| |
| |
| |
Hoofdstuk X
De winter valt vroeg in en is hard. Verlaten ligt het Tolhuis in de omarming van kale, verstijfde bomen; bleekblauw welft zich elke dag de hemel boven verdorde weiden en verstard water, een vinnig oostenwindje snerpt door elke kier. Bij Goof in de bakkerij is het lekker warm, maar hij klaagt, omdat er in het stille seizoen niet veel te doen is, ook niet in de winkel. Hij schuift de schuld op Reinier, en het is waar, in de eerste weken na de banvloek liep zijn omzet achteruit en gingen de pas verworven klanten terug naar de ouderwetse dorpsbakkerswinkel met de moppen en het rinkelbelletje. Nu het schandaal allang gesleten is, omdat Reinier zich nooit vertoont, klaagt hij door, hoewel de omzet weer tot het gewone winterniveau gestegen is.
‘Nonsens’, zegt Mària, die bij Kees in het koetshuis was om de schade aan de terrasmeubels op te nemen en zich nu in de keuken komt verwarmen. Ze weet heel goed waar de schoen wringt, ze hebben weinig omgang, maar dat ligt in hoofdzaak aan Louise, die hooghartig is en naar hoger stand streeft. ‘Je hebt altijd wel geweten dat je het van de zomergasten hebben moest. Het is dwaas om te veronderstellen, dat die van alle windstreken komende gasten zich iets gelegen laten liggen aan een reeds lang geluwd schandaal. Onze naam weten ze niet eens. Het Tolhuis interesseert hen, zolang ze het er prettig en goed hebben.’
‘De klanten uit de omgeving, die zag u toch de laatste tijd niet meer! V.V.V. trok de handen van u af.’
‘Ja’, antwoordt ze stug, ‘en daar ben ik niet eens rouwig om. Ik drijf op eigen wieken.’
Hij smijt de lepel neer, waarmee hij juist in een kom beslag wou gaan roeren, neemt hem weer op en zegt vinnig:
‘Ja, en door uw koppigheid kunnen Piet en Mia niet trouwen.’
Ze krijgt een kleur en zegt boos:
‘Hoor eens, Goof, ik laat me in mijn eigen huis de wetten niet voorschrijven. Toen Piet met Mia aankwam, heb je me proberen te dwingen de verloving te verhinderen; Louise neemt nog altijd een houding aan, of ze een dienstmeid is; doe dan niet of je zo met hun lot begaan bent. Overigens kan ik je geruststellen, ze trouwen dit voorjaar. Ik ben bij de pastoor geweest, dat zeg ik je maar, opdat je er niet hard naar toe holt om zijn raad te vragen. Ik laat een nieuw café bouwen bij het zwembad waar de kiosk staat. Piet kan daar zijn eigen baas zijn en als het jou hier niet langer bevalt, mag je voor mijn part je boel ook daar heen verhuizen. Zodra de vorst over is, wordt er met de bouw begonnen. Als Piet deze winter niet naar een restaurant in de stad was gegaan, zou je het al wel eerder geweten hebben, en
| |
| |
als jullie Mia wat vriendelijker behandelden, had ze het je misschien wel verteld.’
Ze geniet van haar overrompeling. Goof staat haar met open mond aan te staren, de koksmuts is hem half van het rossige haar gegleden, hij houdt de pollepel omhoog als een slagwapen en stribbelt tegen:
‘Maar daarmee benadeelt u zichzelf. Piet zal niet rusten voor hij u al uw klanten afgetroggeld heeft.’
‘En wat zou dat nog?’, zegt ze uitdagend. ‘Wat geeft het, of het geld hier verdiend wordt of daar? Ik heb er niets op tegen om wat meer rust te krijgen en maak jij je maar niet ongerust, dat je aan het kortste eind trekt, het aandeel in de zaak is voor alle drie de kinderen hetzelfde.’
Goof wordt rood, zijn ogen fonkelen van verontwaardiging, hij begint met de ovendeuren te smijten. Ze trof hem, hij is jaloers op Piets bedaarde maar vastberaden worsteling omhoog en hij verdraagt het niet, dat moeder zo nadrukkelijk laat weten: verbeeld je maar niet, dat je er Reinier tussen uit kunt rangeren. Gewiekst is ze, tussen dat nieuwe plan van haar is geen vinger te steken. Ze weet heel goed dat de bejaarde klanten haar trouw zullen blijven en een nieuw café vlak aan de rivier bij het zwembad, sluit voorgoed elke concurrentie uit. In een nieuwe vlaag van woede denkt hij: ze heeft gelijk, V.V.V. kan ze nu wel missen. Maar als Reinier het waagt een stap op het erf te zetten, dan doe ik het.... dan breek ik hier de hele boel af en ga bij Piet zitten! Hij zegt grof:
‘Ik snap niet, dat de pastoor zich door u liet bepraten; hij drukte u toch zeker wel op het hart, Reinier te verbieden zich ooit in dat nieuwe café te vertonen?’
‘Zeker,’ zegt ze zuurzoet - ze staat daar nog altijd in de weldoende keukenwarmte vlak bij de oven, de ene hand aan de nikkelen stang.
‘Ik heb me er enige opofferingen voor moeten getroosten, maar, al is jullie dankbaarheid voor hetgeen ik in jullie belang doe, meestal heel gering, ik zie mijn kinderen graag gelukkig en tevreden; mij dunkt jullie hebben niet te klagen over tegenspoed. Alle moeilijkheden worden voor jullie uit de weg geruimd; de lasten, die rusten op mij.’
Haar sarcastische toon schijnt indruk op hem te maken, hij bindt in, pruttelt zo iets van: nogal een lollige beweging, het leven tegenwoordig, steekt de lepel in het beslag, en buigt zich over de kom als een geleerde over zijn preparaat. Mària drentelt de keuken uit. In de gelagkamer, waar een mager kolenvuur nauwelijks een draaglijke temperatuur schept, staat ze met de handen aan de schouw en steekt een voor een haar voeten naar de gloed uit. Mismoedig denkt ze: kinderen, wat heb je eraan? Ze eisen alles en geven niets terug. Vraagt een van
| |
| |
allen hoeveel zorg, hoeveel overredingskracht, hoeveel geld en slapeloze nachten het haar kostte, om tot deze oplossing te komen? Met een klein gevoel van schaamte gebiedt de eerlijkheid haar toe te geven, dat ze al deze beslommeringen over zich bracht om die ene te kunnen behouden, die haar hulp niet vraagt, Reinier!
