| |
| |
| |
Michael Smiets
Het klokje van Roermond
In 't ruim van de zes-duizend-jarige waereld -
(Hoor, menschdom, mijn tale! zwijg, vooglenkoor, stil! -)
Daar bengelt een wicht, van de winden omdwaereld,
Dat, evenals de aard, zich beweegt om een spil;
Een koopren Monarkje, dat acht-duizend menschen
Bezielt met zijn stem en beheerscht naar zijn wenschen.
Wie kent het? Wie noemt het? Waar schuilt dat juweel?
En waar heeft dat dwergje zijn hof en kasteel?
Niet tusschen het tintelend starrengewemel;
Niet tusschen het bulderend golvengebruis;
Niet in 't paradijs, in de hel, in den hemel;
Maar - hier, in den toren van Roermonds stadhuis.
Al troont het zoo hoog niet als 't hoogste der Alpen.
Het ziet aan zijn voeten twee stroomkillen zwalpen:
De snijdende Roer, die zich stort in de Maas....
Omhoog speelt het klokjen van Roermond den baas.
Het praalt op een rijkstroon van glaswerk en steenen,
Die louter tot woonsteê voor raadslieden strekt.
Al heeft ook die luchtspringer armen noch beenen,
Hij is als een ridder met 't pantser bedekt.
In grootte gelijk aan een nest jonge musschen,
In grootheid gelijk aan den keizer der Russen,
Is 't klokje, ruim vijftig voet boven den grond,
Alleen autokraat een half uur in het rond.
Al is hem een inborst van ijzer gegeven,
Al is het wat speelziek, wat pril van gedrag,
Het klokje evenwel is eenvoudig van leven:
Het leeft van den trek slechts van iederen dag.
Het speelt met de telgen van hoogere sferen;
Want zwaluwen, muggen, zelfs spinnen vereeren
Het dikwijls bij dag met een vriendlijk bezoek.
Des nachts ronkt de katuil bij hem in den hoek.
| |
| |
En dat is de hofstoet van d'ijzeren koning,
Van 't klokje, dat zetelt op Roermonds stadhuis!
Als hij, zit geen Perzische Schach in zijn woning,
Als hij, geen Sinees in kiosken of kluis.
Het preêkt van 't gestoelte, om het volk te vermanen,
Van 't uur, dat de zon schijnt, totdat zij gaat tanen,
En waakt als een schildwacht, en zingt als een bard,
Bij traantjes van vreugde, bij traantjes van smart.
Elkeen heeft zijn straf, om zijn weelde te temmen:
De straf van den wandlenden Jood is te gaan.
De straf van het vischjen is rustloos te zwemmen,
De straf van vrouw Loth, als een zoutsteen te staan.
De slakke moet kruipen, de kikker moet springen,
De haas moet steeds loopen, de koekoek steeds zingen:
Zoo is ook de klok, als een galgengebroed,
Veroordeeld tot hangen,.... en 't doet haar recht goed.
Want nooit kan zij luiden, of 't brein moet haar hollen,
Gelijk aan die werkliên, die geest hebben dan,
Wanneer zij hun cents hebben goed laten rollen,
En geestkracht gelept uit het glas en de kan.
Nochtans nimmer dronken, steeds nuchter is 't belschap;
Want 't klokjen is lid van het matig gezelschap,
En evenwel tolt het steeds bij zijn gesprek;
Het doet als de vogels: elk zingt naar zijn bek.
Ja! 't zingt vaak als tolkjen van feest en van zegen,
En slaakt zelfs tot welkom van vorsten zijn kreet.
Het klepte Maria-Therezia tegen,
Zoo vaak die vorstin hier hare intrede deed.
Thans nog, om des Konings verjaardag te vieren,
Verheft het zijn alto-stem met de mortieren,
Wier buik in een donderend loflied ontbrandt;
En 't klingelt ‘Wilhelmus’ voor vorst en voor land.
Geen wonder, dat allen uw tongslag vereeren,
O Klokje van Roermond! o Roer van den Staat!
Gij wenkt - en een stoet edel-achtbare heeren,
De hoofden vol wijsheid, de monden vol raad,
Staan op uit hun sofa's, en laten hun zaken,
Om onder uw troon nieuwe wetten te maken,
Tot heil van eenieder en van 't algemeen.
Gij zijt dus de Solon van Roere's Atheen!
| |
| |
Gij leidt raad en rechtbank. Gij troost de advokaten.
Gij weert, ja, als toonbeeld van reinheid en wet,
Het kwaad van de harten en 't slijk van de straten,
Want beiden houdt gij door uw klingelen net.
Gij luidt; - en ziet: Antjen en Nelken en Kaatjen,
Zij vliegen en reinigen marktplein en straatjen:
Een zondvloed van emmervocht stroomt langs elk plein,
Een leger van bezems veegt alles weêr rein...
Wanneer, na een lichttocht van tweemaal zes stonden,
De zonne zich hult in haar rooden japon,
Het hoofd met een slaapmuts van wolken omwonden,
En moeder natuur roept: ‘Goên nacht, lieve zon!’
En 't maantje van zilver wielt voort op heur troone,
Gelijk op een huppelend ros de amazone,
Dan legt zich de mensch op zijn lauwers ter rust,
Of - treedt in het koffiehuis, naar het hem lust.
‘Een dambord, garçon!’ - ‘En voor mij de Amsterdamsche!’
Zoo klinkt het de zaal door uit meer dan één mond:
‘Het Handelsblad, Jan!’ - ‘Zeg! heb je echte Schiedamsche!’
‘Kastlein! een kop koffie!’ - ‘Ja, Heeren! terstond.’
‘De kaarten! Een vlammetje! Een koppel cigaren!’
Roept de een. - En zijn buurman: ‘Geef mij nog wat klaren!’
En deze: ‘Een glas bier!’ - En ginds een, ‘Un peu d'eau!’
Een ander vraagt Moezel, een ander Bordeaux....
Dan pikt men een graantje: dan filozofeert men;
Dan speelt men kaart, domino; speelt op zijn poot;
Of leest er de affiches; dan politizeert men:
‘Hoe hoog staat de Beurs thans?’ - ‘Radetzky is dood!’ -
‘Hoe verre op zijn tocht is de Prins van Oranje?’ -
‘Carçon! hola! pst! Breng een halve Champagne!’ -
‘Mijn jongen is chef aan den rijkstelegraaf!’ -
‘Verduld! wat promotie! dat 's knap, dat is braaf.’ -
‘Waarachtig! dat kan nog een drop of wat lijên.’ -
‘Hoe maakt het de vrouw?’ - God zij dank! nog al wel.
‘'t Zijn overigens nog al aardige tijên:
‘Miserie en armoê heeft troef in het spel....’ -
Klingling!... ‘Schout van Scheevning!... 't is 't elf-ure-klokje!’
Vaartwel, kaart en dambord! vaarwel, dierbaar slokje!
Daar trekt alles af als een spoorwagentrein,
En 't klokje schalt heuschlijk: ‘Goên nacht, kastelein!’
| |
| |
't Wordt stil, en men hoort slechts het sluiten der huizen.
Al twisten er Samsons, 't krakeel wordt gestaakt.
De kat houdt een oogje in het zeil op de muizen,
Die schrikken als dieven. De nachtwacht ontwaakt.
Notaris en rechter verlaten hun wetten.
Eenieder gaat naarstig zijn huisklok verzetten;
Want alles steeds richt zich naar 't klokje, die bron
Van tucht, gelijk zonwijzers zich naar de zon.
Daarom viert elk, die 't bij dag of bij nacht hoort,
Dat klokjen, en lofprijst zijn invloed van pas:
‘Elk land heeft zijn wetboek, elk krijgsman zijn wachtwoord;
‘De kudde heur schaapshond; de zeeman 't kompas.
‘De looper in 't perk heeft zijn paal of een kegel.
‘De jachtstoet zijn hoorn: Ja, elkeen heeft zijn regel;
‘Maar - Roermond, zijn klokje! En zoolang dat nog slaat,
‘Heerscht orde, heerscht welvaart, heerscht vreugde in den staat!’
Dit gedicht op het klokje in het stadhuis van Roermond, dat een aardig beeld geeft van de bedrijvigheid in de stad, is gedateerd 18 augustus 1857. Het verscheen voor het eerst in de Volks-almanak voor Nederlandsche Katholieken in het jaar des Heeren 1859, 186-190. Het werd ook opgenomen in de Dichtwerken van wijlen Dr. Michaël Smiets, verzameld en met een Levensschets van den Dichter uitgegeven door A.H.M. Ruyten, Roermond 1887, 71-75.
|
|