| |
Hoofdstuk XII
Vele jaren zijn voorbij gegaan.
Nicolientje is nu al bijna twaalf jaar, een overslank meisje met een donker gezichtje. Na een dood geboren jongetje zijn er daar geen kinderen meer bij gekomen. Misschien is dat maar goed ook, want Louise is niet sterk en Goof toont na de eerste rustige huwelijksjaren weer meer neiging naar amusement. Hij is lid van een kegelclub, hij vond een stel vrienden om mee te kaarten en te vergaderen; hij beijvert zich voor feestcomité's, carnavalsviering, muziekuitvoeringen, ja voor alles, waar vrolijkheid en bier bij te pas komen.
Dank zij Louises invloed gaat hij maar zelden over de schreef. In het dorp genieten ze een zeker aanzien. Louise heeft een naaikrans bij de burgemeestersvrouw aan huis en het zou niet onmogelijk zijn, dat Goof gekozen werd in de gemeenteraad. In zijn steeds toenemende corpulentie gaat hij hoe langer hoe meer lijken op zijn grootvader Bokkebeen.
Piet daarentegen kent maar één streven, de zaak omhoog brengen, niet het Tolhuis, maar het nieuwe café aan de rivier. Geen inspanning is hem daarvoor te zwaar. Het moet ook wel, zijn snel aangroeiend gezin kost veel. De ene verbouwing is nog niet klaar, of in z'n hoofd verrijst alweer een ander plan. Of hij daarmee het Tolhuis benadeelt, deert hem niet. Hij is als het zaad, dat kwistig rond gestrooid, ook menigvuldige zegen afwerpt. Hij is een vurig katholiek geworden, streng voor zich zelf en zijn gezin. Nimmer klopt de pastoor tevergeefs bij hem aan. Op het terras bij het zwembad hoeft geen mens het te wagen buiten de door de geestelijkheid gestelde grenzen der welvoeglijkheid te gaan. Mia werd een vriendelijk rond dik moedertje, nog altijd wat links en verlegen; ze kijkt Piet in dienende liefde naar de ogen en bevordert daarmee onge- | |
| |
wild zijn aanleg tot despotisme. Bij onverwachte opdrachten in het café is ze soms wat onhandig, maar in haar eigen huis paart ze eenvoud aan degelijkheid en strengheid. De talloze zwangerschappen beïnvloeden noch haar humeur, noch haar gezondheid. De dorpelingen lachen soms spottend: de wieg is daar nooit leeg. Negen kinderen in tien huwelijksjaren! Een serie orgelpijpen van rood en rossig tot witblond, pluizig kroeshaar boven ondeugende sproeten-gezichten en korte, stevige figuren zoals Mia. Vijf jongens en vier meisjes...
Naar het heet zal de wieg er weer niet lang leeg staan.... Goofs luchthartigheid ontbreekt Piet helemaal, ook diens joviale dikdoenerij en het gezeten burgerschap dat op zijn volbloedig gezicht geschreven staat en op de steeds groeiende buik vooruit gedragen wordt; zijn rossig haar is al dun en grijs; met de zorgenkerf tussen zijn ogen en het rasperige vel ziet hij er jaren ouder uit dan hij is. Toch kunnen de beide broers het nog altijd goed samen vinden. Het kostte Piet weinig moeite om Goof en met hem het hele restaurant naar zijn kant over te halen, nadat hij hem eerst lekker gemaakt had met een elektrisch ingerichte keuken en bakkerij. Als een verraad aan Mària en het Tolhuis hebben ze dat geen van beiden gevoeld. Zij protesteerde immers niet. En het is toch ook waar, moeder is na Reiniers dood erg oud geworden. Ze kan de drukte niet meer aan, sinds ze, na Willems dood een paar jaar geleden, verscheidene keren van gérant moest wisselen, zodat ze het tenslotte maar zonder deed. Het valt ook niet te loochenen, dat het nieuwe café tegenwoordig meer trekt dan het oude. Als moeder in de zomer een hulpkok neemt en Goof zorgt voor het bakwerk, nou dan verandert er toch immers maar weinig? Wat geeft het, of het geld aan deze of aan gene zijde van de weg verdiend wordt?
In het volle seizoen, als de terrassen rondom het zwembad met tuinparasols bespikkeld zijn, kan men op het Tolhuis de gasten tellen.
Het is niet meer nodig zomerpersoneel aan te nemen; de vaste kelners staan nog dikwijls in de open deur te lummelen, terwijl Mària met een grote strohoed op haar grijs hoofd haar oude liefhebberij weer opvat: het werken in haar tuin. Er zijn nog maar twee hoogtepunten in haar caféleven, en dat nog alleen maar bij gunstig weer: De kersenbloei en de kersenpluk. Daar kan het nieuwe café met zijn schreeuwerige vlaggentooi en kunstmatige bloembakken niet tegen concurreren. Het Tolhuis is wel stiller geworden, maar niet minder goed verzorgd; er zijn geen uiterlijke tekenen van verval, de verf is fris, de meubels zijn goed onderhouden, de consumptie is goed, de prijzen zijn normaal. Het leven mankeert er, sinds de
| |
| |
waardin het initiatief uit handen gaf en niet meer naar omhoog streeft. Het Tolhuis ligt in een deftige dommel; oude dames en heren, die met hun auto's in kalme gang een pleziertocht maken, vermijden het woelige café bij het zwembad, waar het water eeuwig in heftige beroering is, alsof er een school dolfijnen te keer gaat en de speeltuin, waar het een hels en monotoon gejoel is, een haastig gezwiep van schommels en wippen, geroetsj van de glijbaan en getol van de draaimolen, als kon elke seconde van rust en stilte de hemel doen instorten. Ze hebben een afkeer van de moderne muziek, die het met vreemde instrumenten uitgeruste orkestje voortbrengt en zij zijn gechoqueerd door het kleverige dansen van nonchalant geklede jongelui op het planken vierkantje, omringd door touwen, als was het een boksring. Neen, zij parkeren hun auto's onder de kastanjes en zoeken zich een plaatsje in de schaduw op Mària's terras. Oude dames zitten er vredig te breien, troetelhondjes doen ongerechtigheidjes tegen de stoelen en jagen in een vlaag van overmoed op tamme mussen. Soms komt Mària, nu ze geen gérant meer heeft, zelf op het terras om zich te overtuigen, of het haar gasten aan niets ontbreekt. Ach, er zijn niet veel klachten; de buffetjuffrouw, een ouwelijk meisje met een bril op, is plichtsgetrouw, de twee kellners krijgen een vast loon en hoeven geen overdreven jacht te maken op fooien; ijs, zoals dat aan de overkant in enorme hoeveelheden verslonden wordt, zodat de elektrische ijsmachine steeds op voelle toeren moet draaien, wordt hier zelden besteld: thee complet, chocolade, koffie met slagroom en in de namiddag sherry of port of zeer oude genever. Over het gehalte van haar publiek hoeft ze zich niet te beklagen, zoals Piet, die dikwijls bromt: Het lijkt wel of 's zondags de achterbuurten losbreken.
