De akkoorden van het gemoed
(1986)–Peter J.A. Nissen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Emile Seipgens
| |
[pagina 140]
| |
- raven en kraaien - krassend op. Hooger vertraagde ik soms mijnen gang om een blik te werpen op het eigenaardig landschap, dat zich helderwit met zwarte lijnen voor mij uitstrekte en schitterend afstak tegen den grijsgrauwen gezichtseinder; in de bosschen bleef ik nu en dan stilstaan om boomen en struiken te bewonderen, die in hun sneeuwdos prijkten, als hadden de elven een fantastisch kantwerk over hen uitgebreid. Zoo was de avond gevallen, eer ik het ‘Hof van Spanje’ bereikte. - ‘Wât noe?’Ga naar eind1) riep vriend Haenen, met een glimlach op zijn rond gelaat. ‘Had ich toch eer aan de oerGa naar eind2) van mînen dood as aan uchGa naar eind3) gedacht!’ - ‘VeerGa naar eind4) höbbe zoo lang neet meer samen gekald!’Ga naar eind5) antwoordde ik, terwijl ik hem de hand toestak en mijn reistaschje van den schouder liet glijden. - ‘En daorom komt geerGa naar eind6) drie oere ver door de schnee?! Toch noch altiid 'et huidGa naar eind7) vol alderlei fisematente?’Ga naar eind8) vroeg hij, terwijl hij met den vinger op het voorhoofd tikte. - ‘Zègkt 'et maer: vol gekke idées!’ verbeterde ik. - ‘Jaja!’ lachte hij. ‘Maer geer treft 'et alèvel schlecht, ich mot van aovond nao de Liedertafel’, voegde hij er bedenkelijk bij. - ‘Zeet geer nog altijd President?’ - ‘Jao - en dao is bisbileGa naar eind9). De pastoor wilt höbbe, det die jonges eedere Zondâg de Hoogmèss zolle zinge - en dao wille de meiste neet aan.’ Ik kende Servaas en behoefde niet te vragen, hoe hij er over dacht. - ‘Dè's ouch al neet erg,’ zei ik, ‘dè's om negen oere gedaon en veer höbbe tiid tot elf.’ - ‘Ouch tot twelf,’ fluisterde hij. ‘Maer 't is toch good, dat geer gekomme zeet - ich höb al döksGa naar eind10) aan uch gedacht - en ich höb 'et veur uch bewaard.’ - ‘Zoo?!’ riep ik opgetogen. ‘Wât dan?’ - ‘Jaja,’ antwoordde hij sussend en ontwijkend, ‘eerst maer ens oetgerust. Geer zolt wâl honger höbbe?’ - ‘Zin d'r nog forellen in de Geul?’ vroeg ik. - ‘Mariann' zal d'r nog wâl e paar höbbe.’ - ‘En ôze Chambertin?’ Toen lachte zijn heele guitige gezicht: - ‘Van der özeGa naar eind11)? Ouch...... Ouch nog veur osGa naar eind12) bewaard!’ Een half uur later stond mijn souper in 't zijkamertje klaar en toen ik voor dessert een stukje echte RamadouxGa naar eind13) afsneed, nam mijn vriend tegenover mij plaats. - ‘Höbt geer mîn nèèf Jean, de kaplaon van Eppekaoven ouch gekènd?’ vroeg hij en noemde diens familienaam. - ‘Maer zeker!’ riep ik uit. ‘Ich bön mit 'em te Rolduc gewèèst.... Wo is dèè gebleven?’ - ‘Hè is dood,’ sprakt hij ernstig. ‘Missionaris gewaorde, gestorve, - vermaord, wèè wét - in de binnelande van Afrika.’ Ik bleef hem vragend aanzien en terwijl hij een pakje te voorschijn haalde, dat op den eersten blik uit brieven bleek te bestaan en met een koordje was dichtgebonden, voegde hij er bij: | |
[pagina 141]
| |
- ‘Zînen dood hèèt gestaon in de “Annalen tot voortplanting van het Geloof.” Den Heer Pastoor hèèt 'er mich attent op gemaakt en 't mich laote lèze.... En hie zin zîn papiere,’ zeide hij, terwijl hij het pakje voor mij neerlegde. Mijn oog viel op een strook papier, die aan het pakje tot étiquette diende, en gretig las ik: ‘Eerst te openen na mijnen dood.’ - ‘Ze lagen onger in ein kist mit beukerGa naar eind14) en papiere, die der mich verzocht had veur hem te bewaren, eer hè wegging. “As ich neet meer trökGa naar eind15) kom, is alles veur uch, nèèf,” zagGa naar eind16) hè, “maer geer moogt ze eerst aopene na minen dood!” En noe ist-erGa naar eind17) dood,’ voegde hij er treurig bij. ‘Ich höb ze gelèze, lèèst geer ze ouch ens - dan zolle veer d'r strak nog ens euver kalle....’ Hij stond op, nam zijn lange duitsche pijp uit den hoek achter de commode en maakte zich gereed om heen te gaan. - ‘Ich zal 't kort make’, zeide hij nog, ‘as geer getGa naar eind18) neudig höbt, hooftGa naar eind19) geer maer te belle...... Ich dink gauw weer trök te zin.’ Terwijl ik, niet zonder eenige moeite, het koordje losknoopte, kwam mij mijn oude kostschoolmakker weer duidelijk voor den geest, zooals ik hem vroeger te Rolduc had gekend. Ja, daar stond hij weer voor mij met zijn fijne gelaatstrekken, iets dwepends in het donker oog, dat toch kon gloeien en tintelen, als zijn dichterlijke ziel - en hoe licht gebeurde dat! - in vuur geraakte, met zijn zacht donkerbruin haar en de sporen van een ontluikend kneveltje als dons op de bovenlip, waarom wij jongeren hem zoo zeer benijdden. Want hij was, wegens langdurige ziekte, die zijn studies een paar jaren had afgebroken, de oudste van ons allen. Maar hoe was hij ook ons allen vooruit! En hoe werd hij door allen hooggeschat en zijn omgang gezocht! Door zijn degelijke kundigheden behoorde hij tot de besten van het Klein-Seminarie en de rijke fantasie, de gaven en talenten, waarmede de natuur hem ruimschoots bedeeld had, schonken hem een zekere superioriteit boven ons allen. In de kerk schitterde hij als ‘enfant de choeur’ door zijn fraaie en geoefende stem, in de Aula blonk hij uit door zijn beschaafd en gevoelvol spel in een of ander toneelstuk - ik zag hem optreden als Melchthal in Schiller's Tell - in de Société de Rédaction was hij onovertroffen door zijn sierlijke verzen en vurige redevoeringen, zoowel in 't Nederlandsch als in 't Fransch. En alsof zijne schoone ziel zich uitte in zijn geheele wezen, lag er in zijn houding en in zijn bewegingen, in zijn stem en zijn zegswijze iets elegants en beschaafds, dat hem onmiddellijk als een meer dan alledaagsch mensch kenschetste. En thans was hij niet meer! Mogelijk een gewelddadigen dood gestorven! Niet zonder ontroering ontvouwde ik de papieren - een handschrift en eenige brieven - en las:
Nu mijn besluit, om Missionaris te worden, genomen is, wil ik de weinige dagen, die ik nog in mijn geliefde Eppekoven zal doorbrengen, besteden aan de opteekening der feiten en gebeurtenissen, die tot dat besluit hebben geleid. Ik volg hierin eene ingeving des harten, met de stille hoop, dat deze bladen mogelijk een ander na mij zullen dienen tot waarschuwend voorbeeld op den weg des levens, tot sterking des Geloofs en tot erlanging van het eeuwige Zielenheil. | |
[pagina 142]
| |
Ik heb mijne ouders bijna niet gekend en werd in het kleine stadje, waar ik geboren ben, opgevoed door eene tante, wie ik nooit genoeg dankbaar kan zijn voor alle goedheid en liefde, die zij aan mij besteedde. Wij woonden in een vriendelijk wit huisje met groene vensters te midden van een tuin met een ijzeren hek langs de straat. Ons leven was zeer eenvoudig en weinig afwisselend. Ofschoon mijne tante tot de groote wereld van het kleine stadje behoorde, zagen wij toch zeer weinig menschen. Elke morgen naar de kerk, want wij waren zeer vroom, overdag naar school, soms een speelmakker in den tuin gedurende mijne vrije uren, des avonds schoolwerk en avondgebed - zoo ging elke dag voorbij. Om de vijf, zes weken kregen wij bezoek van mijn Heeroom, die toenmaals kapelaan in het naburige Vaestert was en 't vorig jaar als Pastoor van Heek gestorven is. Met hart en ziel hing ik aan dezen goeden man, die mij allerlei kleine geschenken meebracht. Toch was mijne liefde voor hem steeds vervuld met een gevoel van diepen eerbied en heimelijke vrees. Was het om zijn geestelijk kleed? Was het, omdat ik een voorgevoel had van den gewichtigen invloed, dien hij op mijn volgend leven zou uitoefenen? Op mijn twaalfde jaar werd ik naar Rolduc gezonden. Heeroom en Tante verheelden mij niet, dat het toppunt hunner wenschen zou bereikt worden, als ik roeping gevoelde voor den priesterlijken staat. Me dunkt, ik hoor Heeroom nog zeggen, daags voor mijn vertrek, in de groote tuinkamer, toen ons eenige vrienden en kennissen bezochten: - ‘Ja, ja, hij moet ook maar pastoor worden, niet waar Jean?’ - ‘Zoo God wil!’ voegde Tante erbij. Ik lachte verlegen, omdat ik niet wist, wat te antwoorden. De tijd, dien ik te Rolduc heb doorgebracht, behoort tot den aangenaamsten van mijn leven; de liefde en de welwillendheid mijner Professoren en het genot, dat ik in de studie vond, herinner ik mij nog steeds met het grootste genoegen. Toen ik er bijna twee jaren geweest was, werd ik ziek en moest weer anderhalf jaar in het kleine stadje bij mijn goede tante doorbrengen. Hier, in de stille ziekenkamer, gedurende de dagen mijner herstelling, die het gemoed zoo dankbaar en poëtisch stemmen, nam ik het besluit, den geestelijken staat te omhelzen. Deze ziekte was ook oorzaak, dat ik reeds mijn een en twintigste jaar was ingetreden, eer ik het Klein-Seminarie kon verlaten. Onder de laatste vacantie, alvorens in het Groot-Seminarie het wereldlijk kleed voor eeuwig met het geestelijk gewaad te verruilen, gebeurde er iets, dat twee lange, bange jaren mijn ziel met troebel en onrust zou vervullen. Ik had te Rolduc nauwe vriendschap gesloten met Oscar De R., die wel iets jonger dan ik, maar door opvoeding en ontwikkeling alle anderen ver vooruit was. Niet zonder veel innerlijken strijd had hij het besluit genomen, zich niet aan de theologie maar aan de rechtsgeleerdheid te wijden, en wij hadden elkander plechtig beloofd, nog eenige vacantiedagen samen door te brengen, voor hij de Leidsche Academie en ik het Groot-Seminarie zou binnentreden. Gretig nam ik zijne uitnoodiging naar Maasloo, het prachtig buiten, dat de familie De R. heel in 't noorden van Limburg bewoonde, aan; innig verheugde ik mij op het genoegen, op het voorrecht, die familie te leeren kennen, eene der | |
[pagina 143]
| |
eerste van de provincie, die tevens voor door en door katholiek bekend stond en door alle katholieken met eerbied werd genoemd, wier hoofd herhaaldelijk als katholiek afgevaardigde naar 's lands vergaderzaal was gezonden en voor een man van beteekenis gold, die grooten invloed in Den Haag en elders bezat. De ontvangst was gul en hartelijk en spoedig reeds gevoelde ik mij thuis op Maasloo. Er heerschte iets van die eenvoudige en toch rijke weelde, van die fijnheid en toch gemakkelijkheid in omgang en verkeer, die men slechts in hoogere kringen aantreft. Maar hoe was alles anders dan ik mij had voorgesteld! Ik gevoelde mij als verplaatst in een andere wereld. Zeker, ieder vervulde trouw zijn plichten; men ging des Zondags naar de Hoogmis, elken dag naar de kerk, men sprak een gebed voor en na het eten, men ontving dagelijks geestelijke heeren, men gaf aan armen en behoeftigen, aan kerken en aan geestelijke instellingen, men sprak steeds met eerbied over godsdienst en godsdienstige zaken. ‘Als men katholiek is!’ kon de Heer De R. met emphase zeggen, en dan volgde een tirade, die steeds hierop neerkwam, dat men dan ook alles voor het Geloof moest veil hebben, alles moest doen door en voor de Kerk. Maar hoe wereldsch was hier alles, hoe anders dan in 't stille huisje mijner vrome tante, dan in 't ascetisch Seminarie! Groote gezelschappen, diners, concerten, uitstapjes naar de naburige Geldersche stad wisselden elkander af. Dagelijks hielden equipages voor Maasloo stil, bezocht men vrienden, of woonde men de eene of andere soirée bij. Mijnheer De R., die tegenover kiesgerechtigden en geestelijke heeren in vervoering geraakte over de politiek en de katholieke beginselen, praatte onder zijn intiemen bijna over niets anders dan over jacht, honden en paarden, plezierreisjes naar Brussel, Parijs, Weenen en Kopenhagen. Mevrouw De R. was een schoone, geestige vrouw, die voor niets ter wereld een mis zou verzuimd hebben, maar naast hare aanvallige dochters nog zoo gaarne gedecolleteerd verscheen en op ieder feest of feestje schitterde. De beide zusters van mijn vriend, Jeanne en Virginie, waren uiterst elegante, vroolijke en opgewekte jonge dames, die in een groot Belgisch pensionaat haar opvoeding hadden voltooid, aan de schilderkunst deden, met talent duo's en groote aria's uit Norma, Robert en Trovatore voordroegen en beurtelings, doch altijd op even bekoorlijke wijze, schalks-plaagziek of betooverend-naïef konden zijn. Zelfs Oscar was niet meer dezelfde. Hij droomde van niets anders meer dan van zijn aanstaande studentenleven, van de academiestad, van de rol, die hij eenmaal, het katholiek voetspoor zijns vaders drukkend, in de wereld zou vervullen! Hoe dat alles op mij werkte, mij verbaasde, mij bedwelmde! Allerlei gedachten kwamen in mij op, verdrongen elkander, zonder dat ik den noodigen tijd had om ze te overwegen en te ordenen. Alzoo - dat was de wereld, dat was het katholiek Geloof in de wereld, buiten het Seminarie, waar men ons natuurlijk volgens de stengste grondbeginselen moest opvoeden, ons moest voorbereiden tot den dienst des Heeren, ons, wier lichamen tempels waren van den Heiligen Geest! En daar lag nu de werkelijkheid voor mij! O, dat ik gehoor hadde gegeven aan den eersten wrevel, die tegen al dat profane in mijn ziel opdoemde! Maar mocht ik in opstand komen tegen datgene, wat ik hoorde en zag, wat door de menigvuldige geestelijken werd goedgekeurd, door heel de katholieke bevol- | |