In januari beleeft het Tolhuis een zeldzame opleving. Door de aanhoudende, strenge vorst zit de rivier dicht. Wandelaars en schaatsenrijders komen zich op het Tolhuis warmen. Goof kookt erwtensoep, Mària schenkt anijsmelk en Mia gaat met koeken rond in de volle rokerige gelagkamer. Het lijkt wel of de oude tijden teruggekeerd zijn, maar het is nu een frisse en opgeruimde geest, die door het Tolhuis waait. Geschaatste voeten hosse-klossen over de houten vloer, kleurige truien en rode wangen verdringen zich om het hoog opvlammend haardvuur, waarvoor Kees de enorme blokken aansjouwt en opstapelt. Jong volk klimt in de bedsteden, zit daar met over de rand bengelende benen en wil daar bediend worden. Mària ziet er weer jong en opgewekt uit, Mia die in dit gezelschap wondergoed past, is niet verlegen en weet zich heel goed tegen al te opdringerige elementen te weren. Willem zwiert met de snert tussen de tafels door, als had hij zelf schaatsen onder. Er komen zelfs weer mensen uit het dorp, de kou schijnt hun de herinnering aan de banvloek uit het hoofd gevroren te hebben. De avonden vallen vroeg. Voor Mària zijn ze eenzaam en lang. Goof smijt, zodra de laatste gast vertrokken is, zijn jas uit en verdwijnt naar Louise, die in haar zwangerschap nog lastiger en veeleisender is. Mia moet voor donker thuis zijn. Willem en zij zitten dan in het stil geworden huis tegenover elkaar aan de keukentafel. Hij leest de krant en zij kijkt het wasgoed na, of controleert de rekeningen.
Soms schuift Willem haar de krant toe en wijst met zijn lange vinger het stuk aan, waarop hij haar aandacht wil vestigen.
Het gaat over Reinier.
Steeds feller wordt de toon tegen hem. Heel vaak zijn er in de grote steden relletjes, waarin zijn aanhangers de hoofdrol spelen. De regering bemoeit zich ermee, ze dreigen met een vergaderverbod en hechtenis voor de belhamels. Mària doet of het haar niet intereseert, werpt er een oog op, zonder haar werk te laten rusten en knikt. Wat zullen ze er nog over praten? Eens liet ze zich schamper ontvallen, toen er een bericht stond over gewonden en zelfs een dode:
‘Als dat de manier is om recht te verkrijgen!’
‘Hij is een strijder, Mària, geen apostel.’
‘Opzwepen tot moord is een misdaad.’
Hij keek even op en schrok van haar gesloten gezicht.
‘Je weet toch niet wie er begonnen is?’
| |
| |
‘Hij lokt het uit. Hij wil het. Hij zoekt het, omdat hij daarmee zijn doel vlugger denkt te bereiken.’
Willem zweeg; hij was verwonderd; waar haalt zij dat inzicht vandaan? Een wonderlijke vrouw is zij, die de daden van haar kind verafschuwt, zonder dat het aan haar liefde iets verandert. Hoe zij er onder lijdt ziet hij aan haar snel verouderde trekken. In het begin nam hij zich voor, haar die hatelijke stukken maar te onthouden, maar spoedig merkte hij, dat ze 's morgens toch uit de krant geknipt waren. Telkens hoopt hij weer, dat ze er met hem over zal willen praten, dat hij haar dan helpen kan, het draaglijk te maken. Ze sluit zich op en Willem is er soms na aan toe, Reinier even hartgrondig te verwensen als Goof en Piet. Hij gaat nooit na tien uur naar bed, het heeft geen nut, daar langer te zitten zwijgen, nooit vraagt zij: toe, blijf nog een poosje, ze wil wel graag alleen zijn en hij schikt zich met droef gemoed naar haar wensen.
Hij weet niet, dat ze daarna de krant naar zich toe haalt en het bericht leest en herleest tot het tafereel haar duidelijk voor ogen staat en tot stikkens toe benauwt. Is Reinier daarbij, als er gevochten wordt? Gaat hij door de straten, fier en onbeschermd, zoals hij naar voren treedt op die plaat? Of zit hij achter zijn bureau en geeft orders? Die stukken in de krant zijn hatelijk gesteld; telkens weer staat het er: Wie is die Reinier Courage? Wat verbeeldt hij zich wel? Waar laat hij zich op voorstaan? Hij stamt uit een smokkelaarskroeg en zijn vader leidde een zondig leven en ontsnapte alleen door listigheid aan de gevangenis. Waar haalt hij het lef vandaan om zo hoog van de toren te blazen? Een smidsknechtje, een slecht soldaat en dat wil een strijder heten voor vrijheid en recht, een volksmenner?
Een blinde woede overmeestert Mària telkens weer bij dat kleinerend geschrijf. Ze hebben gelijk, maar is het eerlijk, om alleen de donkere plekken naar voren te halen? Met geen woord wordt er gerept over het Tolhuis, nu dat boven het kwaad uitgroeide. Goof en Piet hebben dezelfde vader en zijn tot degelijke mensen opgegroeid. Menig uitknipsel uit de bundel in de la van het kabinet is in woede verkreukeld en later weer glad gestreken. Op haar laatste brief aan Reinier kwam een kort antwoord op de schrijfmachine getikt:
‘Begrijp toch moeder, dat de beweging groeit, dat het zuiver angst is, die hen zo giftig maakt; ze voelen zich in het nauw gedreven. Wees toch niet zo bang voor uw fatsoen. U zult het nog moeten beleven, dat ik gegrepen en opgesloten word, maar lang kunnen ze me niet vasthouden, ik pleeg geen strafbare feiten, hoe meer ze mij vervolgen, hoe feller de strijd, hoe zekerder de overwinning!’
| |
| |
Na deze brief, zo onpersoonlijk in het koele machineschrift, dat even goed een ander hem geschreven kon hebben, geeft ze het op. Ze hoopt niet meer en wacht in schijnbare gelatenheid de loop der gebeurtenissen af. Haar energie is niet gebroken, het lijkt wel of ze twee levens leidt; als strenge waardin van het bloeiende Tolhuis en 's avonds in de eenzaamheid als bezorgde en soms tot wanhoop gedreven moeder van Reinier.
