| |
Hoofdstuk XI
Na enkele weken moet Mària toegeven, dat ze haar gemoedsrust prijsgaf. Reinier zelf is daar niet zozeer de oorzaak van; ze merkt weinig van hem, maar door haar huis trekt de geest van samenzwering. De atmosfeer is geladen met spanning. Reinier zit bij goed weer op de waranda achter de franjes van afhangend wingerdgroen op zijn schrijfmachine te hameren. Hij weigert om aan tafel te komen. Hij zegt: geen tijd! En hij laat het eten, dat zij hem brengt lang onaangeroerd staan. Dikwijls komt er bezoek voor hem: mannen van allerlei slag, allemaal gehaast of iedere minuut oponthoud een ramp te voorschijn kan roepen. Soms zitten ze uren bij Reinier te praten, maar bestellingen in het café doet hij nooit voor zijn gasten. Als ze over de binnenplaats verdwijnen, hebben ze weer evenveel haast, maar ze zien er opgelucht en verheerlijkt uit.
Soms, als zij zijn kamer binnengaat om hem te bedienen, is hij zonder waarschuwing verdwenen; een enkele maal ziet ze hem weglopen, zo maar in een oude rijbroek, het slordig jasje half dichtgeknoopt over het werkmanshemd, blootshoofds in de richting van de heuvels. Zo'n dag sluipt ze wel tien keer naar zijn kamer om te zien of hij terug is; blijft hij de nacht uit, dan ligt ze slapeloos in haar bedstee te woelen en te luisteren. Wat haar van Hein nauwelijks verontrustte, brengt haar van hem in wanhoop. Gevaren dreigen hem. Als ze na zo'n nacht bij het eerste morgenlicht op- | |
| |
staat, vindt ze hem een enkele keer op de rand van de broeibakken in haar tuin, de haren nat van dauw, een bruine modderkoek aan zijn laarzen. Als ze dan op hem bromt, lacht hij neerbuigend en zorgeloos. Haar doodmoe wit vertrokken gezicht ontgaat hem.
Eens zat ze naast hem tot de zon over het bed rozen schampte. Hij plukte de strengen gloeiend rode bessen en riste ze met teruggeworpen hoofd achter zijn witte tanden. Daarna liep ze achter hem aan over de paadjes die te smal leken voor zijn grote voeten. Hij sprak niet veel, maar wat hij zei, maakte haar intens gelukkig en vergoedde de slapeloze nacht. Ze stonden achter bij het hekje, dat toegang gaf tot de kersenboomgaard en hij wees op de oude chrysantenstruiken, die in jeugdige overdaad van groen de eerste knoppen vormden voor de aanstaande najaarsbloei.
‘Waarom hebt u ze zo weggestopt, moeder? Vroeger stonden ze toch vooraan bij de broeibakken, daar opzij bij de bladaarde?... Weet u, als ik in de stad op mijn bureau zit, dat uitkijkt op een binnenplaats waar niet eens onkruid gedijen wil, zie ik u altijd, zoals u op Allerzielendag langs de struiken ging om er met een blinkende schaar de mooiste uit te knippen en er boeketten van te binden, om op de graven te leggen. Ik was daar altijd woedend over, ik vond het zonde om de bloemen op te offeren aan die dwaze komedie. Ik denk er nog zo over... tenminste als het gebeurt om het zien en gezien te worden, als de mooiste en duurste bloemen aangesleept worden, niet om de doden te eren, maar om de levenden de ogen uit te steken.’
Hij nam een takje tussen zijn vingers, bukte zich om de wordende knopjes te bekijken en vervolgde:
‘Ik dacht toen, dat er geen kostbaarder en mooier bloemen bestonden dan uw chrysanten, omdat u er zoveel zorg aan besteedde. Nu weet ik wel, dat het maar heel gewone dingen zijn, die gemakkelijk groeien... Sterke planten, die een stootje velen kunnen. Daar houd ik van. Het leven is net zo, aan het gewone wordt geen aandacht besteed, omdat het een douw velen kan; het volk wordt getrapt en veert weer op; de kasplant moet ontzien en gekoesterd worden, haar leven is uit als de kunstmatige verhitting ophoudt of de voedingsbodem faalt.’
Opeens scheen die gedachte zijn geest zo te beheersen, dat hij haar vergat; een poos stond hij met een wonderlijk zachte en peinzende trek op zijn donker gezicht in de volle zon. Toen keerde hij zich om en liep met net zulke gehaaste passen als zijn bezoekers naar de waranda.
Uit Mària's verwarde verbazing steeg een vredig gevoel heel hoog en nam bezit van haar wezen. Terwijl achter de groene slingers,
| |
| |
die de waranda afsloten de schrijfmachine begon te ratelen, dacht zij:
‘Hij is niet slecht, mijn jongen! O neen, hij is niet slecht, alleen anders... onbegrijpelijk... ongelukkig!’
De tegenpartij maakt haar het leven moeilijker. Goof is ongenaakbaar; zijn enige in- en uitgang is de buitendeur van de nieuwe keuken. De dingen, die hij met Mària te bespreken heeft, handelen ze af in het kantoortje achter het buffet; de toon is van beide kanten zakelijk koel. Piet stuurt een van zijn kelners met een briefje als er iets te vragen valt en ook die briefjes bewaren de afstand.
De buffetjuffrouw is plotseling weggebleven; de nieuwe doet stug en kijkt geïrriteerd om, telkens als de schrijfmachine ratelt.