[pagina 144]
| |
king geprezen en bewonderd? Moest ik veeleer den Hemel niet danken, die mij mogelijk, wie weet met welke doeleinden, had uitverkoren om de wereld zoo, in al haar werkelijkheid, van naderbij te leeren kennen? O God, o God! reken mij de onervarenheid mijner jeugd niet aan! Het leven op Maasloo vloog om met een vaart, waarin iets duizelingwekkends was. Meer dan eens had ik mijn vertrek bepaald, doch stelde telkens weer uit. Ik was als ingedommeld, als van alle wilskracht beroofd te midden van al dien glans, van al die heerlijkheid, waarvan ik mij niet kon losscheuren. Nooit zal ik die gouden dagen vergeten - en evenmin de zeldzamer uren van stil genot, tochtjes langs de Maas aan den arm van mijn vriend, heerlijke wandelingen door het uitgestrekte park, waar men soms in een lommerrijk laantje Oscar's schoone zuster aan den arm van haar verloofde, weldra haar man, ontmoette, zalige zomeravonden vol opwekkende muziek en vroolijken kout op het terras, dat zich met zijn Grieksche zuilen als een colonnade langs den heelen achtergevel uitstrekte. Die dagen, die weinige dagen zijn eigenlijk mijn heele jeugd geweest. 't Was of mijn hart openging, of ik thans eerst gevoelde, dat ik leefde. Wat mij ook verwarde, verbaasde, besluiteloos maakte, was de tegenwoordigheid eener vriendin van Jeanne en Virginie, die, evenals ik, eenige dagen op Maasloo doorbracht. Nooit heb ik een edeler wezen gezien. Zij was als iemand, die uit een andere sfeer kwam, die in deze wereld niet paste en toch kalm en rustig, zonder aan iets aanstoot te nemen door deze schitterende wuftheid ging. Met Jeanne en Virginie vormde zij een onbegrijpelijk contrast. Er lag in haar geheele wezen iets van eene Madonna, waarvan ik me maar niet herinneren kon, waar ik ze gezien had. Nu eens moest ik aan de H. Maagd der Onbevlekte Ontvangenis denken, zooals ze op de zilveren medaille stond, die ik van kindsbeen aan op de bloote borst droeg, dan weder aan een schilderij van Murillo of Titiaan. In hare houding jegens mij lag iets bijzonders, dat mij niet ontgaan kon. Zij was een dag na mij aangekomen en ik zal nooit den blik vergeten, waarmede zij mij voor 't eerst de hand reikte, een blik, waarin als een verrassing lag een vreemdeling te ontmoeten, en die toch zoo helder en onbevangen was. Dienzelfden avond - wij zaten op het terras - bracht Mevrouw De R. toevallig het gesprek op het Seminarie en mijn aanstaande studie. Toen zij hoorde, dat ik priester zou worden, zag ze mij weder met diezelfde verrassing aan, maar 't was, of hare onbevangenheid haar verlaten had. Plotseling sloeg zij de oogen neder en sinds dat oogenblik was er een zekere terughouding tegenover mij, een afstand tusschen ons. 't Was alsof ze zich schaamde, dat ik haar in deze omgeving ontmoette, of zij mij ontvluchtte. Als ik mij in 't gesprek mengde, werd zij stil en schenen hare gedachten elders te zijn. Ik kon niet nalaten Oscar over Renilde, zoo heette zij, te spreken. Van Mevrouw De R., van Jeanne en Virginie had ik reeds vernomen, hoe godsdienstig Renilde was. Ieder roemde haar edel karakter en sprak met eerbied en bewondering van haar. Zulk een vrouw kon een vrouw voor Oscar worden. Toen is mij veel klaar en duidelijk geworden. Ook Oscar roemde haar godsdienstigheid, die hij echter mogelijk wat overdreven vond, en meende, dat zij | |
[pagina 145]
| |
veeleer eene uitmuntende kloosterlinge dan eene vrouw in de wereld zoude zijn. Overigens, haar vader behoorde wel tot de Belgische aristocratie - hij woonde te Brussel - en Renilde was zijn eenig kind, maar hij had zich in ondernemingen en financiëele speculatiën geworpen, die volgens goed ingelichte personen vroeg of laat zijn ondergang konden veroorzaken, mogelijk reeds veroorzaakt hadden - niemand kon daaromtrent eenige zekerheid geven. Jonkheer De B. leidde een tamelijk geheimzinnig leven. Er ontstond in mijn hart een diep medelijden met Renilde. Thans begreep ik waarom zij vertoefde in een wereld, die niet de hare was, waarom zij zich schaamde tegenover mij. In mijne jonkheid en voortvarendheid maakte ik allerlei plannen. Hoe gaarne had ik haar gesproken, haar gered uit de omgeving op Maasloo! Onder al mijn plannen was er een, dat mij 't meest toelachte. Indien ik haar kon brengen bij mijn Heeroom, den Pastoor van Heek! In mijn verbeelding was ze reeds een arm meisje, dat ik redden moest! Op een morgen, juist toen ik me weer door Oscar had laten overhalen om nog een paar dagen te blijven, zei Mevrouw De R. met den haar eigen tact tot mij: - ‘Mijnheer Jean, we hebben hedenavond een thé dansant. Wilt gij de onze zijn, of geeft ge er de voorkeur aan, den avond in de bibliotheek door te brengen? Ik laat uwe keuze geheel vrij.’ In elk geval zou ik, moest ik het laatste kiezen. En toch, die vraag onthutste mij, er klonk iets als een waarschuwing uit die woorden. Het Seminarie, mijn goede Heeroom, mijne roeping - dat alles vloog mij in een oogwenk door het hoofd. - ‘Ik kan niet dansen, Mevrouw,’ zei ik, ‘en overigens......’ Zij knikte met een vriendelijk lachje. Het was een drukke dag. Mevrouw had allerlei bevelen te geven. Mijnheer moest nog voor een en ander naar de stad. Oscar en ik versierden de groote zaal met bloemen en festoenen, de dames hadden nog voor haar toilet te zorgen. Toen tegen 't vallen van den avond de eerste equipage voor Maasloo stil hield, spoedde ik mij door de groote vestibule de trap op naar de bibliotheek. Te halverwege hoorde ik, hoe de deur openging en de jonge meisjes haar komende vriendinnen stormachtig begroetten en verwelkomden. Het ruime vertrek, dat voor bibliotheek diende, was in duisternis gehuld; slechts een kleine studeerlamp van cuivre poli verspreidde een karig licht op een tafeltje naast de groote boekenkast. Ik bleef een oogenblik staan, onder den indruk dier kalme, geheimzinnige ruimte. 't Was mij, of ik plotseling in mijn eigen wereld, de wereld der studie en der eenzaamheid was teruggekeerd, en een zalig genot doorstroomde mijn hart. Werktuigelijk ging ik op het licht aan en liet me nederglijden in den gemakkelijken leuningstoel naast den guéridon. Lang bleef ik daar zitten, terwijl vele gedachten en visioenen in mij opdoemden. De laatste, heerlijke dagen met al hun kleine bijzonderheden, de prachtige bosschen, het vroeger niet gekende landschap met het welvarend dorp en de statige Maas, de buitengewone drukte op Maasloo, zijn vroolijke gastheer, diens fijn beschaafde vrouw, de opgewekte zusjes van mijn vriend - ik hoorde nog | |
[pagina 146]
| |
haar vroolijke stemmen het welkom roepen - en Renilde, Renilde, die kalm en eenvoudig, vlekkeloos en onschendelijk als een heilige zich tusschen dat alles voortbewoog...... En toen Rolduc, het stille, vriendelijke huisje mijner tante, het Groot-Seminarie, hetwelk ik spoedig zou binnentreden...... Dat alles maakte de ronde voor mijn geest...... Ik herinnerde mij thans, hoe weinig ik in de laatste dagen aan God had gedacht, en verzonk in gebed...... Plotseling wekten mij de vroolijke, meesleepende tonen der dansmuziek. In mijn verbeelding zag ik thans de hel verlichte zaal, de dames in schitterend baltoilet zich sierlijk voortbewegen aan den arm van haar cavalier op de maat der ruischende melodie...... En wederom een chaos van gedachten - van twijfel...... Waarom voegde het den priester niet op een bal te verschijnen? Was zijn tegenwoordigheid niet juist gewenscht en heilzaam daar, waar zooveel gevaren de ziel bedreigden, als mij steeds geleerd was? Wat moest ik denken van de katholieke familie, die kalm, zelfs aanmoedigend, met feestelijk gelaat, wetens en willens haar dochters blootstelde aan al die gevaren? Zouden de reine, onschuldige, lachende jonge meisjes morgen voor mij staan met bezoedeld gemoed, met de zonde in de ziel? Ik dacht ook aan Renilde en toen huiverde ik. Was het lafheid, was het afschuw voor mijn eigen hart, waarin die gedachte ontstond - maar ik durfde niet verder denken, ik trachtte de gedachte aan haar met alle macht van mij af te werpen...... Ik nam een boek ter hand, dat voor mij lag, en mijn oog viel op een plaatje, dat een verliefd paartje voorstelde, zij zittend op een bank in een prieel, hij knielend aan haar voeten, beiden in costume Louis XV, het geheel omlijst met arabesken, bloemfestoenen en trekkebekkende duifjes. Ik sloeg den titel op: ‘Histoire de Manon Lescaut en du chevalier Des Grieux par l'abbé Prévost.’ Een abbé?...... een Geestelijke?...... Was 't een apostaat, een van de kudde afgedwaald schaap? Waarom teekende hij dan nog ‘l'abbé’? Hoe kwam dit boek in deze familie, die toch ‘foncièrement catholique’ was? De handboeken over de geschiedenis der letterkunde hadden mij in 't Klein-Seminarie over dit werk niets medegedeeld...... Een ander boek!...... Ha! een Fransche vertaling van Milton's ‘Paradise lost.’ En ik las: ‘Je te salue, amour conjugal, chaîne mystérieuse, vraie porte de la vie, seul bien qui n'entres point en partage. Par toi l'homme fut distingué des brutes animaux. Tu es fondé sur la raison, la fidélité, la justice, la pureté. Par toi les noeuds du sang et les douces liaisons de père, de fils, et de frère furent d'abord formés. Tu nous préserves des sources corrompues du crime. Pourquoi te blâmerais-je? Le lit nuptial des Saints de nos jours, ou celui des anciens Patriarches, que Dieu bénissait par une féconde génération, n'a-t-il pas été déclaré pur et sans tache?......’ Werkte hier dan alles mee om mij te verwarren?...... Thans de taal des dichters met zijn loflied op liefde en huwelijkstrouw! Nogmaals verzonk ik in gedachten. Ik trachtte te bidden... ...en 't was, of mijn gebed niet ten hemel steeg, maar wegzonk in de tonen der geheimzinnige, | |
[pagina 147]
| |
verlokkende dansmuziek beneden mij...... Zenuwachtig, ontstemd, door angst bevangen, trad ik aan 't venster. Ha! daar voor mij lag het prachtig landschap in maneschijn gehuld. Duizenden sterren aan den hemel, geen windje, dat het loof der boomen - der donkere, als door de dansmuziek in slaap gewiegde massa's - bewoog...... Iets verder de Maas, als een zilveren streep...... Ik spoedde mij naar beneden. In de vestibule opende juist een livreibediende de deur der groote zaal...... Als een bruisende zee golfden de akkoorden der wufte muziek om mij heen...... Voort...... voort!...... Sirenenlied! Heerlijk was de verkwikkende avondlucht. Ik gevoelde mij als gered, als ontsnapt aan een dreigend gevaar. Met haastige schreden ging ik naar het ijzeren hek aan het einde van het park. Ik vond het gesloten. Toen ik mij omkeerde, lag Maasloo met zijn schitterend verlichte vensters op korten afstand vóór mij als een tooverslot. Langzaam wandelde ik terug en toen - op het terras bij een der zuilen - stond Renilde plotseling vóór mij. Niets ter wereld heeft ooit dat oogenblik kunnen wegvagen uit mijn ziel. Zij stond vóór mij, heerlijker dan ooit in haar eenvoudig wit toilet, dat de schouwers ontblootte, het blonde haar los afdalend over haar rug. Onze blikken ontmoetten elkander en zij wendde het oog niet af, maar ernstig bleef haar gelaat, terwijl ze daar stond als een marmeren beeld. De stilte, die een oogenblik heerschte, was als eene eeuwigheid en alles was voor eeuwig in mijne ziel gegrift ......................................................................................... Hoe zal ik verder schrijven? .............................................................................. Ik was op het punt om het woord tot haar te richten, toen de deur der zaal openging en Jeanne naar buiten stomde. ‘Renilde’, riep ze ‘on vous attend!’ Toen eerst bemerkte ze mij en onthutste. Ik groette, de beide meisjes groetten. Renilde nam den arm van Jeanne en trad met haar naar binnen. Toen ik weer neerzat naast den guéridon in de bibliotheek, was ik als iemand, die, half ingedommeld, voortdroomt in een heerlijken droom...... Renilde stond steeds vóór mij. Toen ik ontwaakte, ijsde ik. Ik voelde dat ik Renilde beminde. O God, o God, wat was er met mij gebeurd! Waar was mijn roeping? De Leviet was den tempel ontvlucht, de Vestaalsche maagd had in een oogenblik van waanzin het heilig vuur zelf uitgedoofd, de aarde had den hemel veroverd. Ik weende - maar niet als een kind - als een man, die zijn tranen den vrijen loop laat. Ik had met het verleden en met de toekomst, met alles gebroken. Ik had een nieuw levensdoel, ik was niet meer alleen, geen eenzaam wezen meer op aarde, ik zag steeds het heerlijk marmeren beeld van straks, dat niet meer wijken zou van mijn zijde, dat ik moest gelukkig maken, beminnen en bezitten! En tusschen mijn tranen lachte ik die nieuwe toekomst tegen ............................................................. Renilde bleef nog twee dagen op Maasloo. Waar ik haar ontmoette, haar | |
