De monumenten in de gemeente Maastricht. Deel 1
(1974)–E.O.M. van Nispen tot Sevenaer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Geillustreerde beschrijving der stad en van hare monumenten. | |
[pagina 14]
| |
Afb. 1. Panorama van Maastricht uit het Oosten, gezien van den toren der St. Maartenskerk te Wijk.
Naam. Over de verschillende benamingen, waaronder Maastricht in den loop der tijden werd aangeduid: Trajectus superior, Trajectum, Traiectum superius, Trajectum ad Mosam, Maestricht, Tricht, Treeg, Trectis, Trecta en Trega is te vergelijken v. heylerhoff (Annuaire van 1825) en dit werk blz. 3. Wapen. Het gemeentewapen bestaat uit een vijfpuntige ster van zilver op een veld van keel; het schild, gedekt met een gouden kroon van vijf fleurons, wordt gehouden door een aanzienden engel in natuurlijke kleur, staande op een grasgrond en het schild aan linten vóór zich houdend met de punt tusschen zijn voeten. De engel met lang krullend hoofdhaar en zilveren vleugels is gekleed in azuur, omgord van goud, terwijl de mouwen zijn opgeslagen. Afbeeldingen bij eversen en meulleners en bij d'ablaing van giessenburg, Nederlandsche Gemeentewapens (Limburg plaat I, No. 8), waar echter de kroon ontbreekt. De engel zou volgens eversen en meulleners de beeltenis der H. Maagd (ook Stedemaagd) vervangen hebben en het eerst zijn afgebeeld omstreeks 1479 (blz. 262, en dit werk blz. 143); over de herkomst van de ster vergelijke men hetgeen wordt beweerd over het Mariabeeld met een ster op de borst in de Kapel van Maria ten Oevere (heylerhoff, Annuaire 1829, blz. 135) en het hierna volgende artikel. Ga naar margenoot+ Zegel. van den bergh, Nederlandsche gemeentezegels in het Rijksarchief (1878). eversen en meulleners, De Limburgsche gemeentewapens (Public. XXXV, 1899). heylerhoff, Annuaire van 1829. a. schaepkens, Emblèmes municipaux (Messager 1851). Ga naar margenoot+ Er was een tijd, waarin Maastricht nog niet zegelde met de vijfpuntige ster; volgens de huidige opvattingen is het ‘teeken der stad van Tricht’, waarmede de koren- en andere maten van stadswege werden gemerktGa naar voetnoot1) tot wapenfiguur geworden. Voordien komen zoogenaamde beeld- | |
[pagina 15]
| |
zegels voor en in het tweeheerige Maastricht zijn het als regel de afbeeldingen van den H. Lambertus voor de Luiksche - van Sint Servaas voor de Brabantsche zijde. Een afdoende studie van dit onderwerp bestaat nog niet en gaat bovendien buiten het bestek van dit werk; ik moet derhalve volstaan met de mededeeling, dat het mij niet bekend is, wanneer deze indeeling regel werd. Aan de overeenkomst, welke Schout, Schepenen en Gezworenen der dubbele jurisdictie den 16-iii-1335 met den Bisschop sluiten, hangt het in afb. 2 gegeven zegel, dat echter den stiji toont van ruim een eeuw vroeger; het andere zegel is afgevallen. Omdat nu het exemplaar met de afbeelding van den H. Servatius vooraan werd gehangen, wordt het op grond van den voorrang, welke de bisschoppelijke partij genoot, aan de Luiksche zijde toegeschreven. In 1372 bedient deze partij zich van eene afbeelding van den H. Lambertus, terwijl de Brabantsche met het borstbeeld van Sint Servaas zegelt (afb. 3 en 4). Van een gemeenschappelijk zegel is eigenlijkAfb. 2.
eerst sprake in het Oud Privilegie van 23 October 1413 (eversen en meulleners blz. 257-259); daarop komen de beide heiligen, St. Lambertus en St. Servaas, samen voor (afb. 5). Op een vouwstoel met drakenkoppen en -pooten isGa naar margenoot+ de heilige Servatius frontaal gezeten, het hoofd gedekt met een mijter en omgeven door een lichtkrans; hij is gekleed in een in zware en regelmatige plooien neervallende kazuifel. De armen zijn flauw naar buiten gebogen en in de rechterhand houdt de heilige den naar binnen gebogen kromstaf, op de linker een gesloten boek, dat door vier vingers wordt omklemd. Aan weerszijde van het hoofd staat de naam van den afgebeelde: S C S en . Afb. 3.