In het voorjaar, vlak na het trouwen van Piet en Mia wordt Goofs kind geboren, een meisje, Nicoliene genoemd naar Louises moeder; een fijn popje met Louises donkere haar en Goofs ronde ogen. Het haalt Maria een poosje uit haar getob, want Louise, die het heel zwaar had, blijft lang zwak en komt een poos op het Tolhuis om aan te sterken; Mia verzorgt in het dorp de winkel en het huis. Een kraamverpleegster uit de stad komt mee, om Louise de zorg voor het kind af te nemen, misschien vindt ze het ook wel erg deftig om met de kinderwagen en de zuster in de kastanjelaan heen en weer te gaan, als het terras vol gasten zit. Mària's avonden zijn nu niet meer eenzaam. Op een keer, dat Goof nog in de bakkerij bezig is, terwijl Louise vroeg naar bed is gegaan, zit ze met de zuster in de woonkeuken. Er staat weer een bericht in de krant; nu merkt ze, dat de zuster - een lang, wat verlept meisje met fletse ogen en een puisterig vel - het stuk aandachtig leest; als ze opkijkt, omdat ze Mària's gespannen blikken voelt, legt ze de krant neer, buigt zich naar Mària over en fluistert met een gloeiende kleur en een schichtige blik naar de gelagkamer, vanwaar Goofs bulderstem doordringt:
‘Uw zoon, nietwaar?..... Ik bewonder hem zo! Mijn broer is een werkbij op zijn kantoor. Hij heeft het zwaar, uw zoon, maar hij is een genie! Ze zijn allemaal bang voor hem, maar er is er niet een, die zijn leven niet voor hem zou willen geven! Ik weet wel, dat hij niet begrepen en door velen zelfs gehaat wordt en dat het gevaarlijk is er over te spreken - weer gaat er een angstige blik naar de deur - maar ik heb het dadelijk gevoeld, u zijn moeder, u is het niet met uw andere zoons eens. Ik ben zo blij, dat ik het u eindelijk zeggen kan.’
Mària zit te beven van schrik en ontsteltenis. Ze zou het dweepzieke meisje het zwijgen op willen leggen; aan de andere kant dringt de nieuwsgierigheid; hier krijgt ze een kans om iets te horen over Reiniers leven; hier zit, wat ze voor onmogelijk gehouden had, iemand die hem niet aanklaagt, verafschuwt of bespot. Ze is grenzeloos verbaasd; hoe weet dat kind, hoewel ze nooit in haar bijzijn over Reinier repte, dat zijn moeder hem niet vijandig gezind is? Hun zitten hier lijkt eensklaps een samenzwering. Als Mària einde- | |
| |
lijk haar stem in haar macht weet te krijgen en de onderzoekende blik van het meisje durft te ontmoeten, ontwijkt ze een bekentenis door erg stug en op een afstand te zeggen:
‘Sinds mijn zoon zijn eigen weg is gegaan, hoor ik niet veel meer van hem, ik begrijp van zijn idealen niets. Het is mij erg onduidelijk wat hij eigenlijk door deze methoden denkt te bereiken. Hij steekt zich in een wespennest, maar er zijn zoveel dingen in een mensenleven, die we niet begrijpen, hem daarom te verafschuwen lijkt mij dwaas.’
Het zustertje is teleurgesteld, ze had op meer vertrouwelijkheid en enthousiasme gerekend, ze had gehoopt voor de moeder tot steun te zijn, de verheerlijkte zoon te kunnen naderen. Ze zegt:
‘Oh, maar hebt u hem dan nooit horen spreken?’
Mària schudt langzaam haar hoofd.
‘Neen, en eerlijk gezegd, verlang ik daar ook helemaal niet naar.’
‘Hij geselt de mensen.... Hij geselt het kwaad er uit!’
Bij zoveel overspanning denkt Mària: dwaas schepseltje, je had moeten trouwen en zelf de kinderen moeten krijgen, die je nu bakert. Heel kalm opeens neemt ze haar breiwerk weer op - een truitje voor Nicolientje - en zegt met een hoofdknik naar de krant:
‘Voor een moeder is het niet zo heel pleizierig om een zoon te hebben, waar zo over gepraat en geschreven wordt. Opstandjes uitlokken en bakkeleien lijkt mij eerder het kwaad erin dan eruit geselen.’
Het zustertje, een blos van agitatie op de kaken, de kleurloze ogen zwemmend in een vertroebeld nat, zegt verontwaardigd:
‘Hij lokt geen relletjes uit, dat doen juist de anderen, die door de politieke partijen en de geestelijkheid opgestookt worden. Courage heeft naast een korps werkbijen, een korps wespen gevormd, die treden tegen de onruststokers op. Ze moeten erg oppassen, want de politie heeft opdracht om de Couragisten te vervolgen en op te pakken, zelfs als de anderen begonnen zijn. De verkiezingen staan voor de deur en al schreeuwt Courage het van de daken, dat zijn partij geen kandidaten stelt, ze zullen niet rusten voor de partij verboden is en Courage achter slot en grendel zit! Vindt u dat geen schandaal? Maar dat zal niet gebeuren, de wespen bestormen de gevangenis....’
Opeens bij een naderend geluid slaat ze de hand voor de mond en vraagt dringend met een angstige blik op Mària's koele afwijzende houding:
‘U zult mij toch niet verraden?’