[pagina 148]
| |
trachtte te naderen, ontvluchtte ze mij. Koud beleefd was haar antwoord, als ik haar toesprak. Den laatsten avond vóór haar vertrek bleven we een oogenblik alleen bij de piano. Zij had een lied gezongen, en ik had haar begeleid. De anderen waren opgestaan en naar de veranda gesneld om gasten te ontvangen, die door het park binnenkwamen. Zij stond naast mij, ik zag op tot haar en onze blikken ontmoetten elkander. Het was of onze blikken spraken en wij elkander verstonden. Wij hadden elkander veel te zeggen en er lag als een geheim tusschen haar en mij. Dat alles duurde slechts een oogwenk, tot de stemmen der luidruchtig binnentredende gasten ons weer terugriepen tot de werkelijkheid. Des anderen daags vertrok Renilde. Wij waren allen in de vestibule om haar vaarwel te zeggen. Zij lachte en scheen opgeruimd en had voor ieder een hartelijk woord. De beurt kwam het laatst aan mij. Een korte handdruk, een onbeduidend knikje - en zij wipte het rijtuig in. Met haar was alle heerlijkheid van Maasloo verdwenen. Het tooverslot was als uitgestorven. Zorgvuldig zocht ik alle plekjes op, waar ik haar gezien, gesproken had. Soms hoorde ik nog den toon, waarop ze sprak, overal zag ik haar beeld. Den laatsten avond waren allen uit. Ik had hoofdpijn voorgewend en tijd gevraagd om mijn koffertje te pakken. Tegen tien uur begaf ik mij naar het park. Een onweer was in aantocht. Ik vervolgde denzelfden weg tot aan het ijzeren hek en keerde toen terug naar den ingang der groote laan. Een plotselinge rukwind waaide door het loof, somber en duister lag Maasloo vóór mij. Eensklaps kwam de heldere maan achter donkere wolken te voorschijn en verlichtte alles weer met denzelfden zilveren glans, als toen ik haar daar ontmoette. Maar niets verbrak de stilte. Slechts een groote gouden tor liep over den weg, bleef een oogenblik als onthutst en door vrees bevangen staan en verdween toen onder het mos. Des anderen daags vertrok ik en heb Maasloo nooit weergezien ......................................................... 't Was een vreeselijke tijd voor mij, die toen volgde. Ik rilde bij de gedachte, dat ik eenige dagen later het Groot-Seminarie moest binnentreden. Hoe kon ik den geestelijken staat aanvaarden met een aardsche liefde in het hart? Ware het mij mogelijk geweest mij zelven en de heele wereld te bedriegen, hoe zoude ik kunnen bestaan voor den verbolgen God, mijnen alomtegenwoordigen, voortdurenden Rechter, die het diepst geheim des harten kent? Omkeeren, Renilde bezitten, was even onmogelijk. Wat kon ik in de wereld beginnen? Haar vader was mogelijk een der rijkste ingezetenen van Brussel, zijn speculatiën konden gelukt zijn, niets bevestigde volkomen het tegendeel. In elk geval, Renilde was opgevoed in een andere, een grootere wereld - en wat kon ik haar bieden? Dan kwelden mij weer andere gedachten. Waar was eenig bewijs, dat ik den geringsten indruk op Renilde gemaakt had? Was ze mij niet steeds ontvlucht? Had ik, onervaren jongeling, niet waarschijnlijk een uitdrukking van verrassing en verbazing in haar oog voor een blik van sympathie en liefde gehouden? Zoude Renilde, deze Renilde, te veroveren zijn met een onbeduidend gesprek, met een groet, met een hartstochtelijken blik? In mijn radeloosheid vluchtte ik naar mijn Heeroom, den Pastoor van Heek, | |
[pagina 149]
| |
en bekende hem alles. Ernstig hoorde hij mij aan; toen ik ten einde was, bleef hij een oogenblik in nadenken verzonken. Dan zeide hij zachtjes, doch beslist: - ‘Jean, je mag niet naar het Groot-Seminarie gaan.’ 't Was mij of een berg verplaatst werd, die op mijn hart had gelegen. Opgetogen bleef ik hem aanzien. Hij drukte mij de hand, bedankte mij voor 't vertrouwen dat ik in hem stelde, en beloofde mij met tante te zullen spreken, zonder haar mijn geheim te verraden. Ik ben overtuigd, dat hij heeft woord gehouden. Toen hij twee dagen later des avonds uit het stadje terugkeerde en ik hem angstig-vragend aanzag, zeide hij met zijne gewone goedheid: - ‘Alles in orde, Jean. Maar - wil je hier blijven, bij mij, op de pastorie? Ik wil verder je leider en je raadsman zijn.’ Ik had wel willen jubelen van vreugde. Waar kon mijn smart beter genezen, dan in zijn stille omgeving? ........................................................................ Langzaam keerde de kalmte terug in mijn gemoed en alras was de pastorie mij lief en dierbaar geworden. Nooit kwam er een woord van verwijt of afkeuring over de lippen van mijn oom of van mijne tante, als ze ons bezocht. Ik studeerde veel, op aanraden van Heeroom bijna uitsluitend Latijnsche schrijvers, Cicero, Tacitus en den H. Bernardus. Tezamen lazen wij de Oraisons funèbres van Bossuet en andere werken. Na de Mis bleef ik soms uren lang bidden in de kleine dorpskerk. Aan priester worden dacht ik niet meer. Als ik er van sprak om een of ander beroep te kiezen, een vak te leeren, vermaande mij oom steeds tot geduld en waarschuwde tegen overhaasting. Waarom zou ik hem verlaten? zeide hij. Voorloopig had ik voor niets te zorgen en met zijne en tante's nalatenschap zou ik stil kunnen leven. Ik liet mij leiden als een kind en weldra gevoelde ik mij gelukkig in de gedachte, stil en eenvoudig door het leven te gaan, buiten den priesterlijken staat God en mijn evenmensch te dienen met liefde en onderwerping. Nochtans kon ik het verleden, de wereld die achter mij lag, niet vergeten. Ik trachtte eene geregelde correspondentie met Oscar te onderhouden en wilde hem langzaam voorbereiden op de gewichtige tijding van mijn terugtred in de wereld. Zijn allereerste brieven echter stelden mij reeds onmiddellijk te leur; hij schreef over niets meer dan over zijn lustig studentenleven en sloeg een toon aan, die regelrecht indruiste tegen de stemming van mijn gemoed. Eerst geruimen tijd na zijne aankomst te Leiden deelde ik hem in 't kort mijn genomen besluit mede, waarna 't vuur onzer briefwisseling langzaam uitdoofde. Zoo ging de winter en een groot gedeelte van den zomer om, in een bijna onveranderlijke kalmte. Ofschoon het verleden zich eenigszins begon uit te wisschen, legde toch het voortleven zonder bepaald doel, het werken en streven zonder afgebakende toekomst iets ontevredens en bedroevends in mijn hart. Eindelijk liet Oscar, onder de groote vacantie op Maasloo teruggekeerd, na lang stilzwijgen weer iets van zich vernemen. Zijn brief, vol groote plannen, had een klein postscriptum; volgens berichten uit Brussel was Renilde in een | |
[pagina 150]
| |
klooster gegaan, Zuster van Liefde geworden. Ik sidderde van aandoening en juichte tevens, toen ik deze tijding vernam. Zij, de bruid des Heeren! De reine, de kuische, de hemelsche! Dat, dat en niets anders, was haar bestemming op aarde. 't Was mij plotseling, of ik nu eerst haar heele wezen doorgrondde. O, nu begreep ik alles. Zij behoorde aan God sinds alle eeuwigheid en God had mij slechts te mijner beproeving een oogenblik in hare nabijheid gebracht. Dagen lang verliet mij dit denkbeeld niet. Aan haar denken met aardsche gedachten was voortaan heiligschennis, was twisten met den Heer! En toch werd alles klaar in mij. Zij gaf het voorbeeld, ik moest volgen. Onze liefde was niet van deze aarde. Door haar had de Hemel duidelijk getoond, wat mijn bestemming, mijn roeping was - en zaliger dan ooit lachte de toekomst mij tegen. Op mijn eenzame wandeling, te midden mijner vurige gebeden had ik soms verrukkingen en visioenen, en een stem zong in mijn binnenste: ‘Tu es sacerdos in aeternum.’Ga naar eind20) Nochtans bewaarde ik het stilzwijgen tegenover mijn oom. Ik wilde mij zelve beproeven. Zoo naderde het Kerstfeest. Van alle christelijke feesten is Kerstmis het aandoenlijkste, althans ten plattelande. Paschen is de jubel over de opstanding na de lijdensweek; Pinksteren is de opgetogen dankbaarheid over de nederdaling van den Heiligen Geest, de bevestiging der Kerk; Allerheiligen is de verheerlijking van alle hare Belijders, hare Engelen en Maagden, hare Apostelen en Martelaars; Kerstmis is de stille aanbidding van het Hemelsch Kindje in de kribbe, van den menschgeworden Zoon. Paschen heeft zijn ontluikend groen, Pinksteren zijn bloemen en veelbelovende graanakkers, Allerheiligen zijn najaarsstormen, Kerstmis zijn winterrust, den slaap der aarde onder de sneeuwwitte lijkwade der natuur. Paschen verrast den landman te midden zijner bezigheden van de lente, Pinksteren doet hem vreezen voor zijn te veld staande vruchten, Allerheiligen baart hem zorgen over zijn markten en betalingen, Kerstmis vindt hem uitrustend van den langen arbeid, hopend en vertrouwend op het toekomstige jaar. O, wat zijn alle andere kerkelijke feestdagen, wat zijn zelfs Hemelvaarts- en Sacramentsdag, met hun pracht en praal, met hun processie en lofzang in den vollen zomerzonnegloed, bij het stille, innige, echt kerkelijke feest van Kerstmis? Kerstmis, als allen, te midden van den nacht, van heinde en verre langs de witbesneeuwde velden en bosschen naar het verlichte kerkje stroomen om daar bewonderend en beminnend, dankend en aanbiddend neer te zinken voor den eeuwigen God, die mensch is geworden onder de menschen, om allen te redden en te verlossen! Kerstmis was het lievelingsfeest van mijn oom en werd dit jaar plechtiger dan ooit gevierd. Eenige Eerw. Paters Redemptoristen hadden negen dagen lang eene Missie gehouden en door prediken en bidden de parochianen tot bijzondere godsvrucht voorbereid. Allen naderden onder de Herderkensmis tot de H. Communie, terwijl kinderstemmen het ‘Gloria in excelsis’ zongen. Het was of het heele dorp slechts één huisgezin vormde, of alle menschen broeders waren. | |
[pagina 151]
| |
Onder de Paters was een oude, eerbiedwaardige priester, met wien ik dagen lang gewichtige gesprekken had gevoerd, voor wien ik in den biechtstoel heel mijn hart had uitgestort. En ook ik naderde onder de vrome schare tot de Tafel des Heeren. Teruggekeerd in de pastorie, bevond ik mij een oogenblik met mijn oom alleen. Hij nam mijn beide handen in de zijne, staarde mij opgetogen aan en riep: ‘O Domine, quam dilecta tabernacula tua!’Ga naar eind21) Toen viel ik snikkend in zijne armen en antwoordde: ‘De tijd ter beproeving is om, God heeft gesproken, ik moet Zijn priester op aarde zijn!’ ...................................................... [Hier is eene leemte in het handschrift. Er volgen een paar korte aanteekeningen in 't Latijn: ‘Intrede in het Groot-Seminarie October 186.’ ‘Priester gewijd 13 April 187.’ (vier jaar later), dan eenige brieven, vroeger door hem zelve als Coadjutor te Eppekoven aan zijn Heeroom geschreven, die hij, naar ik gis, later in diens nalatenschap heeft teruggevonden. Zij vullen het ontbrekende aan.] | |
1.Eppekoven, 4 Mei 187. Waarde Heeroom!