Het gebaksjongetje is thuis gehaald; sommige leveranciers uit het dorp komen plotseling geen bestellingen meer vragen. De postbode, die vroeger een praatje maakte en een kop koffie kreeg, levert de pamfletten en poststukken voor Reinier met een vies gezicht af aan een der kelners, waarmee hij staat te smoezen. In het dorp groeten de mensen haar niet meer. Bij Louise wordt ze, omdat ze koppig volhoudt er na kerktijd heen te gaan, met een ijzige kilte geduld. Ze moet vragen of ze Nicolientje mag zien en Goof laat haar alleen naar het Tolhuis terugwandelen, soms gaat hij haar zonder groet of blik voorbij op zijn fiets. Achter elke toonbank, waar ze voor treedt, wacht een stug vijandig gezicht. Dat voorbijzien en negéren wondt meer dan openlijke ruzie. Het verbaast haar, dat de pastoor geen enkele poging onderneemt om haar te bezoeken. De kerkdeur blijft open, zij echter vermijdt de biecht en de communie.
Op het Tolhuis gaat alles zijn gewone gang; de toeristen die van alle windstreken komen, merken niets. Reinier Courage blijft onzichtbaar. De opwinding luwt weer na de verkiezingen, als alle belanghebbenden weer stevig op hun zetel zitten.
‘Wat doet hij hier langer nog, waarom gaat hij niet?’
Dat vraagt Willem haar, als ze voor Kees en hem eten opschept in de keuken. Haar twee getrouwen, die onder geen omstandigheid een andere houding aannemen.
Zij haalt haar schouwers op. Maar Kees zegt ruw:
‘Die beweging van hem verloopt, wat ik je brom! De centen zullen op zijn, alle idealen vallen dood bij een lege maag.’
Mària is geschrokken, maar ze zegt niets. Willem lepelt langzaam zijn soep, het hoofd dicht boven zijn bord.
‘Kletskoek!’, zegt hij kort. ‘Dan zouden er niet zoveel van die fanatieke kerels bij hem over de vloer komen met de zaligheid op hun snuiten. Hij zal wel weer nieuwe plannen uitbroeden. Op een ogenblik, dat je er helemaal, niet op verdacht bent, is hij na- | |
| |
tuurlijk verdwenen! Nou, erg gezellig kan ik hem ook niet vinden.’ Dan pas ziet hij Mària's bedrukt gezicht en bindt in:
‘Ik wed, dat hij een boek schrijft.’
Kees grinnikt:
‘Een boek? Je bent gek! Waarover?’
‘Over de partij, dat doen toch alle grote mannen!’
‘Groot, groot, je doet waarachtig of hij een staatsman is of een veldheer. D'r is niks geen kunst aan om een hoop deining te maken.’ En met een schuwe blik op Mària die er afwezig bij zit, bleek en stil als een non, fluistert hij achter zijn hand:
‘Mannen kunnen hun hart beter aan het vrouwvolk verliezen dan aan de politiek, ze helpen er het land even goed mee vooruit, voor wie zou hij moeten staan schreeuwen als de gewone man niet zorgde voor een vol nest?’
Willem legt hem met een slap handgebaar het zwijgen op en zegt: ‘Kom, ieder moet het leven maar inrichten zoals het hem het beste lijkt, ik zal Frans gaan aflossen, dan kan hij komen eten.’
Alleen gebleven luistert Mària naar de gewone geluiden bij het buffet en uit de keuken daarachter; ze kan er uit opmaken hoeveel tafeltjes er bezet zijn, ook in de gelagkamer zitten tegenwoordig dikwijls eetgasten. Ze hoort het af- en aandraven der kelners, het afroepen der bestellingen, het doorgeven van volle dienbladen en het zachte gerinkel van glas- en aardewerk. Vreemd weggeschoven zit ze hier uit het leven, dat ze zelf opbouwde. De drukte is voor haar bij die uitbreiding van het personeel niet minder geworden, maar anders; ze moet ogen overal hebben en waken; het vertrouwelijke is weg; op alles dient gelet, alles moet nagerekend worden. Toch houdt ze vast aan de oude gewoonte om een eigen huishouding te voeren in de ouderwetse keuken van het Tolhuis.
Nu is ze gegrepen door Kees' woorden: de partij verloopt, als de centen opraken. Is dat zo? Ze gelooft het niet, maar de onrust drijft haar naar de warandakamer. Hij is er niet, zijn eten staat onaangeroerd. Er steekt in de schrijfmachine op de waranda nog een papier en rondom liggen boeken verspreid. In de slaapkamer heeft het bed tot zitplaats gediend, de matras is ingedeukt en de sprei gekreukeld; een paar vuile laarzen slingeren rond en in de open koffer ligt het fluwelen pak. Ze bukt zich om het te bevoelen, het is stug en stijf en er stijgt een vreemde lucht uit op.
Op de grond, nog in het open pakpapier, ligt een stapel gloednieuwe boekjes, die allemaal met zijn portret in rood en goud bedrukt zijn, het overmoedige hoofd in de nek, de wind door de haren, het zwaard in de hand en het stralen-schietende smidsvuur achter hem. Neen, naar geldgebrek ziet dat er niet uit.
| |
| |
Terug op de waranda buigt ze zich over het schrijfmachinepapier en leest de zinnen die er op staan: Midden in is hij blijven steken.
Wij Couragisten, de een niet boven de ander gesteld, zijn elkaar gehoorzaamheid verschuldigd, daar zal tussen ons geen naijver en afgunst bestaan. Oneerlijkheid, bedrog en misleiding zijn de ergste zonden, die een Couragist kan begaan. Wij werken als één man aan één taak. Het is verboden....
Daar houdt de zin op en Mària denkt: Verboden! Daar heb je het weer, verboden! De hele maatschappij bestaat uit mensen, die elkaar verbieden. Het wekt in haar een hardnekkig verzet, een lichamelijk gevoel van onbehagen; altijd weer voelt ze zich als de geit aan het touw, die zich alleen op stramme poten voort laat sleuren. Wilsoplegging, die door verboden en machtsdreigementen ondersteund moet worden, voert de tegenpartij bij voldoende weerstand tot verzet, vrijmaking, en weer tot wilsoplegging, die ondersteund moet worden door machtsmiddelen en verboden. Zo hangt het mensdom eeuwig als een gouden munt aan een draadje, het laat de vóór- of de achterzijde zien al naar de wind is, die door de hemelse Vader bestuurd wordt, buiten het bereik van menselijke verboden. Wat doet het er toe, of de achterzijde of de voorkant te zien komt, zolang wij nog begerig de handen uitsteken naar de munt zelf en de flonkering van zijn goud belangrijker vinden dan de wind, die hem doet keren.