Nu glimlacht Mària heel even en zegt licht bestraffend:
‘Al kan ik het met de daden van mijn zoon niet eens zijn, daar- | |
| |
om ben ik nog geen verraadster; ik prijs hem niet, maar ik verloochen hem ook niet.’
Het zustertje ademt op; ze is teleurgesteld, versteekt een ijzeren haarspeld in haar gladde donkere haartoet en verglijdt als een schim langs Goof, die plotseling in de deuropening staat.
De verdere avond is Mària erg verstrooid; ze heeft spijt, dat ze de zuster niet vriendelijker behandelde en haar uithoorde over Reinier, er blijft een kleine voldoening, die haar nog sterker maakt tegenover de schimpscheuten van Goof en Piet: er bestaan mensen, zelfs vrouwen, die haar jongen hoogachten en vereren.
's Avonds in de slaapkamer bij Louise, die in het grote mahoniehouten bed Nicolientje voedt, vraagt ze zich af of er wel een moeder in staat is, die haar kind zo aan de eigen borst gevoed heeft, om het ter wille van welk kwaad ook te verstoten? Zelfs Louises gezicht zonder opsmuk van oorbellen en poeder, is zachter; ze wordt ongeduldig, als Goof telkens weer op de Couragisten scheldt, juist als zij nieuwe wonderen aan Nicolientje ontdekt, of zich bezorgd maakt over een nies of een kuch. Ze is zelfs bereid zich door Mia te laten geruststellen, die thuis bij talrijke broertjes en zusjes een schat van ervaring heeft opgedaan.
Goof en Piet, hoewel nog niet eens kiesgerechtigd, maken zich over de verkiezingen druk. Vanaf de kansel wordt er met nadruk op gewezen, dat er onder de katholieken geen verdeeldheid mag zijn, dat ze allen als één man dienen te staan achter de kerk, tegenover het gif, dat door verderfelijken en uitgebannen elementen wordt rondgestrooid. Het moet gezegd: er zijn onder de Roomsen, hoewel ze de kerk en overheid niet afvallen, toch enkelen die als hun mening te kennen geven, dat het opsluiten en verbannen der Couragisten, hun openlijke beschuldigingen niet ontzenuwt. Als Courage feiten, data en namen noemt, waarom, als het leugens zijn, de zaken dan niet kort en bondig rechtgezet? Men kan wel verontwaardigd herhalen, dat men onschuldig is, waarom wil men het niet bewijzen? Daardoor wordt het aanzien van kerk en staat onteerd. Twijfel is de eerste stap op het hellend vlak, een kerk, een staat, die op zulk laf gepraat ingaat, haalt zich zelf naar beneden en is niet beter dan de roerige elementen, die aan hun instincten de vrije teugel laten en elkaar als beesten te lijf gaan. Wie aan de kerk twijfelt, twijfelt aan God en is in de greep des duivels. Maar als dat zo is, hoeft men toch ook niet zo achter de Couragisten aan te jagen?
Ze stichten wanorde en een wanordelijke staat is onduldbaar. Ook uit de akker moet het onkruid zorgvuldig gewied worden; korenbloemen, wikke en klaprozen zijn onkruid, al lijken ze op zich zelf
| |
| |
mooier en verlokkender dan de borstelige roggeaar, die ze verdringen; korenbloemen, wikke en klaproos gaan te gronde, maar het roggezaad dient ons tot voedsel.
Goof laat niet na om dit Mària, die het toch zelf ook in de kerk hoort verkondigen, onder de neus te wrijven. Het maakt haar soms wanhopig. Waarom willen ze toch niet begrijpen, dat haar standvastigheid niet voortspruit uit het verstand maar uit het hart?
Op een morgen komt de zuster haar achterna, als ze op weg is naar de tuin om aan Kees te vragen of er al radijsjes zijn, waar Goof een schotel mee wil versieren. Ze haalt Mària in, juist op de hoek van de oude smidse en de konijnenberg. Het meisje hijgt en klemt de linkerhand tegen de borst waar papier ritselt. In opgewonden fluistertoon, met schichtige ogen links en rechts zegt ze:
‘Madame Couré.... ik heb bericht van mijn broer.... eergisteravond is uw zoon na een vergadering, waar hij sprak, in hechtenis genomen! Vanavond zal het wel in de kranten staan.... Ik wou u maar waarschuwen; er is ook een vergaderverbod afgekondigd; ze mogen niet meer in hun fluwelen pakken in het openbaar verschijnen en de wespen werden van hun bed gelicht en opgesloten.’
De zuster is zo van streek, dat de tranen haar over de wangen stromen. Mària steunt zich met de handen aan het gaas achter zich; ze voelt het onder de druk van haar lichaam doorbuigen; haar benen trillen en de wereld maakt een zwaai voor haar ogen, de stal stormt op haar af en wijkt weer terug, net als het aardappelveld tegen de heuvel op. Ze was voorbereid, ze heeft het niet willen geloven; nu treft de slag toch hard. Ze is niet als het meisje, dat haar wil omarmen, teneinde in gezamenlijk leed troost te zoeken. Ze duwt haar van zich af en zegt:
‘Stil, vanuit het huis kunnen ze ons hier zien!’
Dat helpt. De zuster droogt haar tranen en sluipt haastig weer weg. Alleen achtergebleven vecht Mària om de macht over haar ledematen terug te krijgen; als ze eindelijk waagt het gaas los te laten, gaat ze niet naar de tuin, ze loopt de poort uit de heuvels op tot aan de beek, die de scheiding vormt tussen twee landen.