Als Mària in haar onberispelijk zwarte japon en het keurig gekapte grijze haar op het terras verschijnt, is ze nog altijd een opvallend knappe verschijning. Op haar bleek gezicht is naast een trek van stille berusting en afwezigheid ook iets gekomen van zachte wijsheid en soms vriendelijke spot. Ze kan naast het tafeltje van een goede klant staan, als gelijke meepraten en lachen en toch de afstand bewaren, ze weet haast onmerkbaar te verdwijnen voor de klant denkt: nu is het genoeg. Voor de blikken der mannen slaat ze nog altijd de mooie ogen neer. Ze steekt niet vaak de weg over, maar de kleinkinderen weten haar wel te vinden. Altijd heeft ze met een van hen een geheimzinnig komplot. Ze maken bij haar hun strafwerk, voor de meisjes breit ze strafnaadjes en hoewel ze ongehoorzaamheid niet aanmoedigt, helpt ze wel om gevolgen te verzachten of ongedaan te maken. Ze heeft een zwak voor den roekeloze Jozef, de tweede zoon van Piet en voor het ranke ree-vlugge
| |
| |
Nicolientje, dat net als zij vroeger, de torentrappen op en af vliegt en in verrukking raakt over elk dier. Haar hondje, een ruigharig foxje, aan Mària afgebedeld, door Louise onverbiddelijk de deur gewezen, bleef op het Tolhuis, net als de krielkippen en de duiven, waarvoor Kees een til bouwde op de binnenplaats. Goof bromt:
‘Wiens dochter is het nu eigenlijk? De uwe of de onze? Ze ligt hier eeuwig over de vloer.’
Maar hij is te dol op het kind om het iets te verbieden, het is gemakkelijker om moeder verwijten te doen.
‘U verwent haar! U zet haar tegen ons op! Er is geen land met haar te bezeilen en u stijft haar in het kwaad.’
Ze spreekt niet tegen, maar op haar zacht, spottend gezicht leest hij het protest dat hem altijd weer ergert en op de vlucht drijft. Later als Nicolientje in één ren uit school naar het Tolhuis loopt, ziet hij die twee weer smoezen en groeit er naast zijn ongenoegen ook de trots om dit mooie en slimme kind van hem.
Piet maakt er niet zo'n drukte over, hij straft zonder aanzien des persoons; als Jozef ondeugend is geweest, krijgt hij met of zonder voorspraak van oma, een pak voor zijn broek en als hij ondanks het verbod toch weer naar het Tolhuis sluipt, om zich bij oma te beklagen, krijgt hij bij zijn terugkeer nog eens dunnetjes over; daarmee is de zaak afgedaan.
Met Louise bleef de band maar heel losjes; Mària brengt er haar koffiebezoekjes na kerktijd en Louise komt een enkele keer op het Tolhuis om Nicolientje een plezier te doen, die niet ophoudt moeder bij haar dieren te slepen ondanks de schampere opmerkingen, het vieze gezicht en het gebaar van afschuw waarmee ze elk haar opgedrongen dier afweert.
Onder Louises ogen zijn bruine schaduwen gekomen, die haar een ziekelijk uiterlijk geven naast een zekere voornaamheid, die heel anders aandoet dan die van Mària. Een soort kwijnende hooghartigheid, welke sommige mensen interessant noemen. Ze voert een grote staat en streeft, voorlopig nog vergeefs, naar opname in de kring der notabelen, al bracht ze in de zaak ook alle verfijnde luxe aan die maar bereikbaar was. Zij is het, die Goof in politieke richting drijft, gemeenteraadslid, later wethouder... en het doel is bereikt. De klandizie der notabelen heeft ze tenminste weten te veroveren, maar ze wil niet toegeven, dat het te danken is aan Goofs voortreffelijke bakkunst.
De winkel floreert wel, maar er moet veel af. Louise is geen goedkope vrouw, ze moet entourage hebben: een volslagen dienstbode, een werkvrouw, een juffrouw voor de winkel, een knecht. Zij en Nicolientje kunnen zich alleen in de stad kleden en het is haar
| |
| |
een voortdurende ergernis, dat Mia zichzelf en haar troepje in eigen gemaakt goed steekt. Het ergert haar ook, dat haar schoonmoeder hardnekkig weigert om in de warandakamer te gaan slapen, en koppig vasthoudt aan haar onmogelijke bedstee in de keuken, terwijl Nicolientje niets liever doet dan daar een nacht bij oma slapen. Het is ongezond en vies, ze maakt er Goof heftige verwijten van, die te slap is om het te verbieden. Ze denkt er ernstig over om Nicolientje naar een deftig pensionaat te sturen, maar de werkelijk grote liefde voor haar enig kind en de moeilijkheden, die haar wachten van Goofs en moeders kant, houden haar nog tegen.