Eindelijk dan ben ik op mijne bestemming!...... Duidelijk afgebakend ligt mijn levenspad voor mij, helder en klaar overzie ik mijn werkkring. Klein is die kring en niet te zwaar de taak, die God mij heeft opgelegd, die ik met Zijn hulp en onder Zijne bescherming nauwgezet hoop te vervullen, omdat ik ze vervullen kan. Eindelijk dan zal mijn leven een bron van zegen worden voor vele anderen, eindelijk mag ik dan gaan werken in den wijngaard des Heeren, tot roem en verheerlijking van den Allerhoogste, tot eeuwig heil mijner parochianen en van mij zelve!...... Kon ik u zeggen, hoe gelukkig, hoe zalig die gedachte mij maakt, en welke moed mij bezielt, nu ik die levenstaak aanvaard! Ik zeg ‘eindelijk’ omdat ik steeds moet denken aan de twee jaren, die ik doortobd heb, eer ik een besluit kon nemen - droeve tijd van zware beproeving, waaraan ik thans met huivering terugdenk en dien ik mogelijk nooit te boven was gekomen, indien Uwe hand mij niet geleid, Uw woord mij niet opgebeurd, Uw raad mijn omneveld verstand niet had verlicht! Maar dat is ook ten goede geweest. Een paar jaar later tot priester gewijd, heb ik waarschijnlijk thans aan mijn rijperen leeftijd het groote vertrouwen te danken, dat Monseigneur klaarblijkelijk in mij stelt. De mij aangewezen betrekking toch plaatst mij als 't ware onmiddellijk aan het hoofd eener parochie - want onze goede, oude pastoor is, met één woord, geheel versleten. Ik vrees zelfs, dat zijne verstandelijke vermogens hem zoo langzamerhand beginnen te verlaten. Daarbij veroorzaakt zijn oude kwaal hem soms ondragelijke pijn. Hij | |
[pagina 152]
| |
leest echter nog elken dag de H. Mis en zijn raadgevingen en inlichtingen, die ik op hoogen prijs stel, bewijzen nog vaak genoeg, welker helder hoofd hij steeds bezeten heeft. Van mijn plechtige installatie zal ik u maar niets mededeelen. Gij hebt zeker het relaas in de Maas- en Roerbode en de Limburger Courier wel gelezen. Treffend waren de woorden, die de Zeer Eerw. Heer Deken tot mij richtte, en die ik nooit vergeten zal. Treffender nog en niet minder onvergetelijk waren de opgetogen aangezichten van alle parochianen, de plechtige feestvreugde van oud en jong op den heerlijksten dag mijns levens! Hoe jammer dat gij, mijn trouwe vriend, mijn leidsman, afwezig moest zijn! Die dag, die diepe vreugde zou de kroon op uw werk zijn geweest! Ik hoop nu maar en bid den goeden God dagelijks, dat gij spoedig moogt hersteld zijn, en dat ik u dan eens spoedig mag ontvangen in mijn dorp, in mijn woning, in mijn kapelanie! | |
2.13 Mei. Ik begin hier de menschen al zoo langzamerhand te leeren kennen - den burgemeester, den secretaris, den onderwijzer, de leden van den gemeenteraad, de voornaamste ingezetenen. 't Zijn goede, eenvoudige menschen, waarmede de Pastoor steeds in de beste verstandhouding leefde, en waarmede ik zeer zeker goede vrienden zal blijven. Het is roerend om te hooren, met welke liefde, met welke achting zij van den Pastoor spreken. En hoe blij ze zijn, dat zijn Zeer-Eerw. in mijn persoon steun en hulp heeft gekregen voor al zijn bezigheden, die hij in den laatsten tijd werkelijk niet meer vervullen kon. Ge zult verbaasd staan, hoe netjes en keurig ze mijn woning in orde hebben gebracht. Het geheele dorp heeft er aan meegedaan. Er is geverfd, gewit, hersteld en verbeterd, alles even solide, met de puntjes op de i. De vrouwen en de meisjes hebben gestoft, geschuurd en geveegd, de timmerman en de smid zijn er soms heele dagen geweest, de schoolmeester heeft behangen, - en ik moet er bij voegen, met veel smaak -, een gepensioneerd rijksambtenaar - bedenk eens, de eenige Protestant der gemeente - heeft alles geverfd en geschilderd. De halfer van Carmelietenhof en de pachter van 't Reutje hebben den tuin gemest en laten omgraven, de hovenier van het kasteel heeft rondom het huis allerlei bloemen geplant en de brievenbesteller heeft in zijn ledige uren geharkt en gepoot en de heggen gesnoeid. 't Is haast ongeloofelijk, maar de brouwer van Geverik heeft zelfs gezorgd, dat een fust ‘steenoud’ in den kelder ligt. Ik heb een ruime studeerkamer met twee ramen voor aan de straat en een naar den tuin. Ze is met een vroolijk en toch niet al te licht papiertje behangen en een groote strooien mat versiert den bruingeverfden vloer. Op de tafel ligt een zwart en rood geruit kleed, dat de Congreganisten gebreid hebben, en boven mijn | |
[pagina 153]
| |
schrijftafel hangt een prachtig Christusbeeld, een geschenk van de schoolkinderen. Aan den anderen kant is een kleine spreekkamer, waar ik tevens mijn middagmaal en mijn avondeten gebruik. En nu zoude ik Anne-Marie nog haast vergeten! Maar alle lof is overbodig, als ik u zeg, dat ze bijna dertig jaar gediend heeft bij den vorigen burgemeester, die een vermogend man was en van een goede tafel hield. Gij zult eens zien, hoe proper haar keuken is en het heele huis. Ik mag het wel op hoogen prijs stellen, in haar zulk een goede en geschikte dienstbode gevonden te hebben. Mijn woning ziet er dan ook uit als een kleine hemel en ik zou ze voor geen andere in 't heele dorp willen verruilen - zelfs niet voor de groote pastorie, die een heel oud gebouw is, trap op en trap af, en naar mijn smaak veel te somber. Neen, dan is mijn huisje te midden van zijn bloementuintje wat anders!...... Ik moet er zelf om lachen - hoe ik steeds op mijn kapelanie terugkom!...... Och, maar ik gevoel mij ook zoo gelukkig!...... Dwaas die ik was - hoe heb ik ooit kunnen twijfelen, of de priesterstand met zijn stille zaligheid mijn bestemming op aarde niet was! Hoe is het mogelijk, dat ik eenmaal aan het leven in de wereld, aan eene aardsche liefde, aan de banden van het huwelijk heb kunnen denken!...... Vriend, vriend, ik dank u, dank u duizendmaal! | |
3.18 Mei. Van mijn plechtige inhaling zijn nog overal de teekenen zichtbaar. Aan den ingang van het dorp, vóór de kerk en vóór mijn woning staan nog de groene eerebogen met de vaantjes van klatergoud, die langzaam verweeren; om het Christusbeeld tegen den kerkhofmuur hangt nog de bloemenkrans in den vorm van een hart, die allengs begint te verflensen. Op elk gelaat gloort nog een weerschijn der feestvreugde, mannen en vrouwen groeten met een zekeren trots op de mij aangedane eer, de kinderen met een vertrouwelijken glimlach. Gisterenavond werd in ‘De Zwaan’ het laatste restant van het ‘foebier’ verteerd, dat ze verstandig over verschillende avonden verdeeld hebben. In al die dagen is er niemand geweest, die te veel gedronken had, met uitzondering van een enkel ongelukkig schepsel, dat altijd dronken is. - ‘Natten Hâri’ noemen ze hem. Dat wezen schijnt een ware lastpost te zijn. Niet, dat hij 't iemand lastig maakt - och neen, iedereen lacht om zijn kwinkslagen, die soms geestig zijn, en niemand neemt hem iets kwalijk. Hij verkeert in een voortdurenden roes, zonder ooit smoordronken te zijn. De burgemeester heeft mij lang en breed over hem ingelicht. Hij is de zoon van een voormalig notaris uit een naburige plaats, heeft | |
[pagina 154]
| |
eerst te Rolduc en later een oogenblik te Leuven gestudeerd, waar hij groote verteringen maakte, en is toen van lieverlede aan den drank geraakt. 't Is treurig zulk een wezen in de gemeente te hebben ............................................................................ | |
4.2 Juni. Ons dorp is niet rijk en mist ook wel het vooruitzicht om ooit een zeer welvarend dorp te worden. De bodem is slechts middelmatig, de meeste akkers zijn te hoog op den berg gelegen en daardoor te lastig in de bewerking. De goede grond langs de Geul is bijna uitsluitend eigendom van het kasteel. Wat de middelen van vervoer betreft - een grintweg verbindt ons op een half uur afstands van hier met den straatweg van Maastricht naar Aken, en het naaste spoorwegstation is bijna een uur van hier verwijderd. Heel in de verte hooren wij het fluiten van den trein, die rusteloos voortspoedt, zonder zich het minst om Eppekoven te bekreunen. 't Is hier dan ook zoo echt landelijk, zoo rustig, zoo stil. - Slechts de smidse zendt het klinkend geraas van den zwaren moker door de lange dorpsstraat, een enkele maal rijdt een boerenkar met knarsend geluid langs den hobbeligen weg, soms glijdt een oogenblik de scherpende steen langs zichel of zeis - anders hoort men er niets, dan het eenvoudig ‘gooie morgen’ of ‘schoon wèèr vandaag’, waarmee men elkander in 't voorbijgaan begroet. Hoe aangenaam, hoe welkom is mij die stilte, die rust!...... Men leeft hier zoo geheel afgescheiden van al het overige, zoo recht in een kleine wereld op zich zelve, die men langzamerhand tot in haar kleinste bijzonderheden leert kennen en buiten welke wij ons om niets behoeven te bekreunen, even zoo min als de spoortrein om ons. En dan het bewustzijn, dat men geroepen is om die kleine, vreedzame wereld voor te lichten, te beschaven, gelukkig te maken in dit leven en in de eeuwigheid! En hoe schilderachtig ons dorp gelegen is! Uit de verte gezien van den Grooten-Klinkert bijvoorbeeld, schuilt het beneden langs de Geul bedeesd weg onder het malsch en donker lommer van eiken, kastanjes en populieren, waaruit het blinkende haantje van zijn spitsen toren en een paar roode daken nieuwsgierig de wijde wereld in gluren. Boven het groen, tegen den donkeren heuvel, verheffen zich de witgekalkte, met stroo gedekte huisjes der Hoogstraat - meest arme hutten van minvermogenden, die hun woonplaats dichter bij hun schralen akker bouwden. Het benedendorp is dan ook verreweg het voornaamste deel der gemeente. Een steenen bruggetje, versierd met het bont geschilderd beeld van den H. Johannes Nepomucenus, voert u over de Geul - en daar hebt ge ze opeens voor u liggen in haar geheele breedte, de schilderachtige straat met allerlei huizen en gebouwen links en rechts, van gelen mergelsteen of bruin leem, met pannen en | |
[pagina 155]
| |
leien, of warmer met donkerbruin, half verweerd stroo bedekt, begroeid met donzig mos of bloeiend huislook, hier met het front, ginds met den spitsen zijmuur naar de straat, het eene met kleine, vierkante ruitjes in den ingezakten gevel, het ander met hooge ramen tusschen de stevige mergelblokken; hier de smidse met den noodstal voor de deur; iets verder de Zwaan met haar geschilderd uithangbord onder de kunstmatig geleide lindeboomen; daar, in het midden, den steenen waterput onder een afdak van grijsgroene, half vergane planken; ginds den hoogen kerkhofmuur met het levensgroote Christusbeeld naast den ingang van het nederig kerkje - en dat alles wegduikend en samenscholend onder het groen gebladerte der hooge eiken naast den put, der populieren om het kerkhof, der notenboomen en der linden vóór de huizen en der appel- en kerseboomen in de tuinen er achter! En onze heerlijke omstreken dan - de wilde, prachtige natuur van Zuid-Limburg! Nooit vergeet ik het schouwspel, dat ik gistermorgen genoten heb. Ik was des nachts bij een zieke geroepen, die een uur van hier achter den Sint Servaasberg woont. Bij 't eerste krieken van den dag wandelde ik langzaam terug door het beukenwoud, dat de kruin van den heuvel bedekt, en in het allereerste goud- en purperkleurig licht van den dageraad allengs ontwaakte. Duizenden dauwdroppels, als even zoovele paarlen en diamanten, hingen aan bladeren en bloemen en tintelden in het zonnegoud; hier en daar beproefde een slaapdronken insect met luid gegons zijn eerste vlucht, soms neuriede een vogel de eerste tonen van zijn lied, als moest hij de melodie weer oefenen, die hij straks in een betooverenden droom vergat...... Fantastisch kronkelde zich de weg, op het hoogste punt wisselden de beuken met donkere dennen, die thans overstroomd werden door het volle goud der opkomende morgenzon. Nog een korten draai - en plotseling stond ik aan den zoom van het bosch; het pad liep eensklaps steil naar beneden, en het heerlijkste panorama breidde zich voor mij uit. Het prachtige Geuldal lag in zijn geheele lengte aan mijn voeten; vóór mij en om mij henen, zoover mijn gezicht kon dragen, een lange rij van heuvelen en rotsblokken, gekroond met het groen der wouden, waaronder een reusachtig tapijt van allerlei akkervelden te voorschijn komt en zich verliest in het eiken kreupelhout, dat den voet der heuvelen van de weilanden langs het riviertje scheidt. Links Oud-Valkenburg met Schaloen, zijn oud kasteel, iets verder Wijlré tusschen de doornhagen, daar achter Gulpen met zijn flinken toren, aan den straatweg, die als een gele streep onder langs den berg loopt; rechts het stadje Valkenburg met zijn bochtige straten en zijn schilderachtige ruïne van grijsgrauw verweerde mergelblokken tegen den donkeren achtergrond van hooger gelegen heuvelen, die den ouden ridderburcht nog altijd als met een reuzenbolwerk omgeven; ginds de eerbiedwaardige abdij van Meerssen, indrukwekkend gevaarte in het lichtblauw waas van den morgen, en heel ver aan den gezichtseinder de Maas, die als een zilveren streep tusschen nevelachtige bergen te voorschijn komt. En te midden van dat alles de kronkelende, nu eens wild bruisende, dan zachtjes voortkabbelende Geul tusschen wilgen en populieren, met allerlei pachthoeven en gehuchten, akkers en weilanden op haar vruchtbare zoomen...... En niets wat zich repte, geen menschelijk wezen in dat uitgestrekte heiligdom | |
[pagina 156]
| |
met zijn plechtige stilte - slechts het verre, geheimzinnige ruischen der rivier en het ritselen van het morgenkoeltje door het ontwakende loof om mij heen...... Coeli enarrant gloriam Dei, et opera manuum ejus annunciat firmamentum!Ga naar eind22) | |
5.6 Juni. Gisteren heb ik mijne opwachting gemaakt op Meienrade, zoo heet het kasteel. De Baron kwam juist van een groote wandeling terug, wij ontmoetten elkander op het bordes, toen ik aanschelde. ‘Ik ben op de jacht geweest’, vertelde hij mij lachend, terwijl hij zijn zakken ontdeed van eenige fleschjes met insecten op alcohol. Ik had reeds vernomen, dat hij een hartstochtelijk entomoloog is, in 't bezit eener wijdvermaarde torrenverzameling, en begon te praten over de heerlijke omstreken, die zeker een rijke vangst voor hem moesten opleveren. Daarbij moest ik wel onwillekeurig een bijzondere belangstelling voor zijne studie aan den dag hebben gelegd, want een kwartier later zaten wij boven op zijn studeerkamer, te midden zijner verzameling. Ik heb zelden iets fraaiers gezien. Hoe keurig was alles in orde en hoeveel zorgen waren aan elk diertje besteed! Sprieten, pooten, monddeelen - alles zoodanig opgezet, dat elk lidje duidelijk kan gezien worden, en elk diertje voorzien van een étiquette, welke familie-, geslachts- en soortnaam aangeeft, terwijl een kleiner strookje papier van elk voorwerp de juiste vindplaats en den datum der vangst vermeldt! ‘Elk individu heeft zijn paspoort in den zak’, schertste de Baron, en het was de waarheid. Mijn verbazing steeg ten top, toen de Heer De Warimont mij eenige voorwerpen onder het mikroskoop toonde. Eerst wanneer zij honderdvoudig vergroot worden voor ons onvolmaakt oog, krijgen wij een flauw begrip van de wonderen der natuur. Lidjes van pooten en sprieten, anders nauwelijks zichtbaar, waren bij de eene soort met stevige stekels en borstels, bij eene andere met duizenden fijne haartjes, als met dons en fluweel bezet. Het oog van een nietig klein diertje vertoont soms meer dan honderd volkomen gelijke facetten en bezit soms vijf tot tien bijoogen. De muil van een insectje, niet grooter dan een speldeknop, was onder 't mikroskoop vervaarlijker dan de muil van een leeuw. Waarlijk, wat zou de muil van een leeuw zijn, indien hij met zulke tanden, met zulke tongen - meer dan ééne - met zulke scharen en snijwerktuigen gewapend was!...... Dat kleine diertje, dat zwarte stipje, dat men doodt als men 't 's morgens wegstrijkt van zijn hand of zijn kleed, was een monster, vervaarlijk, ijzingwekkend! De Baron De Warimont - hij is een Luxemburger - schijnt een zeer goedig man te wezen, die alleen voor zijn studie leeft. Hij heeft weinig omgang en treurt, naar ik vernomen heb, voortdurend om een beminde gade, die zeer jong | |
[pagina 157]
| |
Kasteel Hillenraad te Swalmen. Waarschijnlijk heeft dit fraaie kasteel Seipgens voor ogen gestaan toen hij in het verhaal ‘Jean’ over het slot Meienrade sprak.