De geheele voorstelling is gevat tusschen twee gelijke torentjes, met drie halfrond gesloten vensters in de derde geleding en een spits met lantaarn; de onderhelft van het zegel wordt ingenomen door een getinneerden muur. Het randschrift moet volgens v.d. bergh (blz. 65) geweest zijn: Sigillum scabinorum [of civium?] de superiore Trajecto, en de middellijn 76 m.M. (afb. 2). Afb. 2 is genomen naar het zegel hangend aan de overeenkomst van 16-iii-1335, in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, Vilvoordsche Charters, doos 208. Aan de Nieuwe Caerte (1372) hingen ‘Scepene.. borghermeijster.. Raetslude.. Ghezworen, Ende die Ghemeijne Stat van Triicht van beyden partijen...’ hun ‘stat zeghelen van beyden partyen’. Dat van de Luiksche bestaat uit een rond zegel, waar, binnen een half-rond gesloten nis met gebloemden | |
[pagina 16]
| |
achtergrond de H. Lambertus staat, zonder nimbus, met den naar buiten gekrulden staf in de linkerhand en met de rechter een boek tegen de heup
Afb. 4.
houdend. Aan beide zijden van de nis vult een gothische architectuur het veld van het zegel, waarbij slechts weinig van den geruiten achtergrond zichtbaar blijft (afb. 3). Randschrift: SIGILLUM [* OPPIDI * TRAI *] ECTENSIS * SU[PER]IORIS * Middellijn: 65 m.M. Afb. 4 geeft het eveneens ronde zegel der Brabantsche zijde: binnen een uitgeschulpten rand is het borstbeeld van St. Servaas aangebracht, met mijter en lichtkrans, gekleed in een kazuifel, in de rechterhand den sleutel omhoog houdend met den baard naar binnen; de linkerhand, van welker pols een manipel afhangt, houdt het Brabantsche schild (met de vier leeuwen) omhoog. Randschrift: [S.] CIV [IVM T] RAIECTEN SVPERIORIS AD CAVS [AS]. Middellijn: 62 mM. (vgl. eversen en meulleners. blz. 270). Beide zegels in gele was, hangen aan de Nieuwe Caerte van 1372 (Algemeen Rijksarchief te 's Gravenhage, Vilvoordsche Charters, doos 209). Afb. 5.
Een nieuwer type geeft afb. 5; in twee nissen met gothische baldakijnen zijn de H.H. Lambertus en Servatius voorgesteld; de eerste verbeeldende het Luiksche gezag, staat naast den kenmerkenden piroen, met den hier naar buiten gekrulden kromstaf in de rechterhand. Sint Servaas met den grooten sleutel in de rechter, houdt in de linkerhand de koorden van het opgehangen Brabantsche schild met de vier leeuwen; aan zijn linkervoet de draak, waarvan in de legende van St. ServaasGa naar voetnoot1) te lezen staat: Cy est qommant saint Servais vint en Elsueten ou y avoit ung dragon et une vigne jectant fu et venin le quel destruoit tous gens et bestes et nuls ne le oisoit tues et le tua saint servais de sa croche. In den voet van het zegel, midden onder de beide heiligen staat het schild, prijkend met een vijfpuntige ster. Het randschrift luidt voluit: SIGILLUM COMMUNE TOTIUS OPPIDI TRAJECTENSIS AD CAUSAS; de middellijn bedraagt 63 m.M. | |
[pagina 17]
| |
De afbeelding werd gemaakt naar een lakafdruk van het origineele stempel, berustend in de verzameling van Baron de Crassier op 't kasteel Jeruzalem. Op welken grond heylerhoff in het Annuaire van 1829, blz. 139 beweert, dat deze stempel omtrent het jaar 1334 den ouderen kwam vervangen, is mij niet bekend: de dateering van eversen en meulleners (blz. 258), komt mij waarschijnlijker voor.Het Brabantsch en het Luiksch Hooggerecht hadden Afb. 6.