Mia heeft niet veel tijd om zich met haar schoonmoeders doen en laten te bemoeien, maar er bestaat tussen hen een heel hartelijke verhouding. Dikwijls slipt ze even binnen om Mària raad te vragen over naaiwerk, waarin ze bedrevener is dan Mia. Heel nabij zijn ze elkaar gekomen op een dag niet lang na Reiniers dood, toen Hendrik, hun eerste zoon, geboren was en Mia in een verlegen maar spontaan gebaar de armen om Mària's hals sloeg en onder tranen beleed hoe ze nu pas begreep waarom moeder geweigerd had Reinier de deur te wijzen.
Sindsdien kan geen gekrakeel over ongehoorzame kinderen en boze vaders hun goede verhouding meer in gevaar brengen.
Ze vermijden het om in Mària's bijzijn Reiniers naam te noemen en juist dit krampachtig ontwijken van wat er in aller hoofden leven bleef, houdt zijn schaduw tussen hen, want zijn geest is niet dood. Het wonderlijke is, dat het helemaal geen zonde meer is, om over hem en zijn Couragisten te spreken. De tijd verbleekte de feiten. Het opgeblazen Couragistenproces ging als een nachtkaars uit, toen de orde hersteld was. Er zijn een paar straffen gevallen, maar velen van Reiniers naaste medewerkers gingen vrijuit. Er zijn ook van de andere kant onverkwikkelijke dingen aan het licht gekomen, zodat het maar beter was, de zaak haastig in de doofpot te stoppen. De partij is niet ontbonden. Na een lange periode van verval stond een der Couragisten op - een advocaat uit hoge kringen, die Reiniers processen voerde - en blies de partij nieuw leven in, matigde de idealen en zocht langs de lijn van de minste weerstand zijn weg in het politieke labyrint. Geen gescheld meer in het herleefde partij-orgaan, geen vurige betogen voor of tegen, niet dadelijk het mes in de wonde, maar eerst verdoving door glad, welwillend gepraat en geschrijf. Mooie leuzen! En om het ook voor de vroegere leden aannemelijk te maken, de oude vlag, die de lading dekt: zijn naam, zijn ongebreideld hoofd op affiches, partijspeldjes, sluitzegels en op zijn reglement, dat met tact gezuiverd is van al te opruiende taal.
| |
| |
Reinier Courage! Vechter voor vrijheid en recht! Onstuimig idealist, die zich in zijn graf zou omkeren als hij wist hoe zijn naam misbruikt werd voor zijn verwaterde ideeën.
De goê-gemeente slikt dat alles met tevredenheid.
Door handige reclame, gescherm met woorden en beloften - Reinier Courage als held en martelaar op een schild geheven - wisten ze zelfs bij de verkiezingen enkele zetels te veroveren. Door een zeker conservatisme en een verdraagzame houding op kerkelijk gebied stond de rechterzijde der volksvertegenwoordiging niet meer vijandig tegenover hen, de linkse, Reiniers kant, bezag hen met wantrouwen. Bij de volgende verkiezingen was de strijd fel, maar bleef binnen de grenzen van een normale verkiezingscampagne.
De Couragisten kwamen er met grote zetelwinst als stevig gevestigde, geachte en mondige partij uit te voorschijn. Sindsdien is het geen schande meer om Couragist te zijn. Goof en Piet, als goede katholieken, steunen de geestelijkheid, maar over het gekwetst fatsoen strijkt de helende zalf der rehabiliteit. Ze beamen, nonchalant, als deze of gene schuchter vraagt of die Reinier Courage werkelijk hun broer was: ‘Zeker, zeker... een vreemde jongen, altijd geweest... tja.... wat zal je er aan doen, een idealist! Altijd wel gedacht, dat het zo zou lopen.’
Spoedig zijn ze over hun verlegenheid heen. Goof praat op zijn bieravonden graag over zijn broer. Met de snoeverige vlotheid van zijn vader dist hij verhalen op en dikt kleine voorvallen uit het verleden tot heldendaden aan.
Waarom spreken ze met Mària niet over de keer, die de openbare mening nam? Generen ze zich om na de vijandelijkheden hun draai te moeten nemen? Vrezen ze, dat het oude wonden open zal rijten? Ach neen, het is Mària's houding zelf, die hun telkens de mond snoert. Om haar zweeft nog altijd de ware geest van Reinier; haar ogen geven te kennen, dat ze niet zal dulden, dat juist zij waarderend over hem zullen gaan praten. Zoals ze hem bij haar leven in bescherming nam, zo bewaakt ze nu zijn nagedachtenis. Zij kan geen woorden velen, niet voor en niet tegen.