Zo zit Mària een poos te peinzen op de rand van het bed, dan in een impuls knielt ze neer en bidt het ‘Onze Vader’. Als ze opstaat, is ze bleek, maar kalm, doorschijnend, moe en verwelkt als een bloem, die te lang gebloeid heeft in een te zachte herfst.
Die avond echter durft Mària bij Reinier binnen te gaan om hem de vraag voor te leggen, die haar allang kwelt... Hij zit voor het raam, dat uitzicht geeft op de binnenplaats en leest in een bundel papieren, die voor hem ligt op een kleine tafel.
Een opkomende donderbui, waartegen de bossen op de heuvels in een wonderlijk jeugdig groen afsteken, legt over de kamer een dreigend rossig licht. Het rommelt al en de eerste droppen beginnen te vallen, waarvoor de gasten wegvluchten van het terras.
‘Reinier!’, vraag ze achter hem staand, de handen aan de leuning van zijn stoel. ‘Hoe zit dat? Heb jij geen geld nodig?’
Hij staakt zijn werk met het rode potlood en keert zich een beetje om ten einde haar gezicht te zien. In zijn verschrikkelijk felle grijsblauwe ogen ligt verbazing.
‘Geld? Hoezo?’
| |
| |
‘Waar leef je van?’
Nu lacht hij met een misprijzend verknijpen van zijn mooie mond, wat haar altijd zo onrustig maakt.
‘Denkt u soms, dat ik het steel?’
‘Neen’, zegt ze haastig, ‘maar ik dacht zo: Goof en Piet kregen hun deel, jij hebt daar ook recht op.’
Nu is het stekelige uit zijn ogen weg, hij grijpt zelfs even haar hand en ziet er uit als een vader die een geliefd kind een pluimpje geeft.
‘U waagt veel, moeder, door mij dat aan te bieden! Wat zal de kerk ervan zeggen, als u de kwade zaak steunt? En wat zegt uw eigen geweten ervan?’
Tranen dringen naar haar ogen, maar haar stem is strak en koud. ‘Daar heeft mijn geweten niets mee te maken, het is niet meer dan billijk. Je hebt er meer recht op dan wie ook, jij hebt er de stoot aan gegeven, dat het Tolhuis werd wat het nu is....’
Zij wacht en hij tikt diep in gedachten met de achterkant van het potlood op de tafel. Dan staat hij op en legt zijn grote handen op haar tengere schouders, zodat ze de warmte voelt doordringen op haar huid. Door een macht, waaraan ze zich niet ontworstelen kan, wordt ze gedwongen naar hem op te kijken. Zij schrikt van zijn droefgeestig gezicht, waaruit overmoed en felle strijdlust verdwenen zijn.
‘Als alle mensen zo dapper waren en zo zuiver voelden als u, moeder, zou ik niet zo hoeven te vechten. U maakt zich zorgen voor niets en u begrijpt nog altijd niet hoe machtig onze beweging wel is, die voor u een kwalijk luchtje heeft van armoe, gevangenis en schande. Ik kan u verzekeren, dat het geld mij van alle kanten toestroomt, dat het vrijwillig bijeengebracht en voor de gemeenschappelijke zaak besteed wordt. Als u nu uit overtuiging uw geld aan mij zoudt willen afstaan, zoals grootmoeder Bokkebeen, dan nam ik het met beide handen aan, want er is ontzaglijk veel nodig. Nu niet! Wat voor u een groot bedrag is, dat misschien moeilijk uit de zaak gemist kan worden, is voor ons niet meer dan een druppel op een gloeiende steen. U hebt het Tolhuis, vecht er voor, zoals ik dat doe voor mijn partij...’
In een fel lichten en een ratelende donderslag gaat de rest van zijn woorden verloren. Hij wendt zich af en loopt over de waranda naar buiten om naar de bui te kijken, die door de wind opgedreven, kolkt en wervelt boven de onrust der bomen.
In de kamer is het bijna nacht. Mària kijkt naar Reinier, die daar onbevreesd op de binnenplaats staat onder het neerspietsend hemelvuur, de knetterende slagen en de aanzwellende regenstroom, waar- | |
| |
voor zij met bevende hand een kruis slaat. Over haar daalt diepe mistroostigheid. Grootmoeder Bokkebeen, hoe zit dat? Staat Reinier haar nader dan zij? Heeft ze net als vroeger zonder vragen genomen wat van haar, Mària, was? Zo is moeder, zonder bedenken stort ze zich op de dingen, die haar begeerte wekken. En Reinier? Staat zijn grootmoeder hem nader dan zij? Een felle vlaag van jaloezie vlijmt door haar hart. Werkt u voor uw Tolhuis. Bij al zijn waardering beseft hij niet, dat zij zich zo inspande om zijnentwille. Het lijkt of het Tolhuis de glans verliest, nu het doel, waarvoor het omhoog gebracht werd, gemist is.