ook ieder hun zegel. Van het eerste geeft afb. 6 een voorstelling; de Keizer (?) is er op afgebeeld, gezeten op een troon, die met drakenkoppen is versierd; gekleed in een mantel, die zwaar over borst en armen plooit en daarbij het linkerbeen geheel bedekt, met een kroon op het hoofd, houdt hij beide armen op zij gebogen, zóó, dat de handen ter hoogte van de schouders de symbolen van zijn macht vasthouden, met de gebogen vingers naar voren; in de rechterhand het zwaard, in de linker den sleutel. Volgens eversen en meulleners (blz. 19), komt dit zegel voor in 1227 en latere jaren; het hier afgebeelde hangt aan de overeenkomst van 1349 tusschen het kapittel van St. Servaas en de stad over het onderhoud der Maasbrug (Rijksarchief in Limburg - Depôt St. Servaaskerk). De middellijn van dit exemplaar (zonder het randschrift) bedraagt ± 55 m.M. Het behoeft niet te bevreemden, dat de Brabantsche partij in het begin der XIIIe eeuw de beeltenis van den leenheer op haar zegel afbeeldde; in 1243 nog wordt het Brabantsche Maastricht beschouwd als te hooren onder het ‘imperium’, de rechten van dat gedeelte der bevolking worden aangeduid als het ‘jus imperii’ tegenover die van den Bisschop. Vgl. het opstel over de Alde Caerte, vermeld op blz. 14, noot 1. Bij de latere zegels, komt het schild met de ster geregeld voor. Men vergelijke hierover het meer genoemde artikel in de Public. XXXV. MUNT. de chestret de haneffe, Numismatique de la Principauté de Liège (1890). p.o.Ga naar margenoot+ van der chijs, De munten der Frankische en Duitsch-Nederlandsche vorsten (1866). joachim lelewel, Numismatique du moyen-age (1835). a. perreau, Recherches sur la ville de Maestricht et sur les monnaies (1846). maurice prou, Les monnaies Carolingiennes. a. de witte, Histoire monétaire des Comtes de Louvain, Ducs de Brabant (1894). Merovingische munten. Afb. 7 geeft een veertiental gouden muntjes te zien,Ga naar margenoot+ uit de verzameling van wijlen dr. l. schols te Maastricht. De kleur van het goud is verschillend. Op de voorzijde is overal een hoofd afgebeeld - van vorst of muntmeester -; de meeste dezer hoofden zijn naar rechts gewend en verschillen in den hoofdtooi (de kroon in de eerste rij werd weleens aangezien voor piekharen), in de houding van het hoofd - sterk ingetrokken kin, of langgerekte hals - terwijl er ook zijn, die doen denken aan Romeinsche voorbeelden. Om deze hoofden staat - TRIECTO FIT - al dan niet verkort of gewijzigd. | |
[pagina 18]
| |
De volgende afbeelding (8) geeft de keerzijde van de hiervoren genoemde. Om een kruis, dat in verschillende vormen voorkomt - en waarin door sommigen de voorlooper gezien wordt van den piroen, het later symbool der Luiksche macht - staat, soms van dit kruis gescheiden door een parelrand, een omschrift,
Afb. 7. Gouden Merovingische munten (triens solidi) uit de verzameling van wijlen Dr. L. Schols; voorzijde.
