| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
Dat jaar heeft het meigroen een harde jeugd. Droogte en vorst teisteren de gewassen. Het is wel half mei voor de vruchtbomen in bloei komen, maar dan, na een paar dagen van malse regen, is er overdaad van kleuren: tulpen, hyacinten en narcissen bloeien nog als de seringen openbarsten tegelijk met meidoorn en vogelkers. Het gras, dat nog kort is, raakt in één nacht overtrokken met het goud van duizenden paardebloemen; het jonge berkegroen langs de akker naar de rivier toe, waar arbeiders met het zwembad bezig zijn, walmt een vluchtige maar opwekkende zoete geur uit, zodra de zon de nachtdauw verdampt.
Mària, die heel vroeg opgestaan is, drentelt in de tuin; eerst kijkt ze een poos naar Kees, die onder de bloeiende appelbomen zit te melken; de reuk van bloedwarme, schuimende melk komt bij vlagen tot haar. Achter het huis krijsen de pauwen, in het kippenhok kakelen de dieren, die al gelegd hebben, andere schreeuwen hun legnood uit. Slappe Willem, die zich oudergewoonte aan de pomp wast, al hebben de toiletten stromend water, vangt de heldere straal op zijn gebogen en ingezeepte nek; zijn blote armen en rug staan vol kippevel; de wervels steken hoog op als bij een voorwereldlijk dierskelet in een museum; de broek moet met een band om zijn middel vastgesjord worden en nog zakt die af tot onder zijn navel. Wie zijn gezicht en zijn haren niet ziet, kan nog geloven, dat hij een jongen is. Deze winter was hij heel ziek. Na de toneelvoorstelling ging hij hoesten en op een morgen lag hij met hoge koorts te ijlen. Vier weken verpleegde Mària hem in het vroegere tentoonstellingszaaltje, dat nu weer slaapkamer is. Het was vreemd, Willem daar zo doodziek te zien liggen in het mahoniehouten bed, waarin haar huwelijksgeluk ten onder ging nog voor het de kans kreeg zich te ontplooien.
Tussen de vlagen door bleef Willems geest helder. Soms las hij de verschrikkelijke angst om hem in haar ogen, als ze zich over hem heen boog en trok er om zijn zieke mond een flauw lachje van bemoediging. Of als hij haar zag bidden, als ze bij hem waakte, sprak hij tegen haar haastig verbod in, enige hijgende zinnetjes:
‘Mària, als ik sterf, heb ik maar één angst; ik heb geen groot geloof, als ik niet in de hemel kom, zal ik je nooit terugzien, want jij hebt aan mij allang de hemel verdiend... Neen.... ik mag het nu wel zeggen.... ik heb zo van je gehouden.... niet als Hein, maar jij zou dat nooit begrepen hebben.... en ik ben niet katholiek’.
Hete tranen ontschoten haar, maar de stem waarmee ze hem het zwijgen oplegde, was vast en ernstig:
‘Jij sterft niet, Willem, ik kan je niet missen!’
| |
| |
Met een zucht sloot hij toen de ogen en ebde het bewustzijn weer weg. Zijn dochter en kleinkind, die ze op bevel van de dokter liet komen, maakten hem nerveus met hun gepraat en gerede tranen, die ze stelpten in naar eau de cologne geurende zakdoekjes. Lang bleef die geur hangen en scheen de zieke meer te hinderen dan op te wekken. Tegen alle verwachtingen in nam de ziekte een gunstige wending. Willem genas in korte tijd, maar het kelnerswerk op de tochtige terrassen moest hij opgeven. Hij wordt nu haar gérant. Het zomerpersoneel is uitgebreid met twee vaste terraskelners, een hulpje voor Goof in de nieuwe keuken en een spoelmeisje. Als het zwembad in juni geopend wordt, gaat Mia naar de kiosk, die daar gebouwd is en Jan, het gebaksjongetje, zal haar daar helpen. En nu is Goof getrouwd met al de pracht en praal, die hij maar te voorschijn kon toveren. Ontzaglijk veel geld kostte dat, dat was nog niet het ergste, met een goed seizoen is dat gauw ingehaald. Neen, wat haar bitter stemde, dat waren de herinneringen aan haar eigen trouwdag uit ditzelfde huis, want onder de dekmantel, dat haar moeder niet sterk is en het Tolhuis zich beter leent voor een grote bruiloftspartij, wist Louise door te drijven, dat het huwelijk in de dorpskerk voltrokken werd. Goof leek in zijn bruiloftskleren ontstellend veel op zijn vader, maar Louise, even smetteloos als de bruid op de modeplaat waaraan haar japon, haar sluier, ja zelfs het bruidsboeket ontleend werd, was niet half zo schuchter, zo onnozel en onwetend als zij voor vijfentwintig jaar. De rekeningen van uitzet, inrichting en huwelijk komen als vanzelfsprekend bij haar. Louises vader mag dan als rijksambtenaar op enige stand bogen, van het kleine salaris kan niets buitensporigs af.