Drie dagen later is Reinier even plotseling verdwenen als hij kwam. Mària vindt in de slaapkamer het omgewoelde bed, proppen papier, verkreukelde pamfletten en een paar van de boekjes, die hij achterliet, omdat ze licht beschadigd waren. Mària strijkt over het groene blad van het warandatafeltje, waarin de schrijfmachine vier deuken drukte. Iedereen herademt behalve zij, want, teruggevallen op de aarde wacht ze in zorg en angst op bericht van hem. Het komt niet, het lijkt wel of hij in het niet opgelost is. Zelfs de kranten zwijgen. Ze is prikkelbaar tegen Goof, die toenadering zoekt, nu het gevaar geweken is. Ze is niet vriendelijk tegen Piet, die de eerste stap doet over de weg. Zelfs het nieuws dat Mia in verwachting is, slaat geen brug over de kloof. De eerste tand van Nicolientje wekt nauwelijks haar belangstelling. Als een strenge heerseres gaat ze rond in haar Tolhuis zonder het bezielende enthousiasme, dat er vroeger de stuwkracht van was, zonder de aanstekelijke ijver en de aanmoedigende glimlach, waar allen voor vlogen. Het personeel moppert; daar ligt koele terughouding over alles en het ontgaat de gasten niet. De kelners spannen zich niet in om aan redelijke en onredelijke eisen te voldoen, de buffetjuffrouw ziet kleinigheden over het hoofd en het nieuwe gebaksjongetje slentert en sloft over het terras.
Het is maar goed, dat het seizoen op het eind loopt. Willem, die niet aangestoken is door de geest van lamlendigheid, doet wat hij kan en redt menige pijnlijke situatie.
‘Laat haar maar’, zegt hij tegen Goof, ‘Ze is overspannen.’
Vinnig voegt hij eraan toe: ‘En verbeeld je maar niet dat jullie daar minder schuld aan hebben dan Reinier. Jullie allemaal hebben als een heimachine op haar gebeukt, als ze niet van eikehout gemaakt was, hadden jullie haar finaal murw geslagen.’
Goof antwoordt kwaad:
‘Je bent gek! Natuurlijk hebben wij het weer gedaan. Moeder is haar hele leven zo koppig geweest als ....een als een ....bokking. Ze moest verdraaid blij zijn dat wij zo meegaand zijn, een ander had er al lang de brui aan gegeven.’
| |
| |
Willem zwijgt. In zijn hart moet hij hun wel gelijk geven. Haatdragend zijn ze zeker niet en het is waar, heel veel begrip voor hun kant van de zaak toont Mària niet. Ze aanvaardt wel wat heel gemakkelijk de goedheid van haar twee jongste zoons.
In het najaar hervatten de Couragisten hun aanvallen.
Spoedig verschijnen er venijnige tegenstukken in de kranten. Steeds dreigender wordt van weerszijden de toon. Wel is het vergaderverbod weer opgeheven, maar lang zal de overheid niet werkeloos toezien. In een vrij land is plaats voor elke mening, mits het niet leidt tot opruiing en ordeverstoring. De gedragingen der Couragisten gaan alle perken te buiten. Als hun leider niet de capaciteiten bezit om zijn bende - een ander woord is er niet voor - in toom te houden, zal hij de gevolgen dienen te dragen.
Mària, nu ze weet, dat hij leeft, verschrikt dit geschrijf veel minder dan de anderen. Het lijkt wel of ze er weer door in haar evenwicht komt. Misschien is ze ook blij, dat het zomerpersoneel weg is en het leven in de beslotenheid van het winterse Tolhuis makkelijker wordt. Ze heeft het opgegeven Reinier door vermanende en verwijtende brieven tot andere gedachten te brengen. Daar knaagt nog altijd die andere onrust aan haar hart: wat betekent grootmoeder Bokkebeen in zijn leven? Ze vertrouwt dat niet. Schrijven ze elkaar? Hoe komt moeder er toe, die al bij de zeventig is, om zich met de gehate partij in te laten? Vinden haar man en stiefkinderen dat goed of sleept ze die mee? Geeft ze alleen geld om bij Reinier in de gunst te blijven? Deze bittere jaloezie maakt haar het leven ondraaglijker dan het geschrijf in de kranten en Reiniers zwijgen.
Zonder waarschuwing verschijnt ze op een morgen reisvaardig in de gelagkamer en geeft haar orders aan Willem, die niet vraagt naar het doel van deze reis, omdat hij aan haar afgemeten stroefzakelijke toon wel begrijpt, dat ze niet van plan is iets los te laten.
Op het terras staat hij haar na te kijken. Ze is mager geworden, de lange getailleerde mantel versterkt de indruk van rankheid; de grijzende haarvlechten gaan gedeeltelijk schuil onder een klein hoedje met een glanzende vleugel; haar voeten in hooggehakte schoentjes zijn nog altijd vlug; haar nonnen-wit gezicht vertoont fijne rimpeltjes die niet ontsieren; de ogen houdt ze zedig neergeslagen als in aandacht voor de oneffenheden van het pad.
Hij ziet haar de weg oversteken en het sintelpad opgaan langs het jonge plantsoen waar vroeger korenvelden golfden of de bitterzoete geur der knollen de lucht vervulde. Dit voorjaar is de speeltuin daarheen verplaatst op aandringen van Piet, die de Vereniging voor Vreemdelingen Verkeer op zijn hand wist te krijgen. Willem vraagt zich dikwijls af of Mària niet merkt hoe haar langzaam maar zeker de macht
| |
| |
ontfutseld wordt. Ze had wel altijd een hekel aan het lawaai van de speeltuin en de karavanen bezwete en dorstige kinderen, die als sprinkhanen op haar erf neerstreken en de boel vernielden.
Nu is ze bij de pont, ze gaat zeker naar de overkant, waar een bus staat te wachten. Willem draait zich om, hij begrijpt, dat ze haar moeder gaat bezoeken. Waarom, is hem een raadsel, ze is niet gemakkelijk in beweging te brengen, ze wacht liever tot de mensen naar haar toe komen. Hij is overtuigd, dat het met Reinier in verband moet staan, maar wie hem er vandaag ook naar vraagt, hij zal zijn slappe schouders optrekken en zich van de domme houden.