Zonder dat het ooit uitgesproken werd, geeft ze het door haar houding te kennen. Ze vermoeden, dat ze ondanks alles toch heel goed op de hoogte is, welke oorzaak de medaille deed keren. De krant bracht verkiezingsverslagen en foto's van de nieuw benoemde leden der regering. Maar heeft ze daar oog voor? Ze werkt in haar oude grijze mouwschort, de gerafelde strohoed op het hoofd, in haar tuin, die ze weer liet inrichten zoals hij vroeger was, klein en overzichtelijk, vol bloemen; de dierbare chrysantenstruiken staan weer op hun plaats bij de hoop bladaarde, een beukenhof scheidt haar
| |
| |
hofje van de groentetuin, die zo goed en kwaad als het gaat door Kees verzorgd wordt. Kees, die nu ook al diep in de zestig is, verschrompeld tot een gedrochtelijk mannetje met een kaal hoofd en rood dooraderde met grauwe stoppels bezaaide wangen. Sinds zijn vrouw met een der getrouwde kinderen meegetrokken is naar de stad, bewoont hij het oude kamertje van Willem. Hij bromt veel en klaagt over zijn stijve, pijnlijke botten, maar de tuin en de dieren overlaten, dat kan hij niet. Het kost heel wat moeite om het zo te regelen, dat de bongerdknecht ongemerkt het meeste en het zwaarste werk doet. Hij verbeeldt zich ook, dat Mària het zonder hem eenzaam zou hebben, hoewel hij overdag altijd rondsjokt en na het avondeten naar bed verdwijnt. Dan zit zij in haar stille keuken en leest zorgvuldig de krant; staat er iets in over de Couragisten, dan kruipt er soms een kleur van minachting en verontwaardiging in haar gezicht. Later knipt ze die stukken zorgvuldig uit en doet ze bij de andere in de la van het kabinet naast de gloeiende betogen en opruiende geschriften eens uit Reiniers eigen brein ontsproten en door zijn eigen stem uitgedragen.
Als op een zachte zomeravond eind augustus Goof en Piet het inrijhek binnengaan, weet ze direct waarvoor ze komen. Ze las het in de krant en ze kreeg er brieven over, die ze niet beantwoordde en waarover ze tegen de jongens niet repte. Er is onder de Couragisten een streven naar eerherstel voor hun voormalige leider, Reinier Courage. Ze willen hem een passender rustplaats bezorgen, ze willen die tot een bedevaartplaats maken, waarheen zijn volgelingen kunnen gaan om gesterkt te worden in hun strijd. Maar om zijn lijk op te graven en over te brengen, is de toestemming der familie nodig en als zij er op staan dat hij bijgezet wordt op het dorpskerkhof, dan moet de kerk de banvloek opheffen. De Couragisten willen zich elk offer, elke inspanning getroosten om de grondvester van hun partij de eer en de plaats te hergeven, die hem toekomt.
Maar zij? Natuurlijk moet het voor een moeder na al het leed een voldoening zijn haar zoon verheven te zien. Zij twijfelen niet aan haar volmondige toestemming... Maar zij antwoordde niet!
Toen wendde men zich ten einde raad tot de zoons. En daar zijn ze nu, Goof en Piet. Mària, op de bank onder het keukenraam, is dit alles door het hoofd geschoten. Ze neemt de strohoed, die naast haar lag, op de schoot; de jongens gaan na een korte groet elk aan een kant van haar zitten, als was ze een gevangene die opgebracht moet worden. Het zwijgen duurt niet lang en natuurlijk valt Goof het eerste uit met een schampere harde stem, waarvoor de naderbij gekomen kippen haastig wegfladderen.
| |
| |
‘U levert ons ook altijd koopjes! Wat voor een figuur laat u ons nu weer slaan? Door eenvoudig brieven niet te beantwoorden? Als u er geen raad mee weet, zijn wij er toch om u te helpen! Als het nou iets ergs was; je zou toch veronderstellen, dat u erover in de wolken zou zijn, wat jij Piet? Zo'n aanbod is toch zeker prachtig? U doet warempel of het oplichters zijn, die je kalm negéren kunt! Die brieven kwamen van een kamerlid!’
‘Kan best wezen’, zegt Mària strak, ‘maar ik heb er niet om gevraagd. Waarom kunnen ze Reinier niet met rust laten? Wat heeft hij nog met die partij te maken? Hij zelf zou het allerminst wensen.’
Nu barst Piet los, die klein en ineengedoken wat afwezig zat te staren:
‘Nu nog mooier! Nu wordt ons de kans geboden om de schandvlek op onze naam uit te wissen en u, die altijd voor hem op de bres stond, ons dwong het vaderhuis te mijden en ons achterstelde bij Reinier, u weigert om de een of andere onmogelijke reden mee te werken!’
‘Ik weiger niet’, zegt Mària zacht, ‘maar ik zie niet in welk nut het heeft. Het stuit mij tegen de borst. Ik geloof niet, dat ze het doen om hem, maar om zichzelf te eren en er voordeel uit te slaan voor de partij.’
Over haar gebogen hoofd kijken ze elkaar in verstandhouding aan, trekken de schouders op en schudden hun hoofden. Goof zegt wat bedremmeld:
‘Maar het is toch juist prachtig! Hem ging toch de partij boven alles!’
‘Niet de partij van nu!’ zegt ze kort. En opnieuw vliegen de blikken over en weer. Goof zegt ongeduldig:
‘Och, dat is allemaal kletskoek. Dat wat Reinier wou, was immers onbereikbaar; je vangt nu eenmaal meer vliegen met honing dan met azijn. Idealisten heb je in het begin misschien nodig om de boel aan de gang te krijgen, later heb je meer aan praktische mensen met een kop vol hersens en een nuchtere kijk.’
Mària denkt ontmoedigd: ze zullen het nooit begrijpen, wat geeft al het gepraat. Van hun standpunt bekeken hebben ze misschien wel gelijk. Idealen blijven alleen zuiver, zolang je ze voor jezelf weet te houden; zodra je ze openbaart, maken anderen er zich meester van, die ze gaan vervormen naar hun inzicht en dan blijft er van de oorspronkelijke idealen niet veel over.
Piet knippert heftig met de rossige oogwimpers, een gewoonte die hij zich in overstelpend drukke seizoenen aanwendt. Hij zegt ernstig: ‘Dat alles nog terzijde gelaten, vindt u, moeder, dat u het recht
| |
| |
hebt Reinier de genade te onthouden, om misschien nog in gewijde aarde te kunnen rusten?’
