Dit gedicht werd naar het handschrift van Felix Routs voor het eerst uitgegeven door E.C.M.H. Vrijdag, ‘Onuitgegeven gedichten van Emile Seipgens VI’, Veldeke jg. 27, nr. 148 (augustus 1952) 8-10. Het geeft een aardig beeld van het verenigingsleven binnen de Roermondse zangvereniging ‘De Liederkrans’, die van 1850 tot 1866 bestaan heeft. Het gedicht is blijkbaar kort na de opheffing van de vereniging geschreven. Met de ‘lange kaerel oet Mesjtreech’ in strofe 11 is de componist Wolf bedoeld, die een cantate schreef bij gelegenheid van het 25-jarig bisschopsjubileum van mgr. Paredis, dat gevierd werd op 29 juni 1866.
Emile Seipgens schrijvend.