Remunj geit noe es stup veuroet,
Ein brök weurt op de Maas geboewd;
De botterkanjel dai weurd vrie;
Dao kumt eine beestemert of drie,
Ein industrieschool veur jongluuj.
De werf en 't loos weurt fonkelnuuj.
Alla dan,... wie gezag is!
Wie schoon det allemaol oug klinkt, {problem}} bis
Et is gei goljd al waat det blinkt. } bis
Dit gedicht wordt hier uitgegeven naar het handschrift van Felix Routs, dat bewaard wordt door de samensteller van de bloemlezing. Om onduidelijke redenen werd het niet uitgegeven in de reeks ‘Onuitgegeven gedichten van Emile Seipgens’ van E.C.M.H. Vrijdag in Veldeke. Eerst drie jaar na afsluiting van deze reeks verscheen het in gewijzigde vorm onder de titel ‘Het is gei goldj alwaat er blinkt’ in Veldeke jg. 29, nr. 164 (april 1955) 79-80. We hebben hier de versie alsmede de spelling van het handschrift van Routs aangehouden (enkele aanwijzingen voor de lezing van deze spelling, ook in de andere gedichten van Seipgens: ‘jd’ is ‘dj’, ‘sch’ in beginpositie is ‘sj’, ‘s’ voor p, t, l, m en n is ‘sj’, ‘z’ voor w is ‘zj’, ‘ai’ is ‘ae’, ‘ä’ is ‘e’ of ‘ae’, ‘è’ is soms ‘ae’ en soms ‘e’).
In de versie die in 1955 in Veldeke werd gepubliceerd zijn de laatste twee strofen weggelaten en is strofe 4 naar achteren verplaatst. De laatste strofe bevat aanwijzingen voor de datering van het gedicht. Zij beschrijft de verschillende moderniseringen die de stad onderging tijdens het krachtige beleid van burgemeester Louis Beerenbroek, waaronder de aanleg van de Maasbrug, waarover elders in deze bloemlezing een gedicht van Michael Smiets is opgenomen. Deze aanleg vond plaats van 1860 tot 1867. Uit dezelfde periode moet dus ook het gedicht van Seipgens stammen.
Enkele woorden verdienen wellicht toelichting. In strofe 2, is met de ‘stop’ (sjtop) in vers 4 een herenhoed bedoeld en met ‘vezietjes met glacees’ deftige bezoekjes, waarbij men de handschoenen aanhoudt. In strofe 6 is in vers 3 met een ‘s(j)tevelet’ een dameslaarsje bedoeld en met ‘haoze’ in vers 8 worden sokken of kousen bedoeld. ‘Bein wie ein beugelpórt’ is een Roermondse uitdrukking voor o-benen. Een ‘reiperökske’ (in vers 7 met ‘u’ i.p.v. ‘ö’) is een hoepelrokje. Met de ‘tromfoes’ in strofe 7, vers 3, zal Seipgens wel een trompet of trombone bedoelen, en met de ‘buskes in 't meziek’ in vers 5 een opeenvolging van vele korte noten in de partituur.