Er valt een lange stilte; hij roert iets aan wat haar menig slapeloze nacht kostte. Reiniers ongeloof was haar een verdriet, want zijzelf, bij al haar ongehoorzaamheid, verloor nimmer het geloof in God en in de genademiddelen van Zijn kerk. Dat Reinier daar ligt onder een eenzaam kruis in ongewijde aarde op een algemene begraafplaats, is voor haar vooral in de eerste jaren een bittere kwelling geweest. Nu haar de kans tot herstel geboden wordt, aarzelt zij toch.
Het is of Reinier haar spottend en hooghartig aankijkt en op zijn zelfbewuste manier zegt: ‘Bedrog, moeder, bedrog! Gewijde aarde is niet te koop, zomin als geloof; alle aarde is goed, om in te rusten, mits we er bij ons leven diensten aan bewezen, toen we er overheen gingen.’
Goof stoort haar overpeinzingen, hij zegt ruw:
‘U kunt u verzetten zoveel u wilt, zolang u leeft, maar daarna...!’ Hij staat op en Piet volgt zijn voorbeeld, en zegt:
‘U denkt alleen aan uzelf en aan Reinier; wij denken aan onze kinderen, die de naam “Couré”, welke een dubbele vlek draagt, verder moeten voeren.. Uw schuld moeder!’
Ze gaan, twee boze mannen. En Mària, die ook opgerezen is, draait de strohoed tussen haar vingers heen en weer; diep ontmoedigd en tot tranen toe geroerd denkt ze: die twee zijn altijd zo van haar weggegaan, boos en ontdaan. Zij heeft hen slecht behandeld en toch liggen ze haar na aan het hart. In een zwak ogenblik loopt ze hen na tot aan het inrijhek en roept ze terug.
Ze keren zich om, de gezichten nog boos en ernstig. Zij leunt tegen de post van het hek en zegt bijna tegen haar wil:
‘Als jullie er dan zo vreselijk op gesteld zijn, schrijf dan maar, dat het mij goed is, mits ik er niet in gemoeid word!’
Nu zijn ze eensklaps verlegen en zo verbaasd, dat ze alweer spijt krijgt van haar spontaniteit...
‘Heel verstandig van u’, zegt Piet afgemeten. Maar Goof weet zijn voldoening niet te verbergen. Op zijn groot roze sproetig gezicht verschijnt een triomfantelijke lach, welke Mària mateloos ergert. Hij is niet dankbaar of onderdanig, alleen maar voldaan en hij zegt met een gebrek aan tact, waar Piet van schrikt:
‘Nu kan ik mij onbezorgd kandidaat laten stellen voor de gemeenteraadsverkiezingen! U zult het nog beleven, dat ik burgemeester word van ons dorp.’
Mària trekt in een zeldzame woede haar strohoed uit het verband, een felle kleur verlevendigt haar gezicht, haar ogen bliksemen als
| |
| |
ze in die van Goof kijken en het brengt hem in verwarring, want zo in het spottende, hooghartige en uitdagende, lijkt ze eensklaps sterk op Reinier.
‘Bah,’ zegt ze schor van drift. ‘Bah, als ik dat geweten had.... jullie, die hem vertrapten en hoonden, jullie, die mij geplaagd en gedreigd hebben en geen woorden genoeg konden vinden om hem en mij te vernederen; jullie willen hem nu onder een schoon mom als springplank gebruiken voor jullie eerzuchtige ambities en zeker straks met huichelachtige gezichten achter zijn baar lopen in een bombarie optocht... ijdele, misselijke kwasten, dat zijn jullie, maar dat zeg ik jullie.. ik weiger!’
Piet legde in een dwingend gebaar zijn hand op Goofs arm om hem tegen te houden en het zwijgen op te leggen, maar Goof is nu ook woedend. Hij schreeuwt het haar toe:
‘U hebt niets meer te verbieden, of te weigeren; eenmaal gezegd, blijft gezegd!’ Hij klopt op zijn brede borst. ‘De brief met uw toestemming, die draag ik hier al en nu gaat hij metéén in de bus.’ Voor Piet het hem beletten kan, is hij met grote, haastige stappen de zandweg in gelopen, regelrecht naar de brievenbus aan de weg. Mària's opwinding zakt. Bleek en futloos hangt ze tegen de muur. Piet doet aarzelend een stap nader en fluistert angstig:
‘Moeder, geloof me, ik heb het zó niet gewild!’
‘Het is goed,’ zegt ze moe en gebroken, terwijl ze zich omdraait en de binnenplaats oploopt. Hij volgt haar met een bonzend hart, besluiteloos of hij haar ook in huis volgen zal, maar zij kijkt niet om en sluit de deur achter zich. Diep in gedachten staat hij een poos, dan steekt hij de handen in de zijzakken van zijn jas en gaat naar huis. Hij had haar om vergiffenis willen vragen. Een moment even fel en verschrikkelijk als het blauwe bliksemflitsen, dat het donker maar voor enkele ogenblikken in een onheilspellend licht omzet, om nog dieper duister achter te laten, begreep hij haar grote smart, haar liefde en haar diepe haat en afschuw voor het gesol met Reiniers lijk. In dat ogenblik begreep hij ook, waarom zij niet langer streed voor het Tolhuis, nadat de stuwkracht haar ontviel: Reinier. Geschrokken is hij, nu het hem in die ene flits duidelijk werd, hoe weinig Goof en hij haar begrepen hebben en hoe ze haar rijkelijk dachten te betalen door hun goed gedrag en hun ijver.
Liefde is geen kwestie van gedrag of ijver, die is als elk gevoel een bergstroom, welke het liefst langs een oneffen bedding spoelt, gebeukt en tot schuim geslagen, maar onvernietigbaar uitvloeiend in het kalmer maar dieper meer van de ouderdom.
Onder de rimpelloze oppervlakte van moeders rustig leven van nu
| |
| |
ligt een onpeilbaar meer van leed. Hij weet het opeens, hij neemt zich voor haar door groter hartelijkheid te tonen, dat hij haar beter begrijpt.