Dikwijls gaan zijn blikken als hij op het terras komt, naar de rivier, als was hij in diepe bewondering voor de glinstering van het water onder de bleekblauwe herfsthemel en de slanke gloeiend gele poppels boven de nog groene weiden vol roodbont vee. Als er een bus aankomt, blijft hij wachten tot alle passagiers uitgestapt zijn, dan pas hervat hij zijn werk, het uitkloppen van kleedjes en kussens, die voor de winter motvrij opgeborgen moeten worden.
Goof is naar Piet gegaan, hij hoeft vandaag niet te bakken en eetgasten zullen er in het gevorderde seizoen niet meer komen.
Kees is met Jan, een broertje van Mia, aan het loof harken onder de kastanjes, die na een flinke nachtvorst eensklaps naakt stonden op een bed van zongeel blad. Tussen de rossige beuken rondom de toren, rankt het rood der bramen en het oranje van lijsterbessen. De varens zijn verbleekt; eekhoorns winden zich langs de gladde grijze stammen omhoog; de mezen gaan piepend door het onderhout; de kippen scharrelen in het dorre blad, de parelhoenders vliegen telkens op om de laatste torren weg te snappen, die de koestering der zon opzochten. De boerenknecht, die de bongerd verzorgt, is aan het aardappels rooien tegen de heuvel op. Vredig ligt het Tolhuis, een oude boerderij met het landschap vergroeid, als had het door de eeuwen heen net zulke stevige wortels gekregen als de oude beuken, die het omringen. Het terras met de tafeltjes en zomerparasols is maar een oppervlakkig kleed, dat afgenomen kan worden als de te opzichtige japon van een dame op leeftijd. Het zwembad en het café daarentegen verliezen in het najaar bij het inhalen van vlaggen en het verwelken der bloemen dadelijk elke persoonlijkheid; dood en armoedig liggen ze aan de rivier, droefgeestig en verlaten.
Die gedachte beheerst Mària ook als ze in de opkomende mist met de pont overvaart naar huis toe en het Tolhuis ziet liggen, over de groene appelbomen in een nest van herfstig blad. Een licht pinkt haar tegen uit de gelagkamer. De maan in de vorstige hemel krijgt kleur van de zon, die al in de nevelbanken gesmoord is. De koeien worden binnengehaald en een boot op de rivier laat ratelend het anker vallen.
| |
| |
Het nieuwe café, met een terras aan het zwembad verbonden, is uit erg rode steen opgetrokken. Het is modern van bouw, laag met strakke lijnen en een plat dak waar 's zomers op gezeten kan worden. Mia deed moeite om een tuintje aan te leggen aan de kant van het woonhuis bij het sintelpad, maar in het opgespoten rivierzand wil niets gedijen.
Om onaangenaam gevraag te voorkomen, zal ze er maar niet aangaan. Als ze het raam voorbijgaat, ziet ze in een vluchtige blik, Goof lui uitgezakt in een stoel zitten roken, terwijl Piet aan de tafel met papieren bezig is. De sintels kraken onder haar schoenen. Nu zullen ze opkijken en hatelijke opmerkingen maken: moeder is gek! En misschien hebben ze wel gelijk. De reis, die ze ondernam, lijkt haar nu eensklaps overbodig. Hoe kon ze veronderstellen dat Reinier zich zou laten beïnvloeden door wie ook? Hij gaat zijn weg en trapt op de harten welke aan zijn voeten liggen, omdat hij getrokken wordt naar een horizon, die hij alleen zien kan. Het is, of hij over bevroren water gaat zonder uit te kijken naar de wakken, waarin hij elk ogenblik verzinken kan. Moeder is wel anders dan zij. Ze vereert Reinier, als was ze nog een jong meisje, dat zich hals over kop in een gewaagd avontuur stort. Ze noemt zich Couragiste, zonder dat Reinier één woord gesproken heeft om haar te overtuigen. Zo oud als ze is, reisde ze naar de hoofdstad om hem te horen spreken en in haar omgeving verspreidt ze zijn denkbeelden zonder zich om de publieke opinie te storen. Haar man en stiefkinderen staan sterk onder haar invloed. Van het café werden al een keer de ruiten ingegooid toen moeder er de platen van Reinier voorgehangen had. De bevolking daar is gemengd, daardoor heeft de kerk minder invloed en is het aantal Couragisten, dank zij moeders bemoeiingen, vrij groot.
Met intense verbazing luisterde Mària naar moeders opgewonden verhalen en allengs is er bij al haar verbazing over de strijdlust van het kwieke dametje, waarvan ze opeens niet geloven kon, dat het werkelijk haar moeder was, een rust over haar gekomen en een aanvechting om te lachen over de hele zotte en onverkwikkelijke vertoning.
Iedere week schrijft moeder aan Reinier, maar ze krijgt even sporadisch antwoord als zij en als zij vragen doet over de partij, laat hij ze door zijn secretaris beantwoorden. Neen, Mària's jaloezie is volkomen vervlogen. Voor het eerst kan ze weer met onverdeelde vreugde genieten van het Tolhuis, dat in de vredige rust van de herfstige avond zo ver staat van de woelige wereld, waarin moeder, Reinier en zoveel anderen zich gestort hebben, die zij niet begrijpen kan. Alleen aan Willem vertelt ze wat haar overkomen is. Hij knikt en zegt niet veel. Bij haar verhaal is hem de Anna Bokkebeen van vroeger duide- | |
| |
lijk voor ogen gekomen. Mària mist de hartstocht, die Anna tot onbezonnen daden drijft. Het menselijk karakter verandert niet, al wordt men nog zo oud.
Half januari valt de slag waarvoor Mària al die tijd gevreesd heeft. Reinier wordt opnieuw gevangen genomen, dit keer wegens het voorbereiden van een staatsgreep, die dank zij de trouw en oplettendheid van enkele overheidspersonen op het nippertje verijdeld wordt.
Avond aan avond staan de kranten vol over het schandaal. De Couragisten worden bespot en gehoond, maar dat alles kan toch niet helemaal de inspanning bedekken, die het kost om de onlusten de baas te worden. Het partijverbod en het gevangen nemen der raddraaiers roeit de beweging niet uit. Er worden soldaten naar de grote stad gestuurd. Overal duiken de Couragisten op en waar ze groepjes vormen, laten ze zich alleen door wapengeweld verdrijven; sommigen hebben geweren en pistolen, er wordt uit de huizen op de politie geschoten, Niettegenstaande het verbod komen er van buiten af treinen vol demonstranten, die de regering een verzoekschrift aanbieden om Courage vrij te laten. Dagelijks trekken er troepen mannen en vrouwen met vlaggen langs de gevangenis, waar hij opgesloten zit en zingen strijdliederen. Een journalist, die een lasterlijk stuk over hem schreef, wordt bijna dood geranseld, anderen ontvangen dreigbrieven en hun huizen moeten onder politiebewaking gesteld worden. 's Nachts kladt men de straten vol, om de zoveel meter trapt men op zijn naam:
Courage! ....Courage! ....Courage!
Op ramen, deuren, schuttingen en muren.
Mària leest deze berichten, knipt ze uit en bergt ze in de la van het kabinet. Goof en Piet vallen haar niet aan, zoals de vorige keer; ze laten haar links liggen en vermijden het Tolhuis zoveel mogelijk. Soms als Goof een krant ziet liggen, veegt hij hem met een vies gebaar van de tafel. Meestal zit alleen Willem 's avonds bij haar. Zij beiden schijnen in het stille Tolhuis uit de roerige wereld weggeschoven. Maar een keer zinspeelde Willem op het gebeurde, hij zei, zorgvuldig zijn blauwe nagels bestuderend:
‘Je kunt hem wel schrijven, Mària.’
Maar zij schudde heftig haar hoofd.
‘Ik verbeeld mij niet meer, dat hij mijn troost nodig heeft’, antwoordde ze bitter, ‘zij die zingend langs de gevangenis gaan, kunnen dat beter dan ik ......Misschien is mijn eigen moeder daar ook wel bij.’
Willem waagt een blik naar haar, ze ziet er kalm uit. Ze schijnt het zich minder aan te trekken dan hij vreesde. Als hij een hoestbui krijgt, zegt ze bezorgd:
‘Je mag wel oppassen, ik zal de dokter eens laten komen. Je moest
| |
| |
maar weer in de warandakamer gaan slapen, het is veel te tochtig voor je boven de stal.’
Hij bromt iets, maar is erg tevreden. Oud en moe voelt hij zich, het is heel plezierig om eens gekoesterd te worden.
Tot Mària's verwondering volgen er enige dagen, waarin de krant plotseling zwijgt over de Couragisten. Hebben ze de opstandige beweging onderdrukt? Wordt Reinier nu weer vrijgelaten? In haar weerbarstig hart groeit tegen het verstandelijk vermaan in de hoop. Bij elk gerucht loopt ze naar de keuken in de verwachting hem daar te zien staan. Ze is zó in zichzelf verzonken, dat het geheimzinnig gefluister der anderen haar ontgaat. Ook het plotseling staken van gesprekken als zij binnenkomt. Goof is abnormaal behulpzaam en vriendelijk voor haar. Mia komt 's avonds de weg overgestoken om haar de kleertjes voor de baby te laten zien, die in het voorjaar verwacht wordt. Ze doen allemaal of ze een herstellende zieke is, die een beetje ontzien moet worden. En zij schrijft het toe aan opluchting hunnerzijds over het doodbloeden van het schandaal om Reinier. Piet legt haar zijn nieuwe zomerplannen voor, maar als zij er enthousiast op ingaat, lijkt hij er toch niet helemaal met zijn hoofd bij, hij heeft meer aandacht voor Kees, die van een tocht naar de stad terugkeert. Zelfs Louise komt na winkelsluiting door de avondlucht, hoewel ze verkouden is. Mària, die aan de eenzaamheid gewend is, benauwt deze overvolle keuken meer dan het haar opwekt. Het is ook net of er spanning om hen hangt, waar zij buiten gehouden wordt. Ze mist Willem, die vanwege de door Goof zorgeloos uitgepafte rookwolken, welke zijn hoestkriebel opwekken, vroeg naar bed is gegaan. Ze is blij als ze allen tegelijk opstappen.
Ze ziet ze gaan bij het licht der booglampen onder de kastanjes; ze zijn diep in gesprek, de hoofden dicht bijeen en ze kijken niet een keer om. De regen en de wind dringen door haar donkere japon, maar zij blijft buiten tot de rook uit de keuken getrokken is. Eenmaal in bed overvalt haar een vreemde onrust, die ze toeschrijft aan de ongewone drukte van de avond. Ze kan de slaap niet vatten.
Als ze indommelt droomt ze weer van Reinier, die met gescheurde en bebloede kleren op een barricade staat en een flardenvlag boven zijn ongebreideld hoofd houdt; zijn gezicht is door builen en schrammen ontsierd; zijn ogen dringen in de hare, tot ze er door opgeslokt wordt en met een gil ontwaakt. Ze zit rechtop in de bedstee, trillend als een espeblad, doorweekt van zweet en tot snikkens toe bewogen door een onpeilbaar verdriet. Het duurt lang voor ze zover bedaard is, dat ze weer durft te gaan liggen. Als
| |
| |
dan toch de slaap niet komen wil, staat ze op en haalt de reclameplaat uit het kabinet. Als ze daarop een poos gekeken heeft tot zijn overmoedig gezicht het beeld uit haar droom overdekt, gaat ze weer naar bed en nu slaapt ze vast tot de morgen. Een lichte hoofdpijn kwelt haar nog, ze voelt behoefte aan lucht. Het regent niet meer. De trieste januaridag vindt een moeilijk begin.