Hoewel tegen haar zin wist Goof door te drijven, dat ze de eerste nacht op het Tolhuis doorbrachten om pas de volgende dag een korte huwelijksreis in het buurland aan te vangen. Zonder een spoor van verlegenheid verdwenen ze, toen de laatste gasten vertrokken waren, met een opgewekt ‘welterusten’ in dezelfde kamer, waarin zij vijfentwintig jaar geleden werd binnengedreven tussen de dwingende armen van Hein Couré. Deze grofheid van Goof - al wist hij natuurlijk niet, wat zij daar uitstond - schiep een afstand tussen hen, die ze nog altijd niet weer wist te overbruggen.
Haar nacht was slapeloos en vol pijnlijkheden.
Reinier is er niet geweest. Hij bleef standvastig. Op Goofs invitatie of hij getuige wilde zijn, deed hij maar een vraag: of hij welkom was in welk kostuum dan ook? Goof antwoordde niet eens.
De dag na het huwelijk ging ze met voortvarendheid aan het redderen. De gasten, al zitten ze buiten, mogen van particuliere gebeurtenissen in het Tolhuis geen hinder hebben. Ze werd door Mia bij- | |
| |
gestaan, wier gedienstige handen zich repten en wier ogen een duidelijke taal spraken: U is blij, dat het karwei achter de rug is! Ik ook! Voor Piet en voor u heb ik het gedaan, bruidsmeisje gespeeld en ik vond het ook wel fijn hoor, die prachtige jurk en zo, maar die vrouw van Goof Louise noemen, dat durf ik vast nooit, ik weet best, dat ze niet alleen over me heenkijkt, omdat ik zo klein ben. Ik hoop, dat ze gauw ophoepelt, het Tolhuis is veel prettiger zonder haar.... ‘Waar moet die schaal staan, madame?’
Mària, die haar telkens aankeek, schiet in de lach en gaat op de punt van een stoel zitten in de witte naar verf stinkende nieuwe keuken, ze trekt Mia aan een arm naar zich toe en kijkt wat spottend bewonderend naar de gladde gouden ring, die een beetje in het vlees knijpt. Opzettelijk stond ze Piet toe zich nog voor Goofs bruiloft te verloven, waardoor ze haar wil door kon drijven en Mia de haar toekomende plaats als bruidsmeisje laten innemen.
Nu Mia haar schuwheid verloor, won ze spoedig aller sympathie.
‘Madame? Zou het niet tijd worden, Mia, dat je me anders noemde dan het overige personeel? Tenminste als we alleen zijn. Het zal wel niet zo heel lang duren, of Piet begint ook over trouwen te zeuren.’
Mia kreeg wel een kleur, maar ze sloeg de ogen niet neer en stond daar, het hoofd een beetje scheef, fris, sterk, wel wat plomp met haar kort breed figuur, aantrekkelijk door het gouden spinsel om haar hoofd en de stralende blauwe ogen.
Ze nam haar hand terug en stond dan even als in gedachten met haar muizetandjes langs haar lip te strijken. Dan herhaalde ze zakelijk:
‘Waar moet die kom staan, moeder?’
Het ontroerde Mària meer dan ze tonen wil en ze zei bijna bars:
‘Weet je dat nu nog niet, kleine domkop? Een goede waardin hoort blindelings te weten waar de boel staat, derde plank links en pas op, dat je niet van die stoel duikelt!’
Om tien uur kwam Goof in zijn pyjama te voