De akkoorden van het gemoed
(1986)–Peter J.A. Nissen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
VIII. Michael Smiets, een roomse soldaat in het leger van BilderdijkMet zijn psychologische schetsen van problematische priesterroepingen heeft Emile Seipgens in Limburg de verdenking op zich geladen anti-clericaal te zijn. De clericale Roermondse krant Maas- en Roerbode, in 1856 door bisschop Paredis opgericht, tot 1887 als weekblad verschijnend en voor een aanzienlijk gedeelte volgeschreven door priesterleraren van het Bisschoppelijk College, liet dan ook geen gelegenheid onbenut om tegen Seipgens te fulmineren.Ga naar eind116. Nog na zijn overlijden, op 27 juni 1896, achtte de inmiddels als anderdaagse krant verschijnende Maas- en Roerbode het nodig te schrijven: ‘Ofschoon wij hulde brengen aan het letterkundig talent van den overledene, betreuren wij nochtans dat verschillende zijner werken een geest ademen in strijd met onze Katholieke beginselen.’ Dergelijke treurnis was niet nodig bij degene die in zekere zin de clericale tegenhanger van Seipgens genoemd kan worden: Michael Smiets. Aangezien hij in zijn tijd een vrijwel even grote vermaardheid genoot als de eerdergenoemde, verdient hij hier terstond na Seipgens in de schijnwerper geplaatst te worden. Michael Smiets werd op 28 augustus 1830 te Maastricht geboren. Hij volgde daar het Koninklijk Atheneum.Ga naar eind117. Als 17-jarige scholier publiceerde hij zijn eerste gedicht in een krant, Journal du Limbourg; het was een oproep tot steun aan de slachtoffers van een natuurramp in Zwitserland. Na verdere studies aan het college te Rolduc en aan het grootseminarie te Roermond werd Smiets op 24 maart 1855 te Roermond tot priester gewijd. Gelijk één jaar eerder Jan Willem Brouwers werd hij nog in hetzelfde jaar tot leraar benoemd aan het Bisschoppelijk College in Roermond, waar hij de lessen Nederlands zou gaan verzorgen. De twintig jaren die Smiets aan het Roermondse college doorbracht vormen de glansperiode van zijn leven. Smiets was er door zijn begeesterende persoonlijkheid en zijn vurige temperament toe in staat zijn leerlingen een bijna onbegrensde liefde voor de moedertaal bij te brengen, en dat in een tijd waarin de officiële conversatietaal aan het college nog steeds het Frans was. Wie er op betrapt werd Nederlands of dialect te spreken, moest een uiterlijk merkteken als straf dragen totdat hij zelf iemand anders wist te betrappen!Ga naar eind118. Maar Smiets stond pal voor de eigen taal. In een beroemde voordracht over Bilderdijk voor het Taal- en Letterlievend Genootschap ‘Met Tijd en Vlijt’ te Leuven in 1867 zei hij: ‘Ik ben slechts een soldaat in den Vaderlandschen Taalstrijd - en in geenen deele een gezagvoerder. Neen, Mijnheeren! De Taalkoning is Vondel! Zijn veldheer is Bilderdijk! Diens staffiers en lijftrawanten zijn Da Costa en David! In hunne gelederen heb ik sedert mijne jongelingsjaren dienst genomen, in hun kamp post gevat, onder hun vaandel gestreden; in de gelederen dier legervoogden heb ik den degen leeren drillen, de lans zwaaien, het geweer aanleggen, den vuurbraker richten, de schans opwerpen, de kanonbedding diepen, de loopgraven delven. Ik ben in die bewegingen noch gewond noch beloond. Maar door die oefeningen versterkt, verschijn ik als soldenier van den Nederlandschen pennestrijd in het ridderlijke Leuven, onder het veldheerschap van Bilderdijk.’ (Bilderdijk, 1868)Ga naar eind119. | |
[pagina 45]
| |
De verhouding die Smiets in Roermond met zijn leerlingen had is wel vergeleken met die van Guido Gezelle in Roeselare, de broedplaats van de Vlaamse beweging.Ga naar eind120. Zijn oud-leerling en latere biograaf A.H.M. Ruyten schreef: ‘Zijn leeren was vormen. 't Was of ons, leerlingen der hoogere klasse, een nieuwe horizont opging, toen hij ons een eersten blik liet slaan in de goudmijn onzer rijke Moedertaal; wij begonnen met die Taal te bewonderen, welke wij niet anders hadden leeren kennen dan uit de regelen der spraakkunst, afschrikwekkend geraamte, waaraan de ziel ontbreekt. (...) Ongemerkt hadden wij de Nederlandsche Taal, het Nederlandsch karakter, de Nederlandsche schrijvers lief gekregen. Een weldadigen wedijver had hij aangestookt onder zijne leerlingen. Wij togen aan de studie, aan het werk; en werkten en studeerden met liefde.’Ga naar eind121. Bij elke feestelijke aangelegenheid was Smiets, zeker na het vertrek van Brouwers in 1863, de aangewezen feestredenaar. Had men een puntig dichtstukje nodig, men klopte bij hem aan, en al heen en weer wandelend door zijn kamer dicteerde Smiets het meest humoristische en originele vers. Soms ook stond hij tijdens een feestmaaltijd plotseling op en bracht met het grootste gemak een stante pede bedacht feestgedicht ten gehore. De originele, hoewel vaak wat slordige humoristische gedichten van Smiets behoren voor hedendaagse lezers wel tot het meest leesbare uit zijn werk. Een voorbeeld daarvan is ‘Het klokje van Roermond’, dat in 1859 in Thijms Volksalmanak verscheen.Ga naar eind122. In dit gedicht geeft Smiets, vertrekkend vanuit het klokje in het stadhuis, een schets van de dagelijkse bedrijvigheid in het stadje. In de aanhef proeft men iets van het bombastische dat de meer serieuze en lange gedichten van Smiets kenmerkt. Ook met deze gedichten oogstte hij roem. In 1871 werd zijn gedicht Charlotte door een jury van het Leuvense tijdschrift Het Kersouwken met een gouden medaille beloond.Ga naar eind123. In 1866 had Smiets een Latijns loflied gedicht op paus Pius IX, Pius Nonus. Het werd snel beroemd. Alberdingk Thijm vertaalde het in het NederlandsGa naar eind124., en geheel of gedeeltelijk werd het daarna vertaald in het Duits, Frans, Engels, Grieks, Italiaans, Spaans, Pools, Russisch en zelfs in het Chinees.Ga naar eind125. In 1873 reisde Smiets naar Rome om een exemplaar van het succesvolle lied aan de paus zelve aan te bieden. De Heilige Vader was er wel mee gevleid en verleende Smiets de titel van ‘Doctor S. Theologiae et historiae universalis’. In 1867, het jaar van de onthulling van het Vondelstandbeeld in Amsterdam, stichtte Smiets aan het college een letterkundig genootschap, ‘het Vondelsgilde’, dat wekelijks samenkwam. Drie jaar later volgde nog een ‘cycle polyglotte’, waarin regelmatig buitenlandse literatuur werd gelezen. Het vertrek van Smiets zal dan ook een gevoelig verlies zijn geweest voor het culturele en letterkundige leven aan het Bisschoppelijk College. In 1876 werd Smiets benoemd tot pastoor van Oud-Valkenburg. Wel verschenen er nadien nog regelmatig gedichten van zijn hand in de Pius-almanak, en dichtte hij nog een cantate voor het 1500-jarig jubileum van het overlijden van sint Servatius, dat in 1884 in Maastricht op grootse wijze gevierd werd. Maar het vuur was er uit. ‘Ik ben geheel Pastoor, en verdiept in de lezing der Levens van Heiligen, het afdrogen van stille tranen, het balsemen van onbekende wonden, het troosten van verlaten | |
[pagina 46]
| |
harten. C'est la poésie en pratique’, schreef hij aan een oud-leerling.Ga naar eind126. Op 8 december 1885, juist teruggekeerd van zijn jaarlijkse retraite bij de Trappisten van de Achelse Kluis, overleed Dr. Michael Smiets in zijn studeerkamer, temidden van zijn boeken. Twee jaar later kon zijn oud-leerling Ruyten hem reeds huldigen door de uitgave van de verzamelde dichtwerken, circa driehonderd welgevulde bladzijden. Daarbij waren nog buiten beschouwing gelaten: ‘1o die stukken, waaraan we den naam van “onder-onsjens” geven; dezulke derhalve, die zonder omslachtige beschrijving van personen, plaatsen en omstandigheden, voor den gewonen lezer heel en al onverstaanbaar zouden zijn; en 2o die, welke te weinig letterkundige waarde bezitten, als daar zijn zoo vele overal verspreide gelegenheidsgedichtjes, welke de schrijver zelf nooit voor de publiciteit bestemd heeft.’Ga naar eind127. Met betrekking tot het vele dat na deze schifting nog overbleef kunnen we ons wel aansluiten bij het oordeel van Dr. H.H. Knippenberg: ‘Smiets werkte te haastig, hij gunde zich meestal den tijd niet om zijn arbeid te vervolmaken, en daaraan is het te wijten, dat hij in de geschiedenis der Nederlandsche Letteren nooit de plaats zal innemen, waarop hem zijn dichterlijk talent anders aanspraak zou doen maken.’Ga naar eind128. |
|