dat den naam van den muntmeester vermeldt met de toevoeging MONETARIUS, weinig of sterk afgekort. In de eerste rij komt voor adelbertus; de eerste munt waar schijnlijk van (BOS)ONE, waarvan het Museum een gaaf stuk heeft. In de tweede rij rimoaldus en trasimundus; in de derde wederom rimoaldus en trasimundus, (?) OMLOUS (een tot nu toe onbekend exemplaar; opmerking verdient, dat v.d. chijs hetzelfde omschrift vermeldt op eene te Duurstede geslagen munt (blz. 85 en pl. VIII nr. 1), waarvan hij het omschrift niet kan ontcijferen) en madelinus. In de vierde domaricus en een stuk met het onverklaarbare (v.d. chijs, blz. 73) omschrift C H C T I.. O A N T (retrograde); in de laatste andermaal domaricus. Al kennen wij de namen der muntmeesters, toch gaf de localiseering en geeft de dateering vele moeilijkheden. Het herhaaldelijk voorkomen van eenzelfden naam behoeft nog niet op denzelfden meester te doelen; wat immers in later eeuwen gebruikelijk was kan ook hier gegolden hebben: het personeel eener munt werd | |
[pagina 19]
| |
aangevuld uit de naaste verwanten; wij kunnen hier dus te maken hebben met namen, die door verschillende generaties gedragen werden. Daar een volledige en grondige studie van het muntwezen van Maastricht nog niet is geschreven, moet ik verwijzen naar eenige van elkaar afwijkende beweringen in de literatuur. Afb. 8. Gouden Merovingische munten (triens solidi) uit de verzameling van wijlen Dr. L. Schols; keerzijde.
van der chijs zegt op blz. 71 van ‘De Munten der Frankische en Duitsch-Nederlandsche vorsten’ (1866): ‘Gelijk wij reeds boven zagen eigenen de Zuid-Nederlandsche of Belgische numismatici zich de munten met het opschrift TRIECTO FIT voor Maastricht toe; de Nederlandsche voor Utrecht. Wij hebben lang en rijkelijk over de zaak nagedacht en het vóór en tegen overwogen, en dan moeten wij als einduitkomst volmondig bekennen, dat wij in deze tot geene zekerheid hebben kunnen geraken’. Den 6-v-1877 moet j.e.h. hooft van iddekinge zich, volgens een In Memoriam in de ‘Revue belge de numismatique’, XXXVIII (1882) blz. 439, in eene te Maastricht gehouden lezing veel beslister over deze zaak hebben uitgelaten: ‘J'ai acquis la conviction que tous les triens mérovingiens portant l'inscription TRIECTUM ou TRIECTOFIT ont été frappés à Maestricht et que l'atelier d'Utrecht n'a jamais existé. A Utrecht il n'y eut pas de monnaies avant la fin du Xe siècle, tandisque nous avons une serie monétaire de Maestricht commençant vers la fin du VIe siècle....’ In den Nederlandschen Spectator van 14-vi-1883 verscheen een artikel, samengesteld uit | |
[pagina 20]
| |
nagelaten aanteekeningen van hooft; van een gouden triens solidi van den monetarius Trasemundus (VI d) wordt gezegd: ‘dit stuk is correct en fraai van gravure, en mag gerekend worden tot de beste te behooren, welke uit een oogpunt van kunst, uit het tijdvak der Merovingers tot onze kennis kwamen’. En verder: ‘Behalve de munt te Duurstede, zijn ook met zekerheid bekend de munt te Huij, met eenige waarschijnlijkheid die te Namen en te Dinant, filialen van het Maastrichtsche Munthuis, echter met dien verstande, dat zij niet dezelfde Muntmeesters als Maastricht hadden.... Waarschijnlijk waren de stempelsnijders in genoemde plaatsen uit Maastricht herkomstig, en dan mag men daar het bestaan vermoeden van een soort kunstschool, waarin die graveurs hunne opleiding hadden ontvangen.’ Madelinus II heet de laatste Maastrichtsche muntmeester te zijn; ± 690 stelt hooft diens vertrek naar Duurstede, en dan is het gedaan met de beteekenis der Maastrichtsche munt. Ik meen te kunnen volstaan met uit de literatuur de briefwisseling te vermelden tusschen de heeren a. de belfort, g. cumont en baron de chestret de haneffe in het ‘Tijdschrift voor Munt en Penningkunde’, II (1894), terwijl vicomte de jonghe in den Vlen jaargang van genoemd tijdschrift nog een exemplaar van den muntmeester Domaricus bespreekt. Ga naar margenoot+ Wat de Karolingen betreft, kunnen wij kort zijn. van der chijs zegt, dat het goud in dit tijdperk nagenoeg geheel verdwijnt. ‘De zilveren denarius vervangt den solidus en den triens solidi’ (blz. 93). Het spreekt haast van zelf, dat onder het bestuur van Karel den Grooten ook in het muntwezen een heropleving volgde ‘Le fils de Pepin le Bref, Charles, le rénovateur de l'empire romain, introduit dans le monnoyage des caractères nets et solides de forme’, lezen wij in de inleiding op de groote Belgische muntententoonstelling van 1880 in de Revue Belge de numismatique XXXVI (1880) blz. 471. Er komen eenige munten van dezen tijd voor met TRI (ECT), maar, ook hier weer de vraag: Maastricht of Utrecht? Ga naar margenoot+ De muntvondst van Wagenborgen (Gr.) bracht mede te voorschijn een viertal te Maastricht geslagen deniers van Keizer Lotharius. ‘Van genoemden keizer toch waren tot heden geene stukken bekend in deze stad gemunt’ (a.o. van kerkwijk in het Bulletin v.d. Nederl. Oudh. Bond, II blz. 34). Afb. 9.