Daar gaat ze zitten op de bemoste oever. Ze hoort de vink niet slaan, noch het druk gepiep der mezen in het lage onderhout; ze let niet op de waterspinnen, die met schokken stroomopwaarts schieten, om, als ze even rusten, weer even snel af te zakken. Ze ruikt niet de geur van de berk, die zijn volle voorjaarstooi over de beek buigt. Voor haar oog verrijst het beeld van Reinier, heen en weer gaand in een nauwe cel met een hoog tralievenster dat geen zon doorlaat. Reinier met zijn roekeloze, norse kop en zijn indrukwekkende gestalte opgesloten als een tijger in een kooi. Hij
| |
| |
heeft het aan zichzelf te wijten. Zij zou naar hem toe willen gaan, niet om hem te troosten, maar om hem te bevrijden. Op de knieën zou ze zich willen werpen voor de mensen, die hem dit aandeden. Daar is geen enkele gedachte aan de schande, die hij over haar brengt, geen angst ook voor de praatjes of de woedeaanvallen die ze van Goof en Piet te verdragen zal krijgen. Koortsachtig zoekt ze naar middelen, om Reinier te verlossen uit een cel, die hem, naar zij stellig gelooft, tot stikkens toe moet benauwen.
Zij heeft er geen flauw vermoeden van, dat Reinier in een arrestantenkamer zit en dat hij in volkomen gemoedsrust werkt aan nieuwe smaadschriften. Wat weet zij ervan, dat een politieke gevangene niet als een moordenaar in een hok gestopt wordt en niet op een binnenplaats in gevangeniskleren gelucht? Voor haar maakt een gevangenis niet veel verschil met die, waarin vroeger de roofridders opgesloten werden, waarvan de folterwerktuigen nu nog prijken in de tentoonstelling op de binnenplaats.
Als ze eindelijk opstaat en op stijve benen naar huis terugloopt, staat haar besluit vast: zij wil een advocaat raadplegen en vragen of Reinier tegen borgtocht vrijgelaten kan worden. Deze reddende gedachte is haar zojuist als een lichtstraal door het hoofd geschoten. Hein sprak er eens over, toen hij er zeker na aan toe was om gegrepen te worden.
Zonder opgaaf van redenen reist ze die middag naar de stad.
Grenzeloos teleurgesteld, tot in het diepst van haar wezen geschokt, leest ze een paar dagen later het antwoord op haar verzoek: Reinier Courage kan niet uit de hechtenis ontslagen worden.... omdat hij weigert aan de hem gestelde voorwaarden te voldoen, hij geeft er de voorkeur aan het lot van zijn geestverwanten te delen. Ontgoocheld is ze. Pas veel later verheft zich uit haar neerslachtigheid een klein gevoel van trots. Onbegrijpelijk is hij haar jongen, maar groot!
Ze is blij, dat Goof en Louise weer naar hun eigen huis gaan. Ze heeft nauwelijks medelijden met hun verslagenheid. Goof uit zijn ongenoegen in onredelijke uitvallen tegen een ieder, die hem in de weg komt. Piet is verdraagzamer in zijn jong geluk en tracht de pijnlijke gedachte baas te blijven in gestadige arbeid. Het nieuwe café neemt hem zo in beslag, dat hij het Tolhuis schijnt te vergeten, of wil hij moeilijkheden vermijden? Mària van haar kant zet zelden een stap over de weg. Mia is de enige verbindingsschakel tussen hier en ginds. Van haar hoort ze over het doen en laten van Piet.
Het is Mària een opluchting, dat de pleegzuster vertrokken is, wier ongezonde dweepzucht haar een even onbehaaglijk gevoel gaf als
| |
| |
vroeger de opgedrongen hartstochtelijkheden van Hein. Het deed oude wonden schrijnen.
De avonden worden langer; dikwijls vertrekken de laatste gasten pas als de nachtdauw een nevel spreidt over de rivier en de stoelen klam worden. In de keuken kan Mària niet tot rust komen: ze doet als Piet; ze kan niet ophouden met werken. De nieuwe buffetjuffrouw, een hoogblond erg opgemaakt meisje uit de stad, dat het in dit buitencafé wel niet lang maken zal, moet hollen om de laatste bus nog te halen, zolang wordt ze iedere dag door Mària opgehouden.
Als ze weg is, ruimt Mària mopperend de vergeten dingen op. In Goofs domein komt ze zelden, deels omdat hun gesprekken altijd weer terecht komen op onverkwikkelijk politiek terrein, deels ook omdat Goof een inmenging in zijn zaken niet duldt. Op mooie avonden dwaalt ze soms de zandweg op, of gaat ze de toren sluiten. Nu de kersen bloeien, steekt ze de oude speelplaats over en gaat door het klaphekje de bongerd in om op een der banken achter de groene tafels een poosje te genieten van de geur der bloesems, die onzichtbaar boven haar hoofd ontloken zijn. Er vliegen nachtuiltjes rond, die tegen haar gezicht bonzen of met hun harige poten in haar vlechten verward raken. De optrekkende vocht verjaagt haar spoedig weer. Het natte gras sliert langs haar dunne kousen.
Terug bij de keuken wacht Willem haar op. Ze voelt een beetje wroeging over haar lang uitblijven; hij zal moe zijn en naar zijn avondboterham verlangen. In het schijnsel der keukenlamp ziet ze zijn vervallen gezicht met de erg lange en rode oogleden en de paarsige smalle neus, dor en sluik is zijn grijze haar.
‘Heb je het niet koud, Mària, in die dunne jurk? Waar was je toch?’
‘In de bongerd, ik wilde naar de bloei kijken, maar het was al te donker.’
Hij weet wel dat ze jokt, maar hij glimlacht en zegt wat hij juist denkt:
‘Het is wel rustig, dat we, nu het seizoen aanbreekt, 's avonds het huis niet meer vol hebben, we worden een dagje ouder, kleine kindergeschreeuw verdragen we niet goed meer.... als je aan de verkeerde kant van de zestig komt; jij bent nog wel lang zo ver niet, maar ik geloof, dat je de avonden wel graag voor jezelf hebt.’ Mària zegt eensklaps bitter:
‘Een vrouw staat altijd aan de verkeerde kant van het leven.’
Haar mooie ogen ontwijken zijn onderzoekende blik.
‘Je bedoelt vanaf het moment, dat ze trouwt, kan ze geen onverdeeld geluk meer verwachten, omdat haar hart altijd over iets in zorg verkeert?’
| |
| |
Ze zucht:
‘Misschien niet alle vrouwen.’