Die avond merkt hij, dat Mia's blik telkens op hem gevestigd wordt, er ligt in haar angstige, eerlijke ogen iets dat hem ontroert en aan moeder doet denken. Hij smijt opeens de krant neer, staat op en trekt haar met een zeldzaam innig gebaar tegen zijn borst. ‘Mia,’ vraagt hij, ‘zijn al onze kinderen jou even lief?’
Zij kijkt hem verbaasd aan, dan glimlacht ze, bedenkt zich even en zegt:
‘Ja, ik zou ze geen van allen kunnen missen, maar van mijn grootste kind houd ik het allermeest, omdat hij hun vader is.’
Haar fijn gesponnen haar trilt onder zijn hartstochtelijke kussen.
En weer staat de schaduw van Reinier tussen Mària en de anderen. Na het voorgevallene durven ze geen van allen in haar bijzijn te reppen over de naderende plechtigheid. Ze weten, dat ze op een brief, waarin haar in de meest vleiende bewoordingen verzocht werd aanwezig te willen zijn, zowel in de kerk als bij de overdracht van het monument, botweg geweigerd heeft. Ze durven haar hun eigen aandeel in het aanstaande gebeuren niet te zeggen. Maar nu er in de plaatselijke bladen telkens berichten over verschijnen, maken ze zich geen illusies, dat ze er niet van op de hoogte is. Ze schijnt er zich bij neergelegd te hebben. Haar houding is zelfs tegenover Goof gewoon. Het lijkt wel, of ze haar best doet om te tonen, dat ze om de dode de levenden niet minder lief heeft.
Een week voor Allerzielen wordt het stoffelijk overschot van Reinier in alle stilte op het dorpskerkhof bijgezet in een nieuw graf aan het hoofdpad dicht bij de berg met de Kruislievenheer. Metselaars en steenhouwers worstelen met het enorme zwartmarmeren monument, dat Reiniers beeltenis vertoont met het achterover geworpen hoofd, het pas gesmede zwaard en het gouden stralen schietende smidsvuur er achter. In gouden letters is ook zijn naam uitgebeiteld:
REINIER COURAGE
Gevallen voor zijn idealen, maar niet vergeefs!
De Couragisten leven en volgen uw lichtend voorbeeld!
Als het eindelijk staat, worden alle sporen van de arbeid uitgewist en het gehele monument met een zeil omhangen aan de eenzaamheid prijs gegeven tot Allerzielendag, die voor de plechtigheid bestemd is.
| |
| |
's Morgens komen ze een voor een in hun beste kleren bij haar en weten met hun houding niet goed raad. Piet zit met de hoge hoed op zijn knieën en ziet er in zijn donkere, nauwe geklede jas nog spitser uit dan gewoonlijk. Goof doet druk en vindt een vlek in zijn broek, die Mària er met een lapje uitpoetst. Mia in een donkere mantel, die niet feilloos aansluit over haar uitgezakt figuur, draagt een kerkboek in haar handen, waar een zilveren paternoster uitbengelt. Het kleine hoedje vindt geen houvast op haar uitstaand haar, ze ziet er rood en zenuwachtig uit. Ze weet, dat het voor Mària een zeer moeilijke dag is, het doet haar pijn moeder in dit uur alleen te moeten laten. Het liefst bleef ze hier, maar Piet wil daar niets van weten. Nu is ze bang, dat moeder haar verkeerd begrijpen zal.
Maar Mària schenkt rustig de koffie in en als het tijd is, brengt ze hen de zandweg uit, als gold het een doodgewone kerkgang.
Daarna pas krijgt een zekere onrust vat op haar. Ze gaat niet terug in huis, maar blijft rondlopen. De dag is mistig en kil, een trieste herfst hangt tussen het bruinende blad, vocht en rottingsgeuren stijgen op uit de bemoste bodem; over de laatste bloemen in haar tuin ligt het winterwaas, een half ontloken roos is in ontwikkeling blijven steken; de koolsoorten in de moestuin geuren sterk; de hulst, die in de zomerovervloed voorbijgekeken werd, vraagt aandacht voor zijn rode bessen. Lang staat Mària bij de chrysanten, wier rijke bloei en kleurenpracht bij gave bladertooi onwezenlijk aandoen in de stervende tuin. Ieder jaar is dat zo. De kruidige geur der bloemen wekt herinnering aan hem. Hij hield van deze struiken, omdat ze van haar waren.
‘Sterke planten, moeder, ze kunnen tegen een stootje, net als het volk...’ Het volk, dat hem nu als een braaf burger naar een passende rustplaats draagt. Ze las het: Duizenden Couragisten worden er in het dorp verwacht. Zij hoort daar niet bij en hij eigenlijk ook niet. Zij heeft het gevoel, of ze hem door haar toestemming verried. Het café is gesloten, het moest, zei Piet en ook daar stemde ze in toe. Voor ze naar binnen gaat, loopt ze eerst nog naar de toren en gaat naar boven, niet in de onstuimige vaart van vroeger, maar tree voor tree, bedachtzaam en telkens rustend. De mist verdoezelt het uitzicht, de rivier lijkt in wolken gebed. De losgelaten beukebladen dwarrelen traag naar beneden. Over de weg snijden de auto's met een sissend geluid door een glibberlaag van blad en modder. Aan de donkere naakte takken der kastanjes wappert hier en daar nog een gele vaan.
