruk uit Limburg's Jaarboek verschenen bundel Limburgsche novellen, deel I, Sittard s.a. (1913) 39-53, heeft Van Beurden een veel grotere rol aan het dialect gegeven, zowel door in zijn ogen typische woorden of uitdrukkingen op te nemen als door de dialogen geheel in dialect te laten plaatsvinden. Bij dat dialect gaat het niet om zuiver Roermonds, maar meer om een mengelmoes van verschillende Middenlimburgse dialecten. We hebben de spelling van Van Beurden, op enkele aperte drukfouten na, ongewijzigd gelaten, en ook hebben we zijn verklaringen van de dialectwoorden onveranderd overgenomen. |
|