Alphonse Schieffer
Aan een beekje
Beekje, waarom wen 'k u nader,
Voel ik mij zoo zeer verheugd,
En geniet ik, bij uw aanblik,
Steeds de zoetste zielsgeneugt'?
Waarom, kan 'k zoo meenge stonde,
Wandlend op uw groenen zoom,
Mij met waar genot verdiepen,
In een zaalgen levensdroom?
Is het soms uw bloemrijke oever,
Die mijn jeugdige oogen streelt;
Of uw helder, zilvren water,
Waar 't aâmechtig vischje in speelt?
Of is 't, wijl gij eenzaam vlietend,
Verre van 't gewoel der aard,
Mij die zoete rust kunt schenken,
Slechts met de eenzaamheid gepaard?
Beekje! ja, het zijn die bloemen,
't Zijn die vischjes, 't is die rust,
Die ik immer op kom sporen: -
't Strekt mij al tot innge lust.
Doch 't geen mij nog, vóór dat alles
Bij u, beekje! toeven doet -
't Is, wijl ik mijn welbeminde
Op uw zoomen vaak ontmoet.
Uit Keuze uit dichtstukken van het Letterkundig Genootschap ‘De Lelie’ te Roermond, Roermond 1858, 119-120. Een romantisch-pastoraal natuurgedicht, dat door de wending in de laatste strofe tot liefdesgedicht wordt. De natuur speelt in de gedichten van Schieffer een grote rol, blijkens titels als ‘De mosroos’ (22), ‘Het vergeet-mij-niet’ (36), ‘Rozenhoede’ (72) en ‘Het viooltje’ (113). Daarnaast staan enkele humoristische gedichten, zoals de beide hiervoor opgenomen voorbeelden, en vooral zwaar-romantische verzen, druipend van sentimentaliteit, zoals ‘Moedervreugde’ (87-88), ‘De moedelooze’ (100-101), ‘Bij het sterfbed van een blindgeboren kind’ (107-109) en ‘Aan een zuigeling’ (138-139). Buiten zijn bijdragen aan de bundel van ‘De Lelie’ zijn van Alphonse Schieffer geen blijken van letterkundige werkzaamheid bekend. Zoals J.M. Janssen reeds schreef heeft deze bard blijkbaar op jeugdige leeftijd zijn harp aan de wilgen gehangen. Zie J.M. Janssen, ‘Letterkundig Genootschap “de Lelie” te Roermond’, Limburg's Jaarboek 1 (1894) 48-54.