Op de voorzijde (afb. 9) omgeeft het randschrift LOTARIVS Afb. 10.
REX IMP het in een cirkel gevatte en van vier bolletjes vergezelde Karolingisch kruis, terwijl op de keerzijde (afb. 10) om het Christentempeltje in plaats van trajectensis moneta te lezen staat: TRICETENSEI MON en TRIIETINSE MONE. De munten van de opvolgers van Charlemagne zijn ruw in uitvoering en slordig in de omschriften; ‘blijkbaar verstond de graveur van het omschrift het lezen niet’, zegt v.d. chijs (blz. 144). Hij eindigt zijne bespreking der munten van de Frankisch-Nederlandsche vorsten met die van een beter uitgevoerden halven denarius of obolus. Deze munt heeft op de voorzijde het monogram van Carolus en in den rand HLUDOVICUS REX, op de keerzijde | |
[pagina 21]
| |
het Karolingisch kruis met het omschrift IN VICO TRIECTO. ‘Het is zeer moeielijk te bepalen in welk der beide Triecta, Superius of Inferius, Maastricht of Utrecht, onze tegenwoordige munt geslagen is geworden; voor beide steden toch zijn gewigtige bewijsredenen aan te voeren’ (blz. 161). Voor de Xe eeuw vult het perkament der oorkonden aan wat de schaarschte van specie onsGa naar margenoot+ verzwijgt: in 908 schenkt Lodewijk het Kind aan Bisschop Stephanus ‘insuper teloneum ac monetam de Trajecto’, eene gift, die in 985 voor Bisschop Notger bekrachtigd werd door Otto III (Chapeaville, I blz. 168 en 215, ruijs, blz. 11 e.v.), terwijl de niet-gedateerde bekrachtiging van vroegere schenkingen ‘& in Traiecto quicquid regalis ius fisci exigere poterat in moneta, in telonio....’ (Chapeaville, I blz. 211) door daris (La principauté de Liège - XIIIe s., blz. 293) gesteld wordt ten jare 992. Zoo zien wij in de Xe eeuw het bestaan van een bisschoppelijke munt te Maastricht, die gedurende een zevental eeuwen in wezen bleef. Of ten gevolge dier schenking de keizerlijke munt ophield te bestaan, zou ik niet durven beweren; wanneer de hertog van Brabant in 1204 de vertegenwoordiger wordt der keizerlijke rechten ontstaat binnen Maastricht de Brabantsche munt. Het is alsof de Hertog in de kerkGa naar margenoot+ van St. Servaas het symbool zag van het niet bisschoppelijk gedeelte der stad; hij beeldt de kerk terstond op zijne munten af. Er komen er voor, die typisch Brabantsch zijn, er zijn er, die het Luiksche voorbeeld volgen, terwijl andere als gemeenschapsmunten van Bisschop en Hertog te beschouwen zijn en deze zouden dan volgens Art. VII van de Alde Caerte geslagen zijn, alwaar bepaald werd: ‘et doit cele mounoie e[s]tre ferue tout en un meisme coing et toute dun pois et dune valeur et doit-on prendre le coing à Liege’. Hertogin Johanna bracht haar munt over naar de aan de stad grenzende heerlijkheid van den Vroenhof (± 1350). In hoe groote mate de munten de schakels vormden tusschen de kunstuitingen van verschillende landen blijkt wel hieruit, dat het type van de ‘Tours’ door Lodewijk den Heilige aan zijn tocht naar het Oosten te danken was, dat Jan 1 na 1282 den leeuw ruilt tegen zijn eigen