Dan beginnen de klokken te luiden, die van de kloosters in de omtrek en die van de kerken. Mària schrikt er zo van, dat ze staat
| |
| |
te trillen op haar benen. Twaalf jaar is Reinier al dood en nog wekt dit luiden bij zijn uitvaart een storm in haar hart, een smart zo diep, dat ze zich aan de vlaggestok vast moet grijpen om niet weer flauw te vallen als toenmaals in het kantoortje. In een vreemde roes komt het tot haar, uit de verte, vlagen treurmuziek en somber tromgeroffel... Het jaagt haar op.. Ze vlucht in een krankzinnige ren de trappen af naar huis... Daar, tot stikkens toe benauwd zit ze aan de keukentafel tot het hijgen bedaart en een dodelijke moeheid door al haar leden sluipt. Met een grote witte zakdoek veegt ze telkens in loom gebaar het zweet van haar hoog voorhoofd.
Laat in de middag komt Piet bij haar. Hij brengt haar een in goud leer gebonden exemplaar van Reiniers boek, dat speciaal aan haar geschonken werd. Zijn levenswerk, geschreven in de zomer, dat hij op het Tolhuis was.
Piet praat omzichtig, telkens peilend hoe ver hij gaan kan.
Maar zij schijnt zonder emoties en dat maakt hem vrijmoediger. Er klinkt zelfs een klein verwijt in zijn stem:
‘U had het moeten zien, moeder, die drukte, die eindeloze mensenslang, uren heeft het defilé geduurd, honderden vaandels zijn langs het graf getrokken.. het ligt onder de kransen bedolven. Prachtig is er gesproken. De kranten zullen vol staan... ook foto's komen er in van ons... samen met voorname personages, kamerleden zelfs! Vaak is er ook op u gezinspeeld... op uw groot verdriet, waardoor u zich nog niet sterk genoeg voelt, dit aangrijpend... - feest had hij bijna gezegd - ... gebeuren mee te maken.’ Zij laat de woorden over zich heen gaan; luistert zij wel? Het maakt hem verdrietig, haar afwezige houding en hij gaat na een kort afscheid, verward en onzeker, boos ook om wat hij haar koppigheid noemt; ontdaan over het grote gevoel van deernis en liefde, dat bezit van hem nam sinds hij haar zo zielig en klein over de binnenplaats zag gaan. Het hindert hem, dat zij daar nu de hele verdere avond alleen zal zitten, bestormd door herinneringen en dat haar eigen levende kinderen wijken moeten voor de schaduw van de dood.
Hij stuurt Jozef naar haar toe om te vragen of ze naar de overkant komt, maar de jongen brengt de boodschap terug, dat oma moe is en vroeg naar bed wil gaan. Zij sluit alle toenadering uit.
Mària denkt er niet aan om te gaan slapen; ze is ook niet koppig zoals Piet veronderstelde; ze is aan een verschrikkelijke innerlijke onrust ten prooi. Ze maakt zich verwijten, dat ze Reinier overleverde aan een soort eerherstel, dat hem zelf, naar ze vreest, eerder een vernedering zou geleken hebben. Ze vraagt of haar wegblijven geen lafheid was. Ze weet niet of ze geen onrecht beging tegen- | |
| |
over haar kinderen, die een leven lang haar grillen wel afkeurden, maar toch altijd weer tot haar terugkeerden en spontaner bereid waren te vergeven en te vergeten dan zij. Ze weet niets meer, ze is haar evenwicht kwijt en heel ongelukkig. De krantenverslagen met de holle overdreven loftuitingen walgen haar, de foto's zeggen haar niets. Een raar monument, veel bloemen, veel mensen, waaruit ze niet eens de haren herkennen kan. Ten einde raad en omdat ze bij al haar onrust zijn beeld geheel is kwijt geraakt, slaat ze het goudleren boek open in de hoop hem aan zijn vurige striemende en geselende woorden terug te vinden. Dat lukt haar ook. Ze ziet hem vergaderingen toespreken, ze ziet zijn wilde dreigende ogen, zijn hooghartige mond met de spottende verknepen lippen, ze ziet zijn slank en rijzig lichaam in het sobere werkmanspak, ze meent zelfs het fanatisme in zijn stem te horen, maar tot haar verdriet brengt het haar berusting noch vrede, want zijn geschreven woorden raken haar hart niet, ze gaan aan haar voorbij, zoals ze dat ook deden bij zijn leven; ze staat verstandelijk nog altijd aan de andere kant; als moeder bereid hem te verdedigen tegen laster en te beschermen tegen kwade trouw, maar niet zijn volgeling.
En opeens komt het dan tot haar, dat zijn vroege dood een noodzaak was, dat er voor hem nooit een overwinning geweest zou zijn in zijn geest, dat zijn verder leven een nedergang geworden zou zijn, van morrende ongehoorzaamheid en nutteloos verzet. Hij was groot, haar jongen, maar niet groot genoeg om het kwade te overzien, dat hij zo fel bestreed en waar hij zelf met zijn ontstuimigheid en meedogenloze hardheid midden in stond. Het is beter zo.
Langzaam sluit ze het boek. Nu ze kalmer is overvalt haar de begeerte dicht bij hem te zijn. Het is Allerzielendag. Voor het eerst sinds vele jaren verzuimde zij bloemen te brengen op de graven. Het bloed stroomt sneller door haar aderen en haar hart begint wild te bonzen. Zal zij gaan? Nu nog gaan?