Hij roert in zijn koffie en zwijgt. Zijn leven, dat een opoffering was in haar dienst, kent diepgaande liefde en diepgaande smart. Dan waagt hij:
‘Moeders met een zoon als Reinier kunnen niet verwachten een kalm geluk deelachtig te worden; ze worden van de ene storm in de andere gesleept. Denk maar eens aan de moeder Gods, die in jullie kerk zo hoog vereerd wordt, denk je, dat zij onverdeeld gelukkig is geweest?’
‘Neen, dat niet, maar zij had de boodschap gekregen. Jezus was hemels en Reinier is aards.’
Nu zakt hij lui onderuit op zijn stoel, de handen in de zakken van zijn nauwe zwarte broek, de leden als in slaap over de ogen gezonken.
‘Mària, waarom ga je hem niet eens opzoeken? Reis naar de hoofdstad, niemand kent je daar. Je zult zien, dat het je rust geeft.’
‘Neen’, zegt ze kort, ‘dat doe ik niet!’
‘Waarom niet?’
Ze haalt de schouders op.
‘Heb je hem geschreven?’
‘Neen!’
Ze staat langzaam op, verdwijnt in de gelagkamer en komt terug met een paar brieven, die ze voor hem op de tafel smijt, dan, met de rug naar hem toe, pokend in het fornuis zegt ze:
‘Lees maar! Ik ben naar de stad geweest om een advocaat te raadplegen; als je diens antwoord leest, zal je wel begrijpen, waarom het geen nut heeft te gaan. Reinier heeft onze hulp niet nodig, een weeklagende moeder is wel het allerlaatste waar hij behoefte aan heeft. Wat blijft mij anders over dan te bidden en te wachten?’
Willem leest de brieven aandachtig. Het doet hem een beetje pijn, dat ze zo alleen handelde, ze begaat zelf de dingen, die ze in Reinier zo afkeurt.... de mensen trappen ongeweten op elkaars hart. Zij zoekt de steun niet, waar hij mee klaar staat. Ontmoedigd smijt hij de couverten op de tafel en zegt verontwaardigd:
‘De hemel beware je voor idealisten, ze gaan hun hele leven door een straat met eenrichtingsverkeer, er bestaat geen terug, en wee de armzalige sterveling, die het waagt aan het verkeerde eind te beginnen, hij wordt onder de voet gelopen!’
Mària lacht om zijn dwaas quasi wanhopig gezicht. Ze is opeens heel dankbaar, dat hij daar zit en niet Goof, Louise of de pleegzuster. De strakke ongenaakbare zelfbeheersing der laatste weken valt van haar af. Ze verzucht:
| |
| |
‘Het is maar lastig als je moeder bent van zo'n idealist, ik snap niet, waar hij die doordrijverigheid vandaan haalt!’
Willem is opgestaan en naar de deur geslungeld, daar staat hij nog een poos te wiebelen met een spottend gezicht en zegt lijzig:
‘Ik heb een meisje gekend, Mària Bokkebeen, die vloog gevaarlijke torentrappen op en af, die dreef een huwelijk door, die vocht voor een café “Het Zwarte Paard”, die weerstond de pastoor, de bisschop en twee van haar zoons....’
‘Schei uit’, zegt ze en op hem afkomend jaagt ze hem de keuken uit, maar hij komt terug en weer heel ernstig zegt hij:
‘Ik heb het je al zo vaak willen vragen, komt de voorzitter van V.V.V. nooit meer?’
Ze kleurt heel even, wat haar huid iets van de tere frisheid teruggeeft, maar ze is niet in de war en ook niet boos. Ze staat daar met de brieven in haar hand, die ze gedachteloos langs elkaar laat glijden, alsof ze een spel kaarten schudt.
‘De laatste keer, dat hij hier was, gaf hij me te verstaan, dat zijn zoon, die officier is en zijn vrouw....’
‘Die jaloers is’, vult hij brutaal aan, maar zij slaat naar hem en vervolgt:
‘Die erg groot is met de pastoor en een heer-oom in de familie heeft, het niet gepast achten dat hij hier gezien wordt.’
‘En kan jou dat niets schelen?’
‘Neen.’ Zij kijkt hem recht en kalm aan.
‘Jij lijdt niet aan overgrote dankbaarheid, Mària!’
‘Waarom niet? Het is toch zijn eigen verkiezing?’
‘Mària!’ Hij doet een stap dieper de keuken in en ziet er verlegen uit, wat hem zelden overkomt. Zij is zo toegeeflijk vanavond, zo heel gewoon en bedaard.... hij durft het rechtstreeks te vragen: ‘Als ik niet meer blijven wou.... om welke reden ook, zou je.... zou jij me dan ook zo koel laten gaan?’
‘Jij zou niet gaan.’
‘Dat is geen antwoord!’
Ze is nu heel dicht bij hem, een en al vriendelijkheid.
‘Malle kerel! Ik kan me het Tolhuis niet indenken zonder jou. Je bent een stuk van het oude leven, wil je wel geloven, dat ik daar soms naar terugverlang?’
‘Je geeft nog altijd geen antwoord op mijn vraag’, houdt hij koppig vol. ‘Wat zou je doen, als ik op staande voet mijn ontslag vroeg?’
‘Je meent het toch niet?’, vraagt ze argwanend.
‘Antwoord, Mària!’
Ze bedenkt zich even.... slikt een paar maal en zegt met een zachte bewogen stem:
| |
| |
‘Dan, Willem, zou ik voor je op de knieën vallen en je smeken bij mij te blijven op gevaar af, dat je me weer van een liefdesverklaring beschuldigen zou....’
Hij is volkomen tevredengesteld en drukt haar handen, of hij een kostbaar geschenk ontvangen heeft.
‘Dank je, Mària’, zegt hij wat onzeker,..... ‘Goede nacht!’
Zij roept het hem na door de kier van de deur, die ze achter hem sluit: ‘Goede nacht!’
