Een dichter bezingt toch wat schoon is en goed;
En 't schoone geslacht, waar wij weten
Dat keurig toilet zooveel indruk op doet,
Werd nooit in zijn zangen vergeten;
Doch, 't schoone geslacht, dat hij nimmer vergeet,
Ai! - 't acht niet zijn zang en het minacht zijn kleed.
Een dichter bezingt ook, 't mag immers wel zijn,
't Geliefkoosde sap van de druiven:
Eilieve! - nu roem eens en prijs maar den wijn,
Met zelden een glas in je kluiven;
En toch, doet één lekkere flesch je méér goed,
Dan véél slappe koffij of thee het je doet.
Een dichter zweeft gaarne in een hoogere sfeer,
De lucht wordt daar fijn en meer zuiver;
Daarom mint hij echte manilla's zoo zéér -
Maar rookt er van tien om een stuiver.
En toch zijn de geuren zoo zoet van zijn lied,
Dat vaak uwe ziel ze met wellust geniet.
Wee, wee u o drukker! van menige vrucht,
Bij Musen in slaaplooze nachten
Door dichters geteeld, onder menige zucht,
Soms rijke en zéér diepe gedachten.
Ach, vrienden! de drukker, hij schat het gedicht
Bij 't vel, bij den regel, of ook bij 't gewigt.
Doch waar zal het heen? - 'k zit hier neer met het doel
Tot schoone gedachten te raken;
Een dichtstuk vol geest en vol kracht en gevoel,
Kon 't zijn, voor 't Genootschap te maken.
Neen! 't gaat niet, mijn geest is verward en berooid,
'k Heb wel eenig rijm doch geen dichtstuk voltooid.
Dit vers over het dichterleed, dat blijkbaar van alle tijden is, geeft ons tevens een kleine impressie van de gang van zaken tijdens de maandelijkse bijeenkomsten van het letterkundig genootschap ‘De Lelie’. Het is overgenomen uit de Keuze uit dichtstukken van het Letterkundig Genootschap ‘De Lelie’ te Roermond, Roermond 1858, 42-44.