| |
[pagina 158]
| |
gestorven is en hem slechts een eenig dochtertje heeft nagelaten. Hij heeft mij verzocht hem vaak te bezoeken en ik ben stellig van plan aan zijn verzoek te voldoen. | |
6.15 Juni. Ziedaar, waarde Oom, wat mijn dagelijksche bezigheden betreft. Voeg daarbij nog allerlei bezoeken, die men ontvangt, en vele bezoeken, die men brengen moet, en gij zult uwe voorspelling, dat ik de handen duchtig uit de mouwen zou moeten steken, al spoediger vervuld zien dan gij mogelijk zelve dacht. Nochtans blijven mij eenige vrije uurtjes, die ik op de wandeling in de vrije natuur besteed. Daar bid ik mijn brevier, daar overleg ik mijn preek, en niet zelden breng ik van mijn tochtje een tor voor den Baron mede, als ik ten minste niet, tot zijn groote hilariteit, eene wants of een ander insect voor een kever heb aangezien. En zoo gaan in Eppekoven de dagen om, zonder groote gebeurtenissen en zonder groote gewaarwordingen. De eene dag gelijkt den anderen en de uren volgen elkander op in onverstoorde kalmte, rust en tevredenheid. Toch - een enkel droevig nieuws heeft deze week ons allen, oud en jong, getroffen en met diep medelijden vervuld. De oude, gepensionneerde rijksambtenaar, die hier zijn dagen slijt, heeft bericht ontvangen, dat zijn eenig overgebleven zoon, een veelbelovend officier, op de Westkust van Sumatra gesneuveld is. De inboorlingen hebben hem op gruwelijke wijze vermoord. De oude man had al zijn hoop, al zijn troost op dezen, zijn zoon gevestigd; van hem sprak hij tegen iedereen, aan hem dacht hij dag en nacht en telde de maanden en de dagen, dat hij zou wederkeeren. Ik heb hem bezocht en getracht hem te troosten. Het was hartverscheurend, den grijzen vader te hooren klagen en weenen om zijn armen, vermoorden zoon. ‘Nu heb ik niets meer op aarde,’ sprak hij, ‘mijne vrouw en drie andere kinderen zijn mij voorgegaan - als de Heer mij nu ook maar spoedig toch zich wil nemen!’ Waarlijk, de besluiten der Voorzienigheid zijn ondoorgrondbaar...... Toen ik huiswaarts keerde, ontmoette ik Natten-Hâri, die mij niet zag en in zijn roes een vroolijk liedje zong...... [Een aantal brieven, bijna uitsluitend handelende over een paar theologische vraagstukken, zijn als van geen belang voor den lezer weggelaten. Slechts een paar plaatsen, die mij der vermelding waardig voorkomen, laat ik hier volgen.] | |
[pagina 159]
| |
7.28 Juli. Ik hoop dat bovenstaande, mijn lang betoog, U ten minste zal bewijzen, dat ik nog wat anders doe dan torren zoeken. En nochtans, ook daarmede houd ik mij bezig. Op mijn wandeling blijft geen oude, half vermolmde boomstronk ononderzocht, geen steen onomgekeerd op zijn plaats liggen. In de bosschen kunt ge mijn weg vervolgen langs de boomen, wier stammen ik van hun mos ontdeed om een Elater, een Carabus of een Staphylinus machtig te worden. Ja, lach maar, carissime! ik maak al goede vorderingen en heb al sinds lang geen wants meer voor een tor thuis gebracht. En hoe verheugt zich telkens met kinderlijke vreugde de Baron, wanneer ik een niet heel alledaagsch exemplaar veroverd heb! Een goed entomoloog zal ik wel nooit worden, en dat verlang ik ook niet, maar de kinderlijke vreugde, het stil genot van den goeden man zou me tot een hartstochtelijk torrenjager kunnen maken! Gisteren heeft de Heer De Warimont mij het park getoond met zijne heerlijke lanen, zijn prachtig houtgewas. Ik wist niet, dat Meienrade zulk eene aanzienlijke bezitting is. De Geul doorsnijdt dezen doolhof in zijn geheele breedte. Na eerst den ouden, houten watermolen in beweging gebracht te hebben, die eveneens tot de eigendommen van het kasteel behoort en zeer romantisch half tusschen de heggen van het park verborgen ligt, spoedt zij dartelend en stoeiend voort, om zich iets verder onder het dichte beukenloof te verschuilen. Een rustiek bruggetje leidt over 't riviertje, waar een lommerrijk berceau onder een rij hooge olmen en populieren het park in zijn geheele breedte van den welvoorzienen boomgaard scheidt. Een heerlijk plekje! | |
8.12 Sept. 't Is nu ruim vier maanden, dat ik hier ben, en ik gevoel, dat ik een ander mensch ben geworden in den omgang met menschen. Zonderling - ik gevoel mij veranderd, ik, die hier gekomen ben om het onomstootelijk, onwrikbaar Woord te verkondigen! 't Komt mij voor, dat ik vroeger niets anders geweest ben dan een boekenworm, een kamergeleerde, een, zonder egoïst te zijn, geheel op zichzelf staand individu - en ik gevoel mij, Goddank! beter dan vroeger. Och, niet alleen in de stille kloostercel, ook in de samenleving, te midden van | |
[pagina 160]
| |
het gewoel der menschen woont de Genade, die ons heilig maakt. En hoe waar is het woord van Goethe: Greift nur hinein ins volle Menschenleben,
Da wo ihr's packt, da ist's interessant.
Wat is de kleine wereld, waarin ik mij beweeg? Slechts een nietig, vergeten dorpje op Gods aardbodem, met een paar honderd zielen - veel meer zijn 't niet, als ik de kinderen afreken, die nog menschen moeten worden, en de grijsaards, die hoe langer hoe meer tot kinderen worden. Eenvoudige, meestal bekrompen menschen, die weinig meer gezien hebben dan hun eenzaam dorp, weinig meer gedacht hebben dan over hun dagelijksch werk, zich om bijna niets anders bekreund hebben dan om hun eentonig en vaak kommervol voortbestaan van den eenen dag tot den anderen. En toch, hoe heeft ieder van hen zijn kleine fouten en zijn groote deugden! Hoe zwak zijn allen, als ze zich door anderen gekrenkt gevoelen, of als de verleiding hun een kleine winst, een klein genot voorspiegelt - en tevens hoe medelijdend en medegevoelend als anderen in leed verkeeren, hoe opofferend als 't geldt hun medemensch ter hulp te snellen! Waarlijk het meesterstuk der Schepping is tevens het meest ondoorgrondelijk wonderwerk van den grooten Maker! ............................................................................ | |
9.17 Sept. Ik weet niet bij welken melancholischen Duitscher ik eens ergens gelezen heb: ‘Es geht vieles Leid in ein einzelnes Menschenherz.’ Ik zou wel willen vragen: ‘Hoe kan er zooveel geluk heerschen in zoo'n afgelegen dorpje, in zoo'n klein staatje op zich zelf?’ Waarlijk, werkelijk ongelukkige menschen heb ik hier nog niet aangetroffen. Men behoeft hier de aangezichten maar te zien. De Baron is opgetogen van vreugde bij 't zien eener tor, de smidsknecht zingt bij zijn werk. Overal waar ik kom, in huis of op den akker, steeds vind ik elkeen met lust en ijver aan het werk. Langjarige vijandelijkheden, groote familietwisten, haat en afgunst zijn hier onbekend. Groote behoeften kennen de Eppekovers even weinig. De eenige klachten, die men hoort, zijn steeds over den oogst. Doch zulks is boerengewoonte. ‘Als de boer niet klaagt over den oogst,’ zegt de burgemeester, ‘is hij geen goede boer.’ En hoe ze genieten van hun rust na volbrachten arbeid! Hoe kalm, hoe stil is de avond na den langen dag, hoe plechtig en rustig de Zondag na de lange week! ................................................................... | |
[pagina 161]
| |
10.26 Sept. Met onzen ouden Pastoor gaat het voortdurend allertreurigst en wij zien zijn toestand zoo langzaam, langzaam steeds verergeren. Hij is vóór eenige dagen in zijn een en tachtigste getreden, maar wat de goede man te lijden en te verduren heeft, is onbeschrijfelijk. Des morgens bij zijn ontwaken overvalt hem een hoestbui, die soms anderhalf uur en langer aanhoudt en met hevige pijnen gepaard gaat; de lippen en de kaken worden blauw en de oogen puilen hem uit het hoofd. Is hij opgestaan, dan verbieden andere pijnen hem het zitten, en als hij zes schreden verzet, blijft hij hijgend en afgemat staan, snapt naar lucht en moet ondersteund worden om niet te vallen. Zoo vermaant zijn asthma hem voortdurend, dat de dood langzaam, langzaam nadert om eindelijk alle ademhaling af te snijden. Voeg daarbij vreeselijke oogenblikken van angst en benauwdheid, voortdurende rheumatische aandoeningen, die hem soms doen schreeuwen van pijn, en gebrek aan spijsvertering, waarvan hevige krampen in maag en ingewanden het gevolg zijn, en gij zult u zoo ongeveer het dagelijksch lijden van dezen martelaar kunnen voorstellen!...... Ik kan niet anders dan een weldaad noemen, dat hij hoe langer hoe meer kindsch wordt en nog slechts enkele heldere oogenblikken heeft. En de dokter zegt, dat het gestel nog taai is en dat de lijder het nog wel meer dan een jaar kan uithouden!...... O vriend, wat is het meesterstuk der Schepping!...... Ziedaar den ouderdom van een braaf man, die kuisch en matig leefde, geen hartstochten kende, geen gebrek leed, een gezonde luchtstreek bewoonde, en niet ondermijnd werd door zware ziekten, veel verdriet of al te groote vermoeienissen!... O stof en asch, o broosheid van al het aardsche!.... O ondoorgrondelijke wegen Gods! | |
11.5 Oct. Tot mijn innig leedwezen moet ik betuigen, dat ik de Eppekovers van eene andere, van hun minder goede zijde heb leeren kennen. Het is den vorigen Zondag (feestdag van den H. Aartsengel Michaël) kermis geweest, de drank heeft de hoofden verhit en er zijn groote schandalen voorgevallen in de gemeente. Om ik weet niet welke onbeduidende reden is er tusschen den zoon van den wethouder en den zoon van den smid twist ontstaan, die hoe langer hoe hooger liep, zoodat het van woorden tot daden is gekomen. De vaders hebben partij gekozen voor hunne zoons, de smid heeft den wethouder uitgescholden en hem de vuist onder de kin gezet, de neven en verwanten van den smid hebben hem ondersteund en | |
[pagina 162]
| |
aangehitst en de familie van den wethouder heeft het voor dezen opgenomen. In de Zwaan zijn glazen vernield en vensterruiten gebroken, de smid is met een bebloed hoofd, de zoon van den wethouder met een messteek in den linkerarm thuis gekomen. En daar ligt nu de lieve vrede van mijn lief dorpje verbroken! Toen ik des anderen daags het voorgevallene vernam, heb ik alles in het werk gesteld om de partijen te verzoenen en de zaak te sussen, doch het was, helaas, te laat; er was reeds proces-verbaal opgemaakt en den officier van justitie in handen gesteld. De zaak zal nu voor de rechtbank komen en wie weet, of de haat en de tweedracht, die in een onbesuisd oogenblik ontstaan zijn, ooit uit onze gemeente zullen verdwijnen. Want er zijn harde woorden gevallen, grove beleedigingen van weerskanten geschied en onteerende familiegeheimen aan het licht gekomen. Och, och, waarde Oom, de menschen zijn, helaas, lang zoo gelukkig niet als ik steeds dacht! Ik heb vroeger maar ten halve kunnen gelooven wat onze oudheidkundige vriend Habets ergens schrijft, namelijk dat de Zuid-Limburger heftiger en levendiger van aard is dan de Noord-Limburger ‘alsof de roekeloosheid der oude hertogen van Limburg en de twistzucht der Heeren van Valkenburg en Daalhem in het nageslacht waren overgebleven.’ Ik heb er thans de treurige zekerheid van opgedaan. Doch om op onze godgeleerde kwestie terug te komen ................................................................. | |
12.11 Oct. De kermistwist van Eppekoven heeft grootere gevolgen dan men aanvankelijk vermoeden kan. De zaak komt voor de rechtbank, de zoon van den wethouder, de jonge smid, de vader van dezen en eenige andere personen zullen terecht staan, de eerste wegens hoon en laster, de tweede wegens verwonding door middel van een mes, de anderen wegens hoon en laster en verzet tegen de overheid. Het halve dorp is er bij betrokken en nu komen de gemoederen eerst recht niet tot bedaren. De smid is den geheelen dag dronken en dreigt, dat hij den wethouder en diens zoon de hersenpan zal inslaan, de wethouder raast en lamenteert tegen iedereen, dat zijn zoon zijn leven lang het gebruik van den linkerarm zal missen, en hun vrouwen verwijten elkander allerlei ondeugden en schanddaden. Zooals ik reeds meldde, is de twist overgegaan op de respectieve familieleden en er gaat geen dag voorbij zonder burengerucht, dan hier, dan daar. Wat mij het meeste grieft is, dat men elkander aantast in het kostbaarst wat men heeft, de eer, en het heiligst vernietigt wat men bezit, het familieleven, het huiselijk geluk. Ik ben nog een paar malen in het midden getreden om te sussen | |
[pagina 163]
| |