Stil en donker is het huis als ze rondgaat om te grendelen. Aan zichzelf overgelaten voelt ze zich zo veilig door dak en muren omvat als de pitten in het klokhuis van een appel, vrij om te denken en te doen. Voor het eerst na lange tijd gaat ze naar het kabinet in de donkere gelagkamer om de reclameplaat te halen waarop Reinier ten voeten uit staat afgebeeld; ze hangt die plaat aan de buitendeur tegenover haar bedstee, kleedt zich uit en gaat liggen.
Het licht blijft branden. Voor een korte poos vertoeft ze in een windstil dal van vrede en geluk.
Courage!
In gouden letters glanst het haar tegen. Enkele kostbare ogenblikken geeft ze zich over aan de illusie, dat ze met hem strijdt, naast hem staat en gelooft als hij. Opblikkend naar zijn vastberaden donker en hartstochtelijk bezield gezicht. Vrijheid en recht, Courage!
Als ze eindelijk opstaat om het licht uit te doen, laat ze de plaat hangen; weer in bed met het gezicht naar de deur, die ze nu niet meer onderscheiden kan, voelt ze zich, als was ze weer het kleine meisje Mària Bokkebeen, dat met onbedwingbare lust juist die dingen doordreef, welke het strengst verboden waren.
De volgende morgen, als ze haar voet al op de eerste tree heeft, om naar de kelder te gaan, waar Kees en Willem schoonmaak houden, gaat de achterdeur open en op de drempel staat.... Reinier! Ze denkt te dromen; hij draagt andere kleren, maar verder is hij in houding en gebaar de tot vlees geworden plaat, die nu weer veilig in de la van het kabinet rust. In haar verbijstering is ze niet bij machte om een voet te verzetten. Ze staart hem met verschrikte ogen aan, waarin heel langzaam het blij herkennen groeit. Klein lijkt ze, nu ze lager staat dan de keukenvloer, smal in de wijde blauwgrijze mouwschort, die haar geheel omhult. Het duurt maar enkele seconden, en als hij dieper de keuken in komt en zijn koffer neerzet, fluistert zij, de ene stap omhoog doend:
‘Reinier!’
Nu lacht hij kort:
‘Ik geloof niet, dat ik erg welkom ben, moeder! Ik kwam Goof on- | |
| |
derweg tegen, die deed of hij de boze in eigen persoon voor zich zag; hij bloosde als een meisje, dat haar verleider ontmoet en hij ging er vandoor de heuvel af, zeker Piet waarschuwen.’
Reinier ziet er boosaardig uit, maar als hij haar zo verward en ongelukkig ziet staan, bindt hij in, strijkt zijn donker haar naar achteren en vraagt dringend, zijn meedogenloos harde ogen in de hare:
‘En u, moeder?’
Ze houdt zijn blik uit, wordt heel recht, afwijzend en hooghartig; zonder een trilling in haar stem zegt ze:
‘Mijn huis staat open voor mijn kinderen.’
Haar fiere houding ontwapent hem. Hij drukt haar beide handen en bukt zich, of hij haar een kus wil geven; dan zegt hij met het vleugje innemendheid, waarmee hij de mensen aan zijn voeten brengt:
‘Dank u, moeder, ik wist, dat ik op u kon rekenen, anders was ik niet gekomen. Ik apprecieer het bijzonder, dat u, terwijl u het helemaal niet met mij eens bent, en u het grootste ongenoegen van uw omgeving op de hals haalt, zoveel kracht en moed toont.’
Hij gaat bij de tafel zitten en zij volgt zijn voorbeeld.
‘Hoe kom je vrij?’
Hij grinnikt vol leedvermaak.
‘Ik had het u toch al vooruit gezegd! Ik doe geen dingen, waarop ik veroordeeld kan worden. Ze moesten me weer loslaten, er bestaat geen wetsartikel dat op mij van toepassing is. Het enige wat ze konden doen, was, mij tot na de verkiezingen het verblijf in de hoofdstad ontzeggen. Ze zitten, wat je noemt, lelijk met me in hun maag. We mogen niet meer in onze partijkleding op straat lopen, maar het is nog helemaal niet zeker of een werkmanspak onder uniformverbod te rangschikken is. Mijn advocaten zoeken dat uit. De overheid denkt ons nu wel de wapens uit handen te slaan, maar ze zullen spoedig genoeg uit hun zoete waan opgeschrikt worden!’
Mària, die een ogenblik de hoop koesterde, dat hij als een geslagen man thuiskwam, weet met een pijnlijke trek: hij is niet veranderd. Opnieuw heeft de storm haar gegrepen, en toch springt haar hart op van vreugde: hoe dan ook, hij is thuis bij haar; ze kan haar moeite en zorg aan hem besteden, voor het ogenblik heeft hij haar nodig. Zij is als vroeger zijn dienares. Goof en Piet en de moeilijkheden, die haar wachten, zijn uit haar gedachten geschoven. Haar handen grijpen al naar de pook om het vuur op te porren. Ze zegt:
‘Ik zal hier koffie zetten, dat is gezelliger dan ze in het café te bestellen.’
‘Graag, moeder! En straks zal ik eens kijken wat u er van gemaakt hebt. Waar kan ik werken en slapen?’
| |
| |
‘In de warandakamer, de tentoonstelling is verplaatst’, zegt ze zonder één aarzeling.
‘Ik heb veel te doen, ik zal het u en uw gasten niet lastig maken!’ Willem, die niet begrijpt waar ze blijft, komt met het hoofd boven het trappengat uitkijken; bij het zien van haar vredig zitten daar met Reinier, duikt hij haastig weer weg. Beneden wenkt hij Kees en fluistert:
‘We zullen het zonder haar moeten doen, Reinier is teruggekomen!’ En Kees vloekt geschrokken:
‘Jezus-Maria, je liegt het! Nou krijgen we de poppen weer aan het dansen!’
Zijn driehoekoogjes kijken ontdaan naar Willem op, die veel langer is dan hij en met een wijnfles nog in zijn hand staat te luisteren naar de geluiden die van boven komen.
‘Ze rooit het wel,’ zegt hij rustig. ‘Kom, laten we maar verder gaan. Daar boven hebben we voorlopig niets te maken.’