beeltenis naar het voorbeeld der Engelsche koningen, dat een te Florence in 1252 geslagen (goud-) gulden met de lelie in deze landen opgang maakte, dat ten slotte in 1418 de Hertog aan zijn Maastrichtschen muntmeester Jan Michiels opdracht geeft tot het slaan van ‘mottoenkens nader manieren van den mottuenkens van Vrancrijck’, een ‘gulden scilt’ naar het voorbeeld van Dordrecht, ‘een zilveren penninc.... gelijc den thuynen van henegouwe’ (Tijdschrift voor Munt- en Penningkunde X, blz. 370 e.v.), terwijl omgekeerd de typische Pieters-gulden navolging vond in Keulen, Luik, Trier en Mainz. Eenige namen van het muntpersoneel zijn tot ons gekomen, echt Maastrichtsche als die van Ghijsbrecht van den Biessen en van den stempelsnijder Henrick van Eycke. Jacob van Nuyssen en Hendrik Odelien werkten in deze stad tot den 22-v-1396. Onder Johanna en Wenceslaus staan aan het hoofd der Vroenhofsche munt, Jan van Weert en Hendrik Mees, (de witte blz. 150 e.v., 170 e.v.) Tot zoover over het onderwerp Munt; de, bij gelegenheid der talrijke belegeringen der stad geslagen, noodmunten en penningen moeten hier onbesproken blijven. Keur. Goud- en zilverwerken komen van XVII af voor met als keur de ster uit het stadswapen, met meesterteekens en jaarletters. Uitdrukkelijk wordt van de ‘Stads Sterre ende de teekens’ melding gemaakt in artikel 12 van het Reglement op het Goud- en zilversmedenambacht d.d. 23-vii-1792. In artikel 10 van dat van 30-xi-1761 wordt bepaald, dat voor het ‘matte of keursilver.... de teekens van outs gebruykt’ zullen dienen, ‘maer het goud en het silver aan den cleenen keur onderworpen, met een starke en jaerletter aan malkanderen, neffens | |
[pagina 22]
| |
het meestersmerck’ geteekend zal worden. Het oudste statuut van het Goud- en zilversmedenambacht dateert van 3-xi-1417; er blijkt alleen uit, dat den ‘coermeyster’ ieder stuk werk ter beoordeeling moet getoond worden. Eerst in 1611 werd een nieuw reglement gemaakt en daarin wordt in art. 6 bepaald, dat ‘.... alle groeffwerck, welck men nompt hamelarbeyt, sal behoeren te houden den voet van Rijcxdaelders, welck voers groeffwerck sal worden geteekent soe by den mr, als by den ceurmeyster, naer d' oude gewoente’, terwijl op klein-werk ieder meester verplicht is ‘syn gewonnelyck teecken, in eene cleyne forme’ te slaan. Het nieuwe reglement van 21-viii-1662, uitvoerig als het is met zijn 53 artikelen, geeft den inhoud van boven genoemd artikel 6 als volgt weer: ‘Allen silverwerk, dat men haemer werk noempt, sal moeten geteekent worden door den keurmeester met syn behoorlijk teeken, oft pinsoen, naer dat tevorens den geenen, die 't werk gefabriceert heeft, sijn teeken daerop sal hebben geslaegen, mette letter, designeerende het jaer....’ (art. 34). In artikel 38 wordt den meesters bevolen ‘hun eygen pinsoen off teeken’ te slaan in een koperen plaat, door den keurmeester te bewaren (Maasg. 1910. Het voormalig goud- en zilversmedenambacht te Maastricht, door J.M. Nuijts). v.N. |
|