en te bedaren, maar het is hemeltergend en godslasterlijk wat ik heb moeten hooren. Nooit heb ik het familieleven zoo doorgrond, zoo gewaardeerd, zoo verheven geacht, als nu ik 't aangetast, bedreigd, vernietigd zie. En, zonderling, 't is of ik 't heden nog eens in al zijn phasen heb moeten aanschouwen. 't Was een prachtige herfstdag, dien ik mij ten nutte maakte om verschillende menschen te bezoeken. Over allerlei dingen mijmerend en nadenkend, wandelde ik langzaam naar de Hoogstraat, waar het oudste paartje der parochie woont, hij die 85, en zij die 84 jaren telt. Ze bezitten een schamel hutje van leemen wanden, met riet gedekt; maar 't is er krakend helder, de wanden zijn wit gekalkt en een klein tuintje met hooge, rechtopgaande stokrozen en groote gele zonnebloemen prijkt voor de deur. Philemon en Baucis! Hij is bijna blind en zij kan zich niet anders dan op een stok leunend en met moeite voortbewegen. Maar beiden zijn uiterst tevreden en genieten hun weinige dagen in ongestoorden vrede. Hij noemt haar ‘wicht’, zij zegt ‘jong’ tegen hem. Als hij maar tabak heeft en zij bij haar ‘jong’ zit, zijn ze rijker dan een koning. Ik vroeg naar hun zoon. ‘Gaat hij nog niet trouwen’' voegde ik er bij. ‘Neen... neen......’ antwoordde zij, ‘wij hebben 't hem dikwijls genoeg aangeraden...... er zou voor ons genoeg overschieten...... maar - zolang wij leven, denkt hij er niet aan!’ 't Was roerend te hooren, met welken trots ze dat zei. [Iets lager stond in 't Latijn, blijkbaar later bijgevoegd:] Den 12den Januari 187..., des morgens te vijf uren, is mijn Heeroom de Zeer-Eerw. Heer J.A.P., Pastoor te Heek, na lang en geduldig lijden in den ouderdom van 67 jaren in den Heere ontslapen. Zijn dood heeft mij zeer gegriefd, doch was slechts als de voorbode van grootere smarten, die niet met hoop op een betere toekomst werden vervuld. R.I.P. [Daarna ging het verhaal weer geregeld voort:] Zoo ongeveer stonden de zaken in Eppekoven bijna een jaar na mijne benoeming aldaar. Hoe anders dan ik mij gedroomd had! En toen eenige maanden later de wethouder als lid van den gemeenteraad moest herkozen worden en de smid zich als candidaat tegenover hem stelde, toen brak eerst recht het vuur van haat en tweedracht uit en stond niet zelden de eene helft van het dorp gewapend tegenover de andere. Ik heb gepredikt en vermaand, gesust en bedreigd, maar wat vermocht mijn woord van vrede en verzoening te midden der woedende hartstochten? In al hun dwaasheid, in al hun ellendigheid en verworpenheid heb ik toen de menschen leeren kennen. Wie laadde er niet eene zonde op zijn geweten, wie bleef nog rein in den mond van anderen? En 't was of heel het dorp gevoelde, dat ik boven hun partijen stond, dat ik niet werd medegesleurd door hun ongerechtigheden, dat ik alleen dezelfde gebleven was, de kalme, gelukkige bedienaar van Gods woord. Elke partij eerbie- | |
[pagina 164]
| |
digde mij, niemand had zijn vertrouwen in mij verloren. Het was of men mij nog eerbiediger groette dan te voren, of hunne oogen mij benijdden. Ik bedroog mij daarin niet - menige mond sprak het uit. Ik moet hierbij steeds aan een woord denken, dat Natten-Hâri mij in die dagen eens toevoegde. Hij behoorde tot geen partij, hij ging lachend en schertsend door ‘de revolutie’, zooals hij 't noemde, die hem slechts gelegenheid gaf tot meer drinken en meerdere kwinkslagen. Op een avond, dat ik mij door de dorpsstraat spoedde, trad hij op mij toe. ‘Mijnheer de Kapelaan,’ zeide hij, ‘weet u wel dat wij tweede eenige gelukkigen van heel Eppekoven zijn? En weet u ook waarom? Omdat wij twee geen vrouw, geen familie en geen kinderen hebben.’ Ik heb dien avond lang en veel gebeden. En toch - terwijl ik zoo hoog boven allen stond, terwijl allen en ik zelve mij zoo gelukkig waanden - toen werd ook ik gedompeld in de diepste ellende. O God, ik wil niet rechten met Uwe Alwijsheid en niet morren en niet rekenschap vragen, veeleer Uwe vaderlijke hand kussen, die mij kastijdde, maar wat was het, o Heer, dat U deed besluiten mij zoo hoog te verheffen en mij toen neer te smakken van het toppunt des geluks? Was dan mijn hart in Uw oog nog niet genoeg gelouterd van alle aardsche gevoelens? Ik zegen de nieuwe beproeving, die Gij mij gezonden hebt, o Heer, maar kon ik dan van zulk een verleden alles, alles uitwisschen en vergeten, zoodat er geen spoor meer van overbleef? En zal ik ooit geheel en al kunnen vergeten, nu ik haar heb weergezien, zal ik ooit rein genoeg voor U zijn, o Heer, ook in de verre, verre zandwoestijnen? Ik wil kalm verder schrijven. Door allerlei bezigheden verhinderd, was ik in geruimen tijd niet meer op Meienrade geweest. De laatste maal, toen ik er aanbelde, was de Baron op reis, wegens een sterfgeval in de familie, zeide mij Geertrui, de oude dienstmeid. Ik had hem dus in geruimen tijd niet gezien. Wel had ik terloops, van wien weet ik niet meer, vernomen, dat er eene gouvernante zou komen voor de kleine Françoise, maar had daaraan verder niet meer gedacht. Den zevenden Juli was ik in den namiddag uitgegaan en wandelde langs de Hoogstraat den berg op. 't Was een heerlijke dag. Nu eens mijn brevier biddend, dan weer nadenkend en de natuur bewonderend, klom ik hooger en hooger en dwaalde het bosch in. Ik had in de laatste dagen veel gewerkt, alle loopende bezigheden, correspondentiën enz. afgedaan en gevoelde mij zoo licht, zoo poëtisch gestemd als zelden te voren. Plechtiger dan ooit lag de stilte om mij heen en toch was het of alles tot mij sprak. Het ritselend blad, dat aan mijn voeten neerviel, vertelde mij iets, 't gekras van den raaf, het hoongelach van den specht, die klepwiekend opvloog, waren als een waarschuwing of een profetie in een taal, die ik nog moest leeren ontcijferen. Langzaam daalde de zon in 't Westen. Ik had heele verhalen kunnen dichten, honderden verzen kunnen schrijven. Ensklaps bemerkte ik vóór mij op het vochtige voetpad een rood en goud gekleurden Staphylinus, dien ik op den eersten blik als een der grootste en zeldzaamste soorten herkende. Op het diertje aanvallen, was het werk van een oogenblik. Het hief zijn achterlijf omhoog, als ware 't met een angel gewapend om | |
[pagina 165]
| |
mij te steken. De Baron had mij vaak op deze bedreiging opmerkzaam gemaakt, die slechts een verdedigingsmiddel is, waarvan de Staphylinen in hun angst instinctmatig gebruik maken. Toch trok ik onwillekeurig de hand terug. Sprak ook dit diertje tot mij? Was 't een waarschuwing, een voorspelling, dat het zich wreken zou, indien ik het de vrijheid ontnam? Met een glimlach over mijn dichterlijke uitlegging, nam ik het diertje op en wikkelde het in mijn zakdoek. Hoe zou de Baron zich verheugen! Met verhaasten tred volgde ik den naasten weg naar het kasteel en was in een half uur beneden. De zon was juist de kim genaderd en kleurde het eiken kreupelhout met een roodgouden tint; 't was een zoele, zomersche avond. Ik stapte langs de Geul over het bruggetje van den watermolen het park binnen en bleef plotseling als versteend staan. Onder de hooge boomen der groote laan stond Renilde vóór mij met de kleine Françoise aan de hand; het kind trok haar op mij aan, legde zijne hand in de mijne en juichte: ‘Heeroom, Heeroom! hier is Tante Renilde!’ Wie zal ooit kunnen beschrijven, wat er toen in mijn ziel omging? Wij groetten elkander sprakeloos en ik zag duidelijk hoe zij ontstelde, hoe al haar bloed haar naar 't aangezicht steeg. Spreken kon ik niet. Ik was op het punt om ‘Renilde!’ uit te roepen, maar 't woord stierf op mijn lippen. Ik dacht plotseling aan mijn geestelijk kleed. Wij stonden beiden met onafgewenden blik, als aan den grond gekluisterd. Onwillekeurig had zij het kind losgelaten en de hand op haar hart gelegd, die zich krampachtig samenbalde. Dat alles duurde slechts een oogenblik; spoedig trok zij Françoise weer naar haar toe, groette nogmaals met een statigen, zwijgenden groet en wandelde voort. Alsof ik mijn oogen niet gelooven kon, staarde ik haar na, tot ze langzaam en statig achter 't loover verdween...... Wat er toen gebeurd is, weet ik niet meer. Ik moet wel langs het kasteel over de binnenplaats zijn weggesneld, want toen ik weer tot bezinning kwam, bevond ik mij op den straatweg langs de Geul. Er was iets als een chaos in mijn hoofd. Denken kon ik niet, ik voelde slechts het regelmatig slaan van mijn bloed, dat tegen mijn hersenpan bonsde.
Nu was mijn lot beslist. Tot diep in den nacht bleef ik in mijne studeerkamer, met de wanhoop in 't vermorzeld hart, dat, ik wist het, niet meer heelen zou. Welk een nacht, o mijn God, welk een nacht!...... En welke dagen, die volgden!...... Ik bevond mij voortdurend in een toestand tusschen waken en droomen. O, hád ik haar teruggezien in 't geestelijk gewaad, als Zuster van Liefde aan de sponde van een stervende, of in vervoering voor Gods tabernakelen, hoe zoude ik gejuicht, haar en mij zalig geprezen hebben! Maar zij in de wereld, zij niet de bruid des Heeren en toch voor eeuwig voor mij verloren - dat maakte mij zinneloos!...... Waar was de stem, die in mijn binnenste zong: ‘Tu es sacerdos in aeternum?’ Hoe ik ook worstelde met mij zelf, hoe ik ook bad en boete deed en mijn lichaam kastijdde, - ik kon mij zelven niet bedriegen, mij zelven niet wijsmaken, dat ik haar niet beminde. Overal vervolgde mij haar beeld. Soms | |
[pagina 166]
| |
was het mij onmogelijk te gelooven, wat ik gezien had...... Ik wilde naar 't kasteel, mij nogmaals overtuigen...... En dan, indien ik nogmaals zoo vóór haar zoude staan...... in mijn geestelijk gewaad...... wat dan? Toen heb ik gekermd, gebeden, heele nachten geweend en in vertwijfeling het brandend hoofd tegen de muren mijner kamer geslagen, in de hoop dat het bersten zou! ......................................................................................... Eenige dagen later werd ik verrast door een bezoek van den Baron. Hij was op reis geweest en kwam naar mijne gezondheid vragen, daar hij vernomen had dat ik in de laatste dagen het H. Misoffer niet meer had opgedragen. Ik wendde een lichte ongesteldheid voor en bood hem den Staphylinus aan, dien ik nog in den saamgeknoopten zakdoek vond, hetgeen aan 't gesprek een andere wending gaf. Bij zijn heengaan zeide hij: - ‘Ik heb u nog een dienst te verzoeken. Mogelijk weet u, dat Mejuffrouw Renilde De B., die zich met de opvoeding van Françoise heeft belast, mijn nichtje is. Haar vader bekleedde eene voorname plaats bij de rechterlijke macht te Brussel, doch heeft door ongelukkige beursspeculatiën zijn geheele vermogen verloren, hetgeen hij zich zoo heeft aangetrokken, dat hij vóór eenige maanden gestorven is. Ik heb Renilde verzocht naar Meienrade te komen, en met uitbundige vreugde heeft zij dit aangenomen. In de eerste dagen was zij overgelukkig, doch thans begrijp ik haar niet meer. Ze wil weg en zegt dat ze zich nooit te Meienrade zal kunnen gewennen. Ze is anders zoo degelijk, dat ik haar onmogelijk van wispelturigheid kan beschuldigen...... En toch...... en toch...... nu ik er aan denk......’ ging hij peinzend en als verbaasd voort, ‘ze is vóór een jaar of vijf met dezelfde onbezonnenheid plotseling in een klooster gegaan en even zoo plotseling heeft ze 't weer verlaten, kort na een bezoek van haar nichtje, Jeanne De R...... Ja, ja...... de vrouwen - toch altijd iets raadselachtigs, Mijnheer de Kapelaan!’ voegde hij er met een glimlachje bij. En toen weer ernstig voortgaande: ‘Maar anders, door en door katholiek, werkelijk vroom in den waren zin des woords...... Wat ik u verzoeken wilde...... indien 't u soms mocht gelukken, door een der geestelijke heeren, uwe collega's...... een betrekking voor haar...... in een katholieke familie...... u begrijpt......’ Ik beloofde aan eenige collega's te zullen schrijven en geen poging onbeproefd te laten om aan zijn verzoek te voldoen, waarna hij afscheid nam. Welke verrassing, welke nieuwe gewaarwordingen! Haar lot berustte thans voor een groot gedeelte in mijne hand, ik moest zorgen voor hare toekomst...... En toen ik weer kalmer kon nadenken, de feiten in verband trachtte te brengen en alles plotseling klaar en duidelijk werd, toen kwam er als een jubel in mijn hart en maakte zich toch een groote vrees van mij meester. Waarom wilde zij plotseling weg, na mij ontmoet te hebben? Waarom had zij het klooster plotseling verlaten, na een bezoek van haar nichtje Jeanne? Ik herinnerde mij, aan Oscar geschreven te hebben, dat ik geen roeping meer gevoelde voor den priesterlijken staat, dat ik in de wereld zou terugkeeren. Had mogelijk Jeanne dit bericht overgebracht in het stille klooster? | |
[pagina 167]
| |
O, dan beminde zij mij, dan hing haar heele leven slechts aan het mijne!...... En dan?...... O mijn God, dan was zij even rampzalig als ik! Dan waren twee menschenlevens verwoest en verloren in plaats van één! Toen kwam mij weder al het onbegrijpelijke vóór den geest, dat ik op Maasloo aan haar had opgemerkt - haar voortdurend ontwijken, als ik haar naderde, en haar blik, die toch aan mijn blik bleef hangen, onze blikken, die spraken tot elkander...... Was ik in jeugdige onervarenheid niet moedig genoeg geweest, had ik niet moeten spreken, haar moeten zeggen alles wat er omging in mijn hart, en was zij mij mogelijk alleen ontvlucht, omdat zij wist dat ik priester zoude worden, dat ik aan niemand mocht toebehooren dan aan God alleen? En toen - toen is mijn heele wezen in opstand gekomen tegen mijn lotsbestemming op aarde en ik heb het uur vervloekt, waarop ik met de aanvaarding van het priesterschap eeuwige kuischheid heb beloofd. Waarom was ik opgegroeid in een omgeving, die mij van lieverlede daartoe gebracht had? Welk geluk, welke zaligheid op aarde zou mijn deel zijn geworden, indien ik naast haar had mogen gaan door het leven? Kon het mogelijk zijn, dat Gode het celibaat welgevalliger was dan zulk een liefde, zulk een geluk?