Reinier is allang in de slaapkamer geïnstalleerd als Goof en Piet de keuken binnengaan. Ze hebben zich op de ontmoeting voorbereid en zien er bij al hun vertoon van zelfverzekerdheid tamelijk zenuwachtig uit. Ze raken hun houding helemaal kwijt als ze Reinier nergens zien.
De keuken is leeg. Mària is, of er niets aan de hand is, weer in de kelder afgedaald. Als ze daar ook heengaan, weten ze aan haar rustig bezig zijn meteen al dat hun woorden vergeefs zullen zijn; de aanwezigheid van Willem en Kees belet hun uit hun slof te schieten. De kelder is laag met wit gekalkte gewelven, waarvoor Goof zijn rossig hoofd diep bukken moet; als hij het vergeet, dwarrelt de afgeschuurde kalk in zijn haren. Dat maakt hem kriebelig. Begrijpt moeder niet, dat het geen pas geeft, hen daar zo te laten staan? Ze snapt toch wel, dat ze er zich zo niet bij neerleggen? Als ze dan per se geen tijd heeft, laat ze Willem en Kees dan wegsturen. Boos slaat hij naar de muggen, die door Kees met de ragebol uit de donkere hoeken verdreven worden. Willem rangschikt wijnflessen in een grote tenen mand, het maakt een vals hoog geluid dat in de oren snerpt en elk gesprek verhindert. Moeder sleept inmaakflessen van de ene schap naar de andere. De opgezweepte kalkstof prikkelt de slijmvliezen; Goof voelt dat hij moet niezen, hij staart in de elektrische peer aan de muur en proest, vergeet de lage zoldering en stoot zijn hoofd.
‘Proost’, zegt Mària en geeft daarmee te kennen, dat ze hem heel goed opgemerkt heeft. Ze staakt haar werk en komt met een weckfles in haar arm naar hen toe, haar gezicht is een beetje vuil maar haar ogen staan heel rustig en helder.
| |
| |
‘Jullie hoeven niet meer met verwijten aan te komen. Reinier is hier en hij blijft hier, zolang het mij goeddunkt. Ik houd jullie niet vast, als jullie het er niet mee eens zijn, hoef je hier geen voet meer te zetten. Jij zeker niet, Piet, jij hebt je eigen zaak. En wat Goof betreft, die moet maar zien ergens anders onder dak te komen. Ik zal dan naar het arbeidsbureau telefoneren om een nieuwe kok.’ Goof is te geschrokken en tot stikkens toe verontwaardigd om ineens los te barsten, maar Piet, klein in zijn witte jas, knippert met de rossige oogharen en zegt scherp:
‘Weet wel, wat u doet! Ik laat me niet ringeloren door een vent als Reinier, moeder! Als u hem verkiest boven ons, goed, maar dan ontzie ik noch hem noch u. Ik weet wat ik aan de kerk verplicht ben.’
Hij keert zich om en zonder zich verder om Goof te bekommeren vliegt hij in dezelfde reevlugge gang welke zijn moeders bewegingen vroeger kenmerkten, de keldertrap op.
‘Neen’, zegt Goof met een van verontwaardiging schorre stem, ‘zo iets gemeens, zoiets laags had ik van u niet verwacht... Mij aan de dijk te zetten! Terwille van die ploert!’
Totaal ontredderd staat hij daar met zijn dwaas ingetrokken nek en zijn grof, rood sproetengezicht, hij drukt de deukhoed in zijn handen uit het fatsoen.
Mària voelt best, dat het voor hem erger is dan voor Piet. Waar moet hij heen? Waar haalt hij op stel en sprong een andere bakkerij vandaan? Hij kan de winkel niet sluiten. Ze heeft al haar aandacht bij het afkrabben van een papiertje, dat half van het weckglas losgelaten heeft.
‘Ik zeg toch niet, dat je weg moet! Ik wens alleen geen onaangenaamheden over Reinier; zolang ik hier baas ben, heb je je te schikken naar mijn besluiten. Niemand dwingt je om met Reinier om te gaan. Hij zelf wenst dat allerminst. Houd je bij je keuken en dan zal je zien, ik garandeer het je, dat je daar niet de minste overlast aangedaan zal worden.’
Hij weifelt dan voor het laatst en dit keer gevoelig zijn hoofd stotend, vlucht hij de kelder uit.
Willem, die als een slappe clown op de rand van de flessenmand zit, schudt spottend medelijdend zijn hoofd.
‘Wat maken jullie het elkaar lastig, Mària! Je zou jullie alle drie opnemen en met de koppen tegen elkaar smijten. Ieder, van zijn standpunt gezien, heeft gelijk.’
Een schreeuw van Kees stoort hem in zijn overpeinzingen; die vond een nest met jonge ratten en een ervan beet hem in de duim. Later op de morgen, als de eerste gasten komen, hoort ze tot haar
| |
| |
geruststelling Goof in de keuken bezig. Hij koos eieren voor zijn geld. Nu wil ze het zich wel bekennen: voor geen goud zou ze hem kwijt willen raken, die grote onbehouwen lummel, zo sterk en toch zo zwak! Ze kan ze niet missen, geen van drieën. Nu al voelt ze het smartelijk: Piet noch Mia zullen voorlopig de weg oversteken. Goof zal buiten de keuken het Tolhuis mijden; Louise zal haar stug en uit de hoogte behandelen... en de kerk, die wordt nu ook voor haar gesloten. Er is geen uitweg. Een poos zit ze te peinzen op een stoel in de gelagkamer.
Uit de warandakamer dringt een nieuw geluid door: het gerikketik van een schrijfmachine. Ze zucht beklemd. Weggeduwd uit een gedeelte van haar huis - want de keuken wil ze niet en de warandakamer durft ze niet te betreden - zal ze al haar geestkracht nodig hebben om de ontmoediging de baas te blijven.
En toch is er geen deuk gekomen in haar vastberadenheid.
De kinderen onder dit dak geboren, wat ze ook gedaan mogen hebben, kunnen er te allen tijde een rustplaats vinden.
|
|