Hendrik Pieters
Nachtelijke mijmering
'k Hoor den laatsten toon weêrgalmen
En versmelten in het niet,
Van het klokje, dat, als 't nacht wordt,
Ons ter rust te gaan gebiedt.
Velen rusten reeds in Roermond,
Hebben 't klokje niet gewacht;
Andren spoeden zich nu huiswaarts;
't Is een uur vóór middernacht.
Doch, o klokje! hoevele armen
Wen ge uw klanken, rustvermanend,
Hun in 't bange harte zendt.
Dring hun, ach! met zachter benglen
Rust en balsem in 't gemoed;
Wieg hen zachtkens aan in sluimring,
Bengel lieflijk, tooverzoet;
En klink smeekend, vorm een klaaglied
Voor des rijkaards trotsche woon;
Zoek hem op, in 't dons verscholen,
Welgekoesterd; kneed een toon
Die hem 't wee zijns broeders afmaalt,
Dat zijn ziel, zoolang versteend,
Toch een liefdevonkjen opneem',
Aan de oneindge vlam ontleend.
Ongeschapen eeuwge liefde,
Oorsprong van ons aardsch bestaan,
Eéns vergadert ge al die vonken,
En al 't andre - 't zal vergaan! -
'k Moet hier lang reeds mijmrend zitten,
Want, bij flaauw en flaauwer licht,
Hult, als ware 't een donkre sluijer,
Mijne naaste omgeving digt.
Zie! mijn lamp zal haast bezwijken;
Somber wordt haar matte schijn;
'k Ben alleen - 't heeft wel iets eigens
Zoo des nachts alleen te zijn:
't Is als fluistren u dan stemmen,
Welligt geesten, véél in 't oor,
Wat niet in de zielen indringt
Bij der zonne warmen gloor;
't Ruischt dan om u, geheimzinnig,
Net, als waren vrienden daar,
Die ge lang en goed gekend hebt,
Doch nu ver zijn, menig jaar;
Enkle zijn alreeds gestorven,
Zweven voelt ge ze om u heen;
Wildet wel hun schimmen vragen,
Wat zij toeven, hier beneên?
Of 't hun hooger dan niet wel is,
Nu geen stof hen meer omkleeft;
En hoe schoon 't in vaderswoon is,
Waar hen eeuwge liefde omgeeft?
Weemoed sluipt u 't harte binnen;
Vreemde ontroering grijpt u aan,
En het oog der ziel poogt vruchtloos
't Ongekende te verstaan.
| |
Achter: 't ongepeild verleden;
Voor: de toekomst, onbeperkt,
Ondoordringbaar; en het heden
Zich verliezend, in den afgrond,
Die reeds eeuw aan eeuw verslond, -
Staat de mensch, den tijd eens oogwenks,
Weiflend op dit wereldrond.
Hoor! de nachtpost rijdt de markt op;
Plegtig draagt de wind den schal
Van den posthoorn ver en verder -
Ver - langs vlakte, berg en dal.
H.J.H. Pieters droeg aan de Keuze uit dichtstukken van het Letterkundig Genootschap ‘De Lelie’ te Roermond, Roermond 1858, het grootste aantal gedichten bij: 21. De bovenstaande impressie van een doorwaakte nacht, waarvan de stilte slechts doorbroken werd door het klokje van het stadhuis en door de posthoorn van de nachtpost op de Markt, is te vinden op p. 30-33.
|
|