Langzaam is de kalmte teruggekeerd in mijn gemoed. Dat ik voor haar moest zorgen; dat het thans mijn plicht was, haar te ontvluchten, ten einde haar lot dragelijker te maken; dat ik vooral met de grootste omzichtigheid moest te werk gaan, om in de eerste plaats haar en dan ook mij zelve, of liever mijn geestelijk kleed niet in opspraak te brengen - die gedachten gaven mij een zekere kracht, en met die kracht gelatenheid, bijna berusting in mijn lot. Met het folterend bewustzijn, dat mijn arbeid zelve heiligschennis was, ging ik weder aan mijne beroepsbezigheden. Ik las de H. Mis, ik sprak den boeteling van zonden vrij, ik bezocht en troostte de zieken en stervenden. Maar mijn geest was afgesloofd; ik stelde mij geheel en al in Gods hand, die het noodlot over mij gezonden had, en geloofde het sacrilegie te moeten begaan, dat ik alleen dáárom op mijn ziel laadde, teneinde in het openbaar geen ergernis te geven, die ook andere zielen in gevaar kon brengen. Ik leed verschrikkelijk. Er waren oogenblikken, waarin ik 't als een weldaad beschouwde, indien Renilde het dorp verliet, indien ik haar nooit ontmoet had. En toch, hoe menigmaal heb ik sidderend het antwoord op een mijner veelvuldige brieven opengebroken, en in stilte gejuicht, als mijn poging om haar eene betrekking te bezorgen mislukte, als ik de zekerheid terugkreeg, dat ze nog niet weg zou gaan...... Hoe dikwijls heb ik toen Natten-Hâri nagestaard en in mij zelve gedacht: ‘Thans is er maar één gelukkige in Eppekoven meer!’ Eindelijk kwam een brief, die een passende betrekking aanbood. Er werden nog een paar inlichtingen gevraagd en een paar voorwaarden gesteld, waaraan lichtelijk kon worden voldaan. Ik trachtte al mijn wilskracht samen te vatten en begaf mij naar 't kasteel. De Baron vond de betrekking zeer aannemelijk, doch was zeer ernstig. ‘Het doet mij innig leed,’ zeide hij, ‘haar te moeten missen. Ge kunt u geen denk- | |
[pagina 168]
| |
beeld vormen, Mijnheer de Kapelaan, van de achting, die ik haar toedraag. Nooit heb ik een edeler karakter leeren kennen. Die kalmte, die zelfbeheersching, die innige overtuiging zijn bewonderenswaardig. Haar opvatting van het leven is zoo diep godsdienstig, dat ik menigmaal verbaasd sta. En daarbij zoo onbekrompen! Voor Françoise is ze wat een moeder maar zijn kan, en het kind hangt aan haar met hart en ziel. Het doet mij innig leed dat ze uw biechtkind niet is, mogelijk kon u haar dan bewegen hier te blijven, maar zij is gewoon aan Pater Richard te Maastricht te biechten, dien zij vroeger in België gekend heeft......’ - Er volgde een stilte. Ik voelde, dat ik sidderde, en tuurde voor mij uit in het ijle. - ‘Maar 't is niet anders’, hoorde ik toen den Baron zeggen. ‘Ik zal haar even binnenroepen.’ De Baron belde. Spreken kon ik niet. - ‘Vraag of Mejuffrouw Renilde even wil binnenkomen,’ zeide hij tot den bediende en toen deze weg was, als plotseling door een gedachte getroffen, zich tot mij wendend: - ‘Mijnheer de Kapelaan, indien u een poging waagde, om haar hier te houden?...... Mag ik u een oogenblik met haar alleen laten?’ Ik knikte toestemmend, haast zonder te weten wat ik deed. Mijn hoofd bruiste. De deur ging open en Renilde trad binnen. De Baron stelde ons aan elkander voor en zij boog met den koud beleefden, statigen groet, dien zij me reeds vaker had toegevoegd. Wij bleven een oogenblik tegenover elkander staan. 't Was of iets goddelijks van haar uitging, dat mijn heele wezen met bewondering vervulde en in mij mijn zelfbewustzijn, mijn mannelijken moed deed ontwaken. Haar kalme blik bleef neergeslagen en ik kon mijn oog niet van haar afwenden. Het jonge meisje van vroeger had zich tot een heerlijke vrouw ontwikkeld. Haar heele gestalte was voller en toch rijziger, haar blond haar nog weelderiger en iets donkerder geworden. Er lag iets ernstigs op haar gelaat, dat het hemelsch schoon maakte. Bij onze plotselinge ontmoeting eenige dagen te voren, in de opgewondenheid van 't oogenblik, moest mij dat alles wel ontsnapt zijn; ik had slechts de trekken van Renilde herkend, mijn onvergetelijk ideaal plotseling in werkelijkheid vóór mij zien staan. Thans werd dat ideaal oneindig overtroffen. Haar lippen bleven gesloten, haar oog onveranderlijk kalm en toch moest iets haar binnenste bewegen, want een lichte blos kwam op haar schoon gelaat en ik zag, hoe haar boezem hijgde. Intusschen nam de Baron den brief ter hand, sprak over de aangeboden betrekking en mengde mijn naam in 't gesprek. Zij boog met een knikje en bewoog de lippen, als prevelde zij woorden van dankbaarheid. - ‘Wanneer is de betrekking open?’ was 't eenige, wat ze vroeg. - ‘Met 1 October,’ antwoordde de Baron. Nogmaals knikte zij toestemmend en goedkeurend, en terwijl de Baron een oogenblik zweeg, deed ze een poging om heen te gaan. - ‘Mijnheer de Kapelaan wilde u nog even spreken,’ zeide hij toen en eer zij antwoord kon ontvangen op haar grooten, vragenden blik, liet de Baron ons al- | |
[pagina 169]
| |
leen. Toen zag ze mij rustig aan en geen trekje ontsierde de edele kalmte, die op haar gelaat lag uitgedrukt. Terwijl ik mijn gedachten verzamelde, sprak zij: - ‘Ik ben u veel dankbaarheid verschuldigd.’ - ‘O, Mejuffrouw,’ zeide ik verontschuldigend. ‘Maar ik moet haast betreuren, uwe dankbaarheid verworven te hebben. Mijnheer uw Oom is ontroostbaar over uw vertrek. Zou u niet kunnen besluiten, hier te blijven?’ - ‘Mijn besluit is genomen, Mijnheer de Kapelaan,’ antwoordde zij eenvoudig doch vastberaden. - ‘En zoude niets u kunnen hier houden?’ ging ik voort. En ik sprak over de weldaden, die zij aan haar leerlinge bewees en nog zou bewijzen, over den steun, den troost, dien zij haar oom verleende, haar oom, die steeds treurde over een beminde gade en gebukt ging onder den zwaren last der opvoeding van zijn eenig dochtertje, en weidde uit over hare toekomst, over al het onzekere, dat haar wachtte, over alle onaangenaamheden en ontgoochelingen, die haar elders zouden te beurt vallen...... Nu ik van hare toekomst sprak, voelde ik, dat ik onwillekeurig welsprekend werd en dat toch de grond onder mijn voeten wegzonk. Ik betoogde, dat zij blijven moest, en wist, dat zulks alleen mogelijk was, indien ik heenging. Ik liet mij medesleepen door mijn eigen woorden en in de vervoering, waarin ik geraakte, sprak ik een besluit uit, dat ik in de laatste dagen soms wel had overwogen, maar dat plotseling in mijn ziel tot rijpheid kwam. Ik zeide haar, dat bij mij het plan vaststond, om Missionaris te worden. Hoe ik het gezegd heb, weet ik niet meer, maar ik zocht naar allerlei middelen om haar te overtuigen, haar kort en goed te doen beslissen, en gewaagde daartoe ook van mijn genomen besluit. - ‘Ik wil er nog eens over denken,’ antwoordde zij, steeds even kalm en eenvoudig, en toch was er iets anders, iets diep weemoedigs in den vluchtigen blik, dien ik van haar opving. ‘En overigens,’ voegde zij er eenigszins verlegen bij, ‘ik kan immers nog altijd hier bij mijn oom terugkeeren......’ Bedoelde zij, als ik weg was? Zij stond op en wilde zich verwijderen, doch plotseling stak ze mij de hand toe. - ‘Mag ik u nogmaals bedanken,’ sprak zij, ‘en u gelukwenschen met uw besluit. Dagelijks zal ik God bidden, dat Hij onophoudelijk Zijn zegen neerzende op het heilige werk, waarvoor Hij u heeft uitverkoren.’ Zij nam afscheid en 't was, of ze dieper boog dan anders, om een blos te verbergen, die haar wangen kleurde......
Zoo is mijn besluit gerijpt en genomen en in mijn ziel is kalmte en rust. Door haar heeft de Hemel mij geleid. Moge God mijn streven zegenen en mij moed en kracht verleenen om in mijn nieuwen werkkring, alles, alles, alles te vergeten, slechts te leven en, zoo Hij wil, te sterven om zielen te winnen voor Hem! Sub tuum praesidium confugo, Domine! Domine, adjuva me, salvum fac servum tuum, AmenGa naar eind23). Eppekoven, 19 Augustus 187... | |
[pagina 170]
| |
{problem}[Het volgende bestond slechts soms uit losse aanteekeningen, soms uit korte of lange ontboezemingen, vaak uit onvoltooide volzinnen. Ik heb getracht het geheel te ordenen en het verhaal geregeld voort te zetten.] 20 augustus. Ik wacht sinds acht dagen op de toestemming van den Bisschop. O Heer, waarom laat Gij mij zoo lang in verzoeking? Ik kan den wensch niet uitroeien uit mijn hart, haar nog ééns te zien, nog ééns 't geluid te hooren van hare stem..... Domine, ne intres in judicium cum servo tuo!Ga naar eind24)
21 Augustus. Wat heeft haar aangespoord om heden door het dorp, langs mijn woning te gaan, waar ik haar nog nooit gezien heb? De avond was reeds half gevallen, een enkele ster prijkte aan den hemel. Ik zat, met het raam op een kiertje, in den donkersten hoek van mijn studeervertrek. De kleine Françoise liep een paar schreden vooruit en wilde een bloem plukken, die uit mijn tuin door het ijzeren hekje stak. ‘Laisse, mon enfant,’ hoorde ik haar vermanend zeggen. Maar het kind had de bloem reeds in de hand en bood ze haar aan: ‘Pour vous, ma chérie.’ Zij nam ze echter niet, doch antwoordde: ‘Tu garderas cette fleur pour moi.....’ Wat dacht zij, wat bedoelde zij?..... Eeuwig, eeuwig raadsel! .............................................................. Zal zij hier terugkeeren, als ik verre, verre weg zal zijn voor altijd, en in de avondschemering door het park en door het dorp gaan en mogelijk een enkele maal terugdenken aan mij..... als de bloemen bloeien, doch geen kinderhand ze haar aanbiedt.....?
22 Augustus. Ik moet wachten. Monseigneur zal correspondeeren met het Missiehuis te Londen. Ook is er eenigszins gebrek aan Vicarissen en Desservanten en vermaant Z.D.H. mij om te blijven. Indien hij wist, hoe onmogelijk dit is!
24 Augustus. Ik zat heden in mijn studeervertrek, toen er een lichte klop op de deur kwam. Ik opende en Natten-Hâri stond voor me. - ‘Mijnheer de Kapelaan,’ zeide hij, ‘ik heb vernomen, dat u weggaat.’ Hij sprak ernstig en er lag een zeldzame uitdrukking op zijn dronkemansgelaat. - ‘Ja, Hâri,’ antwoordde ik. Toen stak hij mij zijn bevende hand toe. - ‘Ik wilde u vaarwel zeggen en u heil en zegen wenschen.’ Dit ontroerde mij. Ik dankte en zeide zoo kalm mogelijk, dat mijn vertrek nog niet bepaald was. Alsof hij mijne ontroering bemerkt had, zag hij mij scherp aan en sprak, half verwijtend, half waarschuwend: - ‘Waarom gaat u heen?...... Zijn er dan hier geen zielen meer te redden?’ - ‘Als ik met jou kon beginnen, Hâri!’ liet ik me ontvallen. - ‘Met mij?’ riep hij verwonderd uit. ‘Neen neen...... ik ben nu vijftig | |
[pagina 171]
| |
jaar...... Mij redt niemand meer...... De eenige, die 't nog zou kunnen - die is al lang dood en begraven......’ - ‘Wie is dat dan, Hâri?’ - ‘Dezelfde, die ook oorzaak is...... dat ik drink.’ - ‘Die oorzaak is, dat jij drinkt? vroeg ik met meer nadruk. - ‘Ja, de eenige, die ik ooit bemind heb.’ Toen was het, of hij zijn hart opeens moest lucht geven. ‘Neen, Mijnheer de Kapelaan, u weet dat niet, en de menschen weten het ook niet, die mij voor een lustigen gast houden en er geen besef van hebben, hoeveel leed en verdriet de drank mij eerst moet helpen vergeten eer ik hun mijn grappen verkoop.’ - ‘Waarom hebt ge haar dan niet getrouwd?’ vroeg ik nogmaals. - ‘Zij was Protestant,’ zeide hij kalmer. ‘Dat zouden wij beiden nu nog wel te boven gekomen zijn, maar mijne ouders wilden hunne toestemming niet geven. Ik was Candidaat-Notaris en moest jaren lang wachten eer ik Notaris zou worden...... Toen is het eene bij het andere gekomen. Hare ouders wilden voor de mijne niet onderdoen en er werd veel gepraat en veel gestookt van weerszijden en er is veel onbegrepen en onopgehelderd gebleven...... En intusschen heeft zij niet langer gewacht, of niet langer kunnen en willen wachten. Er is een rijke Meneer gekomen en hoe het gegaan is, weet ik niet - of hare ouders haar zoolang bepraat en overtuigd hebben... maar zij heeft den rijken Meneer genomen...’ Er stond een traan in zijn oog. - ‘En nu weet u 't, Mijnheer de Kapelaan - en als u nu in vreemde landen zal zijn en mogelijk nog eens aan Natten-Hâri denkt...... dan weet u ten minste, hoe alles gekomen is.’ - ‘Zeker, Hâri,’ beloofde ik, ‘ik zal aan je denken en ook voor je bidden.’ Toen stak hij mij de hand toe. - ‘Adieu dan, Mijnheer de Kapelaan,’ sprak hij. ‘En nu weet ik waarachtig niet meer, of ik gekomen ben om u adieu te zeggen, dan wel om u dat alles te vertellen.’ Toen hij weg was, herinnerde ik mij, dat hij mij eens had toegevoegd: ‘Mijnheer de Kapelaan, wij zijn de twee eenige gelukkigen in Eppekoven.’
25 Augustus. Wie ben ik dan? Ben ik een speelbal in de handen der Voorzienigheid? Wil de hemel dan mijn verderf? Waarom, o Heer, waarom?...... Moet ik vertwijfelen?...... Luistert, gij, die ooit deze bladen lezen zult! Ik wil alles kalm, zoo kalm mogelijk neerschrijven. Ik heb geen weerstand kunnen bieden aan de verlokking mijns harten. Een bovennatuurlijke macht, een duivel heeft mij op- en voortgezweept naar 't kasteel. Ik moest haar zien...... En ik heb haar gezien, o mijn God, o mijn God! Het was Zondagnamiddag en het heele dorp als uitgestorven. Dat de Baron op reis was, wist ik. In het begin van den namiddag, omstreeks twee uur, hoorde ik een paar vrouwenstemmen op de straat. ‘Ook naar de Wieldersche kermis, Geertrui?’ En de oude Geertrui van 't kasteel antwoordde: ‘Als 't God belieft, | |
[pagina 172]
| |
elk jaar zoolang vader leeft.’ Sinds dat oogenblik is Meienrade niet meer uit mijn gedachten geweest. Ik moest er heen. Ik trachtte te werken, ik trachtte te bidden - te vergeefs! Tegen zes uur ben ik uitgegaan. 't Was een snikheete dag geweest. Achter in 't Noordwesten broeiden donkere onweerswolken. Om het dorp heen, den berg ten halve bestijgend en door het eiken kreupelhout weer afdalend, bereikte ik het park, daar waar het met een hooge heg van kornoeljes omgeven is. Hier heb ik menigmaal gestaan, ook als Renilde er niet was, soms te midden van den nacht in 't heldere licht der maan, alleen maar om 't plekje te zien, waar zij gewoonlijk vertoeft - want hier is haar lievelingsplaatsje. Tegenover mij, aan 't andere einde van 't park, lag de oude, grijze watermolen met zijn donkerbruin rad en zijn bouwvallig bruggetje er boven. Schuimend stort de Geul zich over de vunzige planken, vormt eerst een breede, diepe kolk, waarin haar water als in eene neerGa naar eind25) ronddraait, en vloeit dan bruisend en stoeiend verder voort......
Doodstil, als in slaap getooverd, lag alles voor mij. De kalmte der natuur, die het onweder voorafgaat, spreidde zich uit over het park, geen blad bewoog zich, het molenrad hing bewegingloos onder het neerplassende water, dat droomend voortkabbelde. Haar stoel, niet verre van den waterplas, was ledig. Alleen het opgeslagen boek getuigde, dat zij hier vertoefd had. Eensklaps hoorde ik iemand komen. Doch neen - het was de vrouw van den ouden mulder, die over het bruggetje den molen binnenging. Toen alles weer stil was, en ik haar niet vond, doemde een gevoel van schaamte in mij op, van schaamte over mij zelven. Was ik dan zoo zwak, dat ik geen weerstand kon bieden aan het zondige verlangen mijns harten? Ik wilde weg en toch hield mij iets aan den grond gekluisterd. Welriekende geuren stegen op uit het park, gonzende insecten vlogen om mij heen, zoel en drukkend was de lucht...... Hoe lang ik daar gestaan heb, weet ik niet. Een kinderstem, de stem van Françoise, wekte mij uit mijn droom. ‘Pas trop loin, mon enfant,’ hoorde ik Renilde zeggen. Terwijl het kind zich spelende verwijderde, was zij haar stoel genaderd. Een licht zomertoilet hing los om hare schouders. Nog eenige oogenblikken bleef zij rechtop staan; zij legde haar beide handen achter onder het hoofd, vouwde ze daar samen, en wendde het schoone gelaat omhoog, terwijl ze de oogen sloot voor het al te felle licht en schudde plotseling het lange blonde haar, dat weelderig langs den rug golfde...... Was het een booze droom, die haar kwelde, waaruit zij trachtte te ontwaken?...... Ik meende te ontwaren, dat een lange zucht haar boezem ontsnapte. Toen zette zij zich neder en nam het boek ter hand, doch spoedig liet zij het op haar schoot rusten en verzonk in gedachten. - Wat mocht haar geest bezig houden? Een onbeschrijfelijke weemoed maakte zich van mij meester. Haar, de hemelschoone, de aangebedene, voor wie ik zoo gaarne alles op aarde geofferd had en die toch eeuwig voor mij verloren was, zag ik mogelijk voor de laatste | |
[pagina 173]
| |
maal...... Wat had ik niet gegeven, om haar nog eens de hand te mogen drukken, nog eens in 't oog te mogen zien, haar te mogen zeggen: Vaarwel, wees eeuwig gelukkig! Mijn borst hijgde en ik hoorde vreemde, geweldige accoorden door mijn hersenen ruischen, brokstukken van ongekende melodieën, welke samensmolten met den hevigen rukwind, die plotseling door 't gebladerte stormde...... En mijn hart zong mee, een lied van wanhoop en eeuwig afscheid!.................................................................................................... Van droefheid overstelpt, verwijderde ik mij. Dof rommelend naderde het onweder. 't Was of ik medelijden gevoelde met mij zelven. De tranen liepen over mijne wangen en zonder te denken herhaalde ik halfluid: ‘Vaarwel......, vaarwel, Renilde...... vaarwel!’ en ik verhaastte onwillekeurig mijne schreden. Ik kon ongeveer tweehonderd passen ver zijn, toen ik plotseling een gil hoorde. Ik bleef staan en vernam nu duidelijk op Meienrade een vrouwenstem, die om hulp riep. Ik keerde om en liep terug naar de plaats, waar ik gestaan had. Een vreeselijk schouwspel trof mijn oog. Ik zag de vrouw van den ouden mulder, die Renilde bewusteloos uit het water trok. Deze hield Françoise omkneld...... Ik begreep terstond wat er gebeurd was: de kleine Françoise was, al spelende, van het bruggetje van den watermolen gevallen, en Renilde was haar nagesprongen om haar te redden. Met meer dan menschelijke kracht poogde ik door de heg binnen te dringen. Te vergeefs. Ik moest om het park heen, den anderen kant over het bruggetje van den watermolen naar binnen. Toen ik ter plaatse kwam, lag Renilde op het gras, de kleine Françoise nog steeds in haren arm. De vrouw van den mulder had de bovenkleederen der drenkelinge losgemaakt en lede de hand op haar hart. - ‘Zij leeft!...... zij leeft, Mijnheer de Kapelaan!...... Ik ga hulp halen!’ stiet zij uit en ijlde voort. - ‘Zend mij, wien ge maar vinden kunt!’ riep ik haar na. Toen nam ik Renilde en het kind met reuzenkracht in mijne armen en snelde met den dierbaren last naar het kasteel. Angstig drukte ik haar tegen mij aan, terwijl haar hoofd, onbewegelijk, met gesloten oogen, op mijn schouder rustte. Haar hals was half ontbloot. - ‘Renilde,’ fluisterde ik, ‘Renilde, kom tot u zelve...... o, sterf niet...... sterf niet!’ En in namelooze smart drukte ik mijne lippen op de hare en kuste haar mond en hare wangen. Zoo snelde ik voort, het kasteel binnen, en vond in de vestibule een rustbank, waarop ik de schijndooden nederlegde. Toen was ik als radeloos. Ik zonk een oogenblik op de knieën om te bidden, doch herinnerde mij, dat ik pogingen moest aanwenden om de drenkelingen in 't leven te doen terugkeeren. Eenige minuten later kwam hulp opdagen - mannen en vrouwen uit het dorp. Toen ben ik in zwijm gevallen. Twee lieden hebben mij naar huis gebracht. - 's Avonds 11 uur. Renilde is gered, maar de levensgeesten in Françoise wa- | |
[pagina 174]
| |
ren niet meer op te wekken. De dokter van Gulpen kon slechts haar dood constateeren. Morgen wordt de Heer de Warimont terug verwacht.
26 Augustus. Renilde is ontroostbaar. Zij zit bij het lijkje en wil niemand toelaten. Ik zal straks den Heer De Warimont te gemoet gaan en hem voorbereiden.
28 Augustus. Françoise heden begraven. - - - En te midden van al die onbeschrijfelijke smart zit ik met de wanhoop en den dood in de ziel en moet troosten en vermanen en zielen redden uit vertwijfeling. - Renilde is nog steeds voor iedereen ontoegankelijk. Wanneer en hoe zal ik haar spreken?...... - - - - Neen, het was geen heiligschennis, de kus dien ik op hare lippen drukte. Als er zonde is, dan is 't alleen mijn liefde, sterker dan de dood! En toch hoor ik overal een stem: ‘Qui viderit mulierem ad concupiscendum eam......’Ga naar eind26) Maar waarom, o Heer, waarom haar dan plaatsen op mijn weg?... En toch is er niets, waarvoor ik u meer zou willen danken en prijzen! Nog gloeien mijn lippen van dien kus en niets zal ooit dien gloed van mijne lippen kunnen wegvagen...... In de verre zandwoestijnen van het Oosten, in de maagdelijke wouden van het Westen, steeds en overal zal de herinnering bij mij blijven, dat ik haar aan het hart heb gedrukt, dat ik haar heb gekust, met den kus der vurigste en edelste liefde! - Miserere mei, Domine, miserere mei!Ga naar eind27)
29 Augustus. Renilde is hevig ziek. De dokter spreekt van pneumonie. Nochtans is er voorloopig geen gevaar. De Baron draagt zijn lot als een man, als een waar Christen. Ik benijd hem om zijn kalmte te midden van al zijn leed. Of is hij een dier naturen, bij wie de smart niet tot uitbarsting komt, maar heimelijk en ongeneeslijk voort blijft woekeren?
31 Augustus. De ziekte neemt toe. Renilde heeft den geheelen tijd geijld. Niemand mag bij haar komen. Steeds ziet ze het lijkje van Françoise en beschuldigt zich zelf de oorzaak van haar dood te zijn, omdat zij zich liet medesleepen door wereldsche en zondige gedachten. ‘Waarom vervolgt die man mij ook overal,’ heeft ze geroepen, ‘dat ik eeuwig aan hem denken moet en al het andere vergeet?’ - Aan wien, aan wien, o mijn God?...... Ik meende te verzinken, toen de Baron mij om raad en opheldering vroeg...... - Meienrade staat als verlaten. Alles is dicht en 't is of de natuur rond omheen werd geraakt door de vleugelen des doods. Alleen de zon schijnt onverbiddelijk als altijd en op de binnenplaats, voor 't bordes, kon ik de lucht zien trillen.
2 September. Pneumonie in hooge mate. Hevige koortsen. Heldere oogenblikken tusschen haar ijlen, die echter van zware afgematheid getuigen. Morgen, den zevenden dag, de crisis, die beslissend kan zijn over leven en dood...... | |
[pagina 175]
| |
Indien er nog een offer moet zijn, o Heer, waarom dan mij niet gekozen? - - - - Geen twijfel meer. Wat ik vreesde en toch zoo vurig wenschte, is tot waarheid geworden...... Renilde gevoelt voor mij, zooals ik voor haar. Ik ben het, aan wien ze denkt, ik ben de uitverkorene harer ziel, zooals zij de mijne is. Dat is te veel, o Heer, voor een menschenhart! Waarom mij het hoogste geluk op aarde laten aanschouwen, zonder het mij te gunnen? Waarom mij bij de hand nemen en mij het paradijs toonen uit de verte, met onherroepelijk verbod om het ooit te betreden? - - - Heden namiddag, tegen het vallen van den avond, liet de Baron mij ontbieden. Hij ontving mij in een voorvertrek van de ziekenkamer. Alles was doodstil, wij praatten fluisterend. De dokter was er voor de tweede maal, had de patiënte erger gevonden en den raad gegeven, van het eerste heldere oogenblik gebruik te maken, om de zieke te laten biechten. Wel had de Heer de Warimont voorgesteld om Pater Richard uit Maastricht, Renilde's biechtvader, te ontbieden, maar de dokter had gemeend op spoed te moeten aandringen; er was weel geen gevaar van sterven, doch voor de crisis, die rasser naderde dan hij verwacht had, wilde hij op alles voorbereid zijn...... Ik knikte, ten teeken dat ik bereid was, en nam zwijgend plaats. Een oogenblik later verscheen de oude Geertrui, die Renilde verpleegt. Zij wenkte ons toe, dat de zieke kalm was. Toen stond de Baron op. - ‘Ik zal haar even voorbereiden op uwe komst,’ zegde hij. ‘Uw plotseling verschijnen zou mogelijk......’ Hij ging de ziekenkamer binnen; ik bleef hijgend aan de deur staan, zag hem de zware gordijnen der legersponde openen en hoorde, hoe hij sprak van een geestelijke te ontbieden...... alleen uit voorzorg...... en hoe zij zachtjes toestemde...... Hij gaf mij een teeken en verliet het vertrek, dat hij achter zich sloot. Toen ik haar naderde en zij mij ontwaarde, ontsnapte haar een lichte gil. Haar hoofd viel terug in het kussen en ik hoorde hoe zij snikte: ‘Bij U, bij U?...... Nooit - nooit!’ Hoe hevig ontroerd ik ook was, vatte ik al mijn wilskracht samen, om mijn priesterlijke waardigheid te behouden, waarmede ik gekomen was. Ik sprak haar van den eeuwigen Rechter, van het gevaar in zonde te sterven, daar toch de rechtvaardige zelf zeven malen zondigt op één dag...... - ‘Gaarne wil ik biechten,’ antwoordde zij, ‘maar ik bid, ik smeek u, pijnig mij niet langer, haal een anderen biechtvader, wien ge maar wilt......’ - ‘Maar indien doodsgevaar dreigt......’ waagde ik nog te zeggen. - ‘Dan zal ik ongebiecht voor mijn Rechter verschijnen,’ antwoordde zij, ‘kleine zonden zal Hij mij vergeven, iets misdadigs kan Hij mij niet aanrekenen - ik heb God gelaten, wat aan God behoorde!’ Als bewusteloos viel zij neder. Toen ben ik voortgehold, een uur ver, om den Pastoor van G. te halen. De avond was inmiddels gevallen. Terwijl ik voortspoedde door de duisternis, liepen de tranen over mijn gelaat. Wat was het, dat zij elk ander kon biechten, slechts niet aan mij? - Mijn vermoeden was maar al te waar geworden; nu be- | |
[pagina 176]
| |
greep ik haar raadselachtig ontwijken op Maasloo, haar kort verblijf in het klooster, haar plotseling besluit om Eppekoven te verlaten - zij had mij bemind van het eerste oogenblik onzer ontmoeting, maar zij had aan God gelaten, wat aan God behoorde!...... Behoorde ik dan nog aan God, ik eeuwig rampzalige!...... Toen ik thuis kwam, vond ik een brief van den Bisschop, die mij uitnoodigt om mij den 12den dezer te Antwerpen in te schepen.
9 September. Renilde wordt beter. Alle gevaar is geweken. Zij is gered! [Iets lager stond nog:] Vaarwel, Eppekoven! Vaarwel, Renilde, tot in de eeuwigheid!
Toen ik des anderen daags mijn tochtje voortzette, verliet ik in 't naastbijgelegen dorp den straatweg en dwaalde naar Eppekoven. Over het steenen bruggetje, dat nog altijd met zijn bontgeschilderden Sint Johannes Nepomucenus prijkte, stapte ik de breede straat in en daar lag het dorp vóór mij, zooals de voormalige Coadjutor het in zijn brieven aan zijn Heeroom beschreef. Links de smidse, rechts de Zwaan, iets verder het kerkje met het levensgroote Christusbeeld naast den kerkhofmuur - en ginds, buiten het dorp, aan de Geul, Meienrade, verlaten en onbewoond!...... En over dat alles lag een dik kleed van sneeuw, als om een eeuwig geheim te bedekken en te bewaren...... | |
[pagina 177]
| |
De novelle ‘Jean’ verscheen voor het eerst in november 1889 in het tijdschrift De Gids 53 (1889), deel IV, 193-241. Zij werd tweemaal herdrukt in een bundel: Jean, 't Stumpke, Hawioe-Ho, Amsterdam 1893, 1-98, en idem, Maastricht 1944, 5-60. Daarnaast werd zij vertaald in het Engels in: The Modern Church. A Journal of Scottish Religious Life, 1893, nr. 61-66. De novelle is een raamvertelling. Het raam wordt gevormd door het bezoek van de schrijver aan een bevriende hotelier in Zuid-Limburg. Deze geeft hem de nagelaten papieren ter inzage van zijn in de missie overleden neef, een Rolducse studiegenoot van de schrijver. Uit deze papieren komt dan de eigenlijke vertelling naar voren. Seipgens gebruikt daarin literaire technieken als het brieffragment en het dagboekfragment. Ofschoon hij Eppekoven in het Geuldal situeert, kan men er toch makkelijk Swalmen in herkennen, met zijn stenen brug en het beeld van Joannes Nepomucenus en met zijn herberg De Zwaan. Met het kasteel Meienrade moet dan Hillenraad bedoeld zijn. Zie voor verdere toelichting de inleiding. |
|