Uit de kast in de gelagkamer neemt zij een mantel, ze slaat een donkere doek om het hoofd. Daarna draait zij het licht uit en doet de keukendeur open. De hemel is helder geworden, een kleine volle maan weeft een helder blauwachtig licht over de binnenplaats, de pomp trekt er een lange schaduw doorheen; de vorm van het dak staat scheef afgetekend op de stenen voor haar voeten; het gesloten inrijhek herhaalt zich in kunstig kantwerk in zwart en wit. Witte nevels maken weiden en akkers tot meren; een vliesje ijs over een vochtplek versplintert onder de hakken van haar schoenen. In haar tuin glinsteren maan en sterren in het blote glasvlak der broeiramen. De planten hebben vreemde vormen, de half ontbladerde rozen verliezen zich in hun eigen schaduw. Maar fors en ongerept,
| |
| |
fris en sappig, onaangetast door de adem van de vorst staan daar haar chrysanten te bloeien; het geel in het bleke maanlicht tot wit vervloeid, het paars met bruin en rood tot één kleur versmolten. Mària begint te plukken met haar beide handen, iedere brekende tak geeft in de stille avond een scherpe knap en laat een vleug kruidige geur los. Ze spaart er geen een. Als ze haar armen vol geladen heeft en de ijskoude trossen haar wang beroeren, loopt ze de binnenplaats over, sluit de keukendeur en doet het hek open. Zomaar in de maannacht gaat ze over de heuvels, langs de ruïne het bos in. Een neerwarrelend blad glijdt als een geest langs haar hand; andere dorre bladen ritselen aan haar voeten, de sterren schijnen door de dunnende kruinen.... een dier schuifelt weg. De torenklok slaat elke keer met plechtige lange nagalmen. Onder de brug over de beek dicht bij het dorp kabbelt het onzichtbare water langs een onzichtbare steen, verderop trekt de maan er zijn lichtval over. In Mària groeit de opwinding. Ze is niet bang, maar het oude gevoel iets te doen, dat niet mag, overmeestert haar. Iedereen slaapt en zij loopt met haar armen vol bloemen naar het kerkhof. Het hek zal gesloten zijn, natuurlijk! Maar zij weet een gat in het draad aan de achterkant waar vroeger de jongens doorkropen om seringen weg te gappen, misschien is dat er nog. Een koppige wil om haar doel te bereiken ten koste van wat ook, beheerst haar.
Gelukkig, de opening is er nog en de sloot er voor is droog; haar gewrichten missen de buigzaamheid van de jeugd, ze moet heel diep bukken; het prikkeldraad trekt een kleine scheur in haar jas, maar dan staat ze ook op de verboden grond onder de neerhangende takken der sparren op het kerkhof. De geur van verwelkte bloemen slaat haar tegen, als ze het middenpad betreedt.
Voor de Kruislievenheer op de berg buigt ze heel even de knie. Ze kijkt op naar het beeld, waarvan het gezicht onder de schaduw van de doornenkroon niet te zien is. De graven in hun Allerzielentooi zijn duidelijk te onderscheiden; de kruisen, verschillend van grootte en vorm, lijken allemaal zwart, scheef en bouwvallig, de kale treurwilgen zijn ordeloze warnetten van takken en twijgen. Geheimzinnig is de nachtelijke dodenakker, het maanlicht is betoverend, afstotend en verlokkend. De geur van rottend blad en bloemen is beklemmend. Mària kijkt aarzelend, maar zelfs bij nacht is het grote monument niet over het hoofd te zien. Als ze er voor staat, schrikt ze van de reusachtige berg kransen, palmtakken, verflenste linten en boeketten, waaronder het schuil gaat. Daar is geen plekje grond, geen korreltje zand vrijgelaten. Wat overdag misschien indrukwekkend is, wordt in de stilte van de nacht, in de verlatenheid der natuur een zielige klein-menselijke demonstratie. In
| |
| |
Mària, die hier kwam om Reinier te zoeken en in gedachten met hem vereend te zijn, staat opnieuw de verontwaardiging op. Zij kan hem onder deze vracht bloemen bij het pralende marmer niet vinden; minder dan ooit is hij haar jongen. Een wild verzet bruist in haar omhoog, een haat tegen de mensen, die haar beletten om de eigen bloemen, welke hij lief had, neer te leggen op de aarde, waaronder hij rust. Ze legt ze voorzichtig uit haar armen op het pad.
Dan neemt ze een grote krans met kleurige linten op en staat er een poos besluiteloos mee in haar handen. Vastberaden opeens, draagt ze hem naar een naburig graf.
Niets kan haar nu meer tegen houden, niet de zwaarte en omvang der kransen, niet de wetenschap dat ze grafschennis pleegt, niet de dodelijke vermoeidheid van haar benen en het lam worden van haar armen. Als een donkere non gaat ze langs de paden in al wijder wordende kring, telkens bukkend naar een ander graf om er een der kransen op neer te vleien, die hij bij zijn leven nimmer aanvaard zou hebben. Het is, of ze daarmee uit zijn naam alle hulde teruggeeft aan de wereld. Elk plekje zand dat vrij komt, brengt haar dichter bij hem. Als ze eindelijk geknield ligt even onbeweeglijk en zwart als de kruisen en zerken om haar heen, daalt een ongekende vrede over haar, die bijna geluk is.
Zij heeft zich gewroken in zijn geest en daarmee de ban, die haar gevangen hield, gebroken.
Als ze eindelijk opstaat, om heen te gaan, hebben de schaduwen zich verplaatst.
Alleen zijn graf van vers gespitte zuivergele aarde, bestrooid met de frisse bloemen, lijkt een kale plek tegen een muur van zwart marmer, waarin zijn beeltenis staat uitgehouwen.
Zo blijft zelfs in de dood de afstand bewaard tussen Reinier Courage en de wereld, die hij verbeteren wilde!
En Mària, moe en koud, maar met een verheven trek van berusting op haar wit nonnengezicht, een sterke glans in de mooie ogen, gaat terug naar het Tolhuis, wetend, dat nooit meer de schaduw van Reinier over haar pad zal vallen, omdat ze er voorbij getreden is, de levenden tegemoet, die haar nodig hebben, aan wie ze in de jaren welke haar nog gegeven zijn, veel goed te maken heeft.
Bij de levenden hoort ze voortaan, bij Goof en Piet, bij Louise en Mia, bij Jozef en Nicolientje, bij de kleinkinderen die er zijn en die nog zullen komen.
Zij overziet het, klein van geluk en dankbaarheid, dat haar leven, naast veel smart, rijk is geweest aan zegen.
|
|