In een oude jas gehuld loopt ze een eind de heuvel op, haar schoenen worden modderig, haar voeten koud; achter het aardappelland om loopt ze naar haar tuin; dood en kaal staan de struiken, maar de hazelaar bij de hoop bladaarde heeft dikke knoppen, de kruisbessen vertonen groene puntjes en sneeuwklokjes boren zich al uit de donkere aarde; de kamperfoelie, die over een punt van de loods woekert is uitgelopen. Er wippen wintervogels rond, koolmezen en mussen, bonte kraaien zwieren over de bomen dicht bij de lage wolken zwaar van regen, die door de wind in één richting gedreven worden, naar de rivier en het wijde land er achter. Willem is op, ze hoort de pomp piepen, of is het Kees, die de melkemmers spoelt?
Piet wil in plaats van de koeien ezeltjes aanschaffen om de kinderen op te laten rijden. Gisteravond was ze er nog enthousiast over, nu is elke interesse haar ontschoten. Huiverend gaat ze naar binnen om haar dagtaak te beginnen: vuur aanleggen, koffie zetten, brood snijden.
Later op de dag, als het normale leven haar weer gegrepen heeft en de slechte nacht naar de achtergrond verschoven is, staat ze in het duistere kantoortje, waar altijd licht moet branden, de schone en herstelde was te sorteren en op te bergen in de grote kast, die er, wat hoogte en breedte betreft, maar amper plaats vindt. Haar oren vangen onder het werk door elk geluid op, dat uit de richting van de woonkeuken komt. Goofs zware stap windt haar niet op. Pas als hij en Piet in haar kantoortje staan, schrikt ze, want aan hun ernstige ongewoon bleke en nerveuze gezichten speurt ze reeds het onheil, dat ze brengen komen. Nog voor ze iets gezegd hebben, valt de stapel servetten, die ze droeg, uit haar slap geworden handen.
‘Ga zitten, moeder!’, dringt Goof met een vreemde schorre stem. ‘Wij hebben u iets heel ernstigs mee te delen’
Piet is al achter haar en duwt de enige kantoorstoel in de holte van haar knieën. Ze zit. En dat is maar goed ook. Grauwbleek is haar gezicht en ze fluistert:
‘Reinier!... Is het over... Reinier?’
Ze knikken gelijktijdig met even gebogen hoofden. In een flits schiet het haar door het hoofd, onzinnig helder op dit ogenblik
| |
| |
en zo ver buiten de werkelijkheid van dit sinister moment, dat ze er om zou kunnen lachen: Zo hebben ze altijd voor haar gestaan die twee, als kinderen al, Goof sproetig en dik, Piet iets kleiner en smaller met zijn vlekkerig clownskopje....
Als in een mist vervaagt het beeld... als door een mist komen Goofs woorden tot haar; ze ziet zijn lippen bewegen, pas daarna dringen de woorden tot haar door:
‘Reinier.... het is verschrikkelijk.... zijn aanhangers hebben de gevangenis bestormd en daarbij van vuurwapens gebruik gemaakt; het is een formeel gevecht geworden met bewakers en politie... er zijn verscheidene doden gevallen. Ze hebben Reinier uit zijn cel gehaald en later is er in de straten der stad nog harder gevochten.... daarbij.... Kan ze het werkelijk verdragen?... daarbij..’ Nog voor hij kans krijgt het uit te spreken, zegt ze het zelf al met een vreemde harde stem als het constateren van een reeds eerder geweten feit, geen vraag:
‘Is hij op een barricade doodgeschoten!’
Goof stottert van zijn stuk gebracht:
‘Hoe weet u dat?’
Maar hij krijgt geen antwoord. Voor Piet tijd kreeg zijn armen om haar heen te slaan, zinkt het hoofd haar op de borst. Als ze haastig bij haar neerknielen, zien ze dat ze flauw gevallen is. Lang duurt haar bezwijming niet; nadat ze haar kussens in de rug gelegd hebben en haar de polsen met azijn wreven, slaat ze een paar wezenloze ogen op, waarin heel langzaam herkenning, begrip.... wanhoop groeien, een wanhoop, waarvoor Piet en Goof, die achter het catastrofale einde van hun broer, en de beroering, die het meebrengt toch al iets van bevrijding voelen, in schaamte de ogen afwenden. Ze spreekt niet, ze vraagt niet en ze durven niet verder te gaan. Er is nog veel meer te zeggen. Reinier is al vier dagen geleden gestorven. Op overheidsbevel is het in de kranten verzwegen; om rellen, onlusten en demonstraties te voorkomen is het stoffelijk overschot in alle stilte bijgezet op een begraafplaats, die voorlopig geheim gehouden wordt. Eerst vanmorgen kwam er op het gemeentehuis een ambtelijk schrijven, om de familie op de hoogte te brengen. Dat alles moeten ze haar toch zeggen. Voor hen kwam de slag niet zo onverwacht, het gerucht deed al eerder de ronde en al hebben ze het niet dadelijk geloofd, ze hebben toch de mogelijkheid onder ogen gezien.
Misschien was het achteraf beter geweest, als ze deze praatjes niet voor haar verborgen hadden gehouden. Dat het een vreselijke schok voor haar zou zijn, hebben ze wel vermoed, maar deze uitwerking slaat hen uit het lood. Goof weet niet beter te doen dan
| |
| |
een dokter op te bellen. Piet laat Mia komen, spoedig is het kleine kantoortje vol deelnemende mensen. Al die drukte gaat aan Mària voorbij. Ze dobbert in een zee van duisternis; net als ze zich tot een top van helderheid omhoog gewerkt heeft duwt hun druk gepraat haar weer terug in de donkere oceaan van ellende. Het is Willem, die haar tenslotte resoluut ophelpt. Aan zijn arm gaat ze langzaam, angstwekkend wit, maar rechtop naar de warandakamer. Bedremmeld staren ze haar na. Wat er achter die deur gebeurt, komen ze niet te weten.
Ondersteund door Willems lange, nu niet slappe armen, het hoofd tegen zijn smalle borst gedrukt, schreit zij in bittere wanhoop een stroom van verlossende tranen.
Voor hem is het als een hemelse genade, een beloning voor al zijn liefde en trouw, dat ze zijn troost aanvaardt, waar haar eigen kinderen faalden. Als hij haar hoofd optilt, kust hij haar op het voorhoofd en brengt haar met zachte drang naar het bed; daar ligt ze nog lang na te snikken, terwijl hij op de rand zit en haar hand in de zijne houdt. Dan zegt hij bijna streng:
‘Mària, dit moet aanvaard worden in zijn geest, moedig en sterk.’
's Avonds zit ze weer in de keuken, in een zwarte japon, zo teer en bleek, zo tragisch met haar krampachtige mond en rood behuilde ogen, dat ze fluisterend en eerbiedig praten als tot een zieke.
Zij weet nu alles en daar is berusting. Ze durven haar niet alleen te laten, maar zij weigert om te gaan slapen in het mahoniehouten bed met Mia of Louise. Wat denken ze? Dat ze zich iets aan zal doen? Wonderlijk is het, dat zoveel mensen niet met zichzelf alleen durven zijn, noch in vreugde, noch in verdriet.
‘Ik zal wel slapen’, zegt ze stroef. ‘Ik heb immers die drank van de dokter!’
Nu goed dan, als ze per se niet wil! Louise ademt op en Mia, hoewel goediger, is toch heimelijk een beetje bang voor de slechte invloed van zorg en verdriet op het kind, dat ze verwacht. Ze is negentien jaar, een nacht met deze ontredderde schoonmoeder, die ze toch hoog vereert, schrikt haar af. Als ze vertrokken zijn na herhaalde belofte van haar kant, dat ze verstandig zal zijn, gaat ze op trillende benen door de keuken. Door verdriet en moeheid woekert een nieuw gevoel: haat! Wat Reinier bij zijn leven niet bereikte, volbrengt zijn dood. Zij staat aan zijn kant! Niet hij heeft schuld, niet zijn beweging, die tegen het onrecht streed, maar de overheid, de menigte, die hem hoonde en vertrapte en hem tot daden van verzet aandreef. In de gevangenis hebben ze hem gestopt en toen dat onrecht door zijn volgelingen goed gemaakt werd, hebben ze hem lafhartig doodgeschoten....
| |
| |
Ze zou hem willen wreken en wie het waagt een woord in zijn nadeel te zeggen, die smijt ze de papieren vol aanklachten, uit het kabinet in het gezicht. Reinier, haar jongen, als een misdadiger weg te moffelen op een kerkhof in ongewijde aarde. Ze zal er heen!
De tranen, die ze aan de keukentafel schreit, zijn geen tranen van leed, maar van opstandigheid.
Uitgeput slaapt ze in, zomaar met haar hoofd op het harde hout.
De komende dagen dompelen haar beurtelings in wild onmachtig verzet, doffe berusting en peilloos leed. Ze is verontwaardigd op haar moeder, die overkomt en eensklaps al haar veerkracht kwijt is. Voor haar is met Reiniers heengaan ook de beweging dood.
Dwaalwegen bewandelde hij. Nu pas zijn haar de ogen opengegaan. Triest is ze om aan te zien; een sterk verouderde vrouw in te modieuze kleren, wier held van zijn voetstuk gevallen is en die haar nu met oude, lege handen achterlaat. Niets bezit ze meer, geen man, geen kinderen, geen Tolhuis; dor is haar leven, nu zal zij ook wel gauw op het kerkhof liggen.
Boos snauwt Mària haar af:
‘U moest u schamen zo te praten over Reinier. U, die hem geld gaf en zijn beweging steunde. Juist nu is het uw plicht zijn werk voort te zetten!’
Maar Anna Bokkebeen haalt de schouders op, haar uitgeblust gezicht met het onooglijke vel is afstotend lelijk.
‘Nu hij er niet meer is, loopt de boel immers toch in het honderd!’ Bijna waren ze boos uiteengegaan. Bij de kinderkleertjes en de nog lege wieg in Mia's zonnige kamer, hervonden ze hun evenwicht.
Er is in Mària een onverzettelijke wil opgestaan om te weten te komen, waar Reinier begraven ligt. Na herhaalde brieven en verzoekschriften gelukt het haar na enige maanden, toestemming te verkrijgen, om er heen te gaan. Hoewel ze zelden op reis ging, weigert ze toch Goofs aanbod om haar te begeleiden. Hij is daar heftig beledigd over en zij verdenkt hem van nieuwsgierigheid. Zij zet hem mat door haar scherp antwoord, dat meteen een verwijt inhoudt.
‘Je hebt geen woorden gespaard om hem bij zijn leven zwart te maken, waarom zal je nu dan meegaan naar zijn graf? Je kon zijn aanwezigheid niet dulden, ik heb zo'n idee, dat het nu omgekeerd is en dat Reinier geen prijs zou stellen op een bezoek van jou aan zijn laatste rustplaats.’
Ze is oud geworden, denkt Willem, die haar terug ziet komen van haar reis. Dat komt niet alleen door de rouwkleren of door het veranderde kapsel; ze draagt het haar nu achterover gekamd in een wrong, laag in de nek. Haar mond vol fijne rimpeltjes is een oude- | |
| |
vrouwenmond en uit haar ogen is de glans van verwachting verdwenen. Ze lacht, ze praat, ze toont belangstelling voor het werk met iets of het haar verveelt, of ze telkens met geweld haar dwalende gedachten er bij moet roepen.
Over haar tocht naar de hoofdstad wil ze niets loslaten en de anderen, om het moeilijk verworven evenwicht niet weer te storen, durven er niet naar te vragen.
Het ligt haast tastbaar tussen hen in, dat graf van Reinier.
Op een avond, dat ze alleen zit met Willem, zegt ze het zomaar:
‘Ik heb er een kruis op laten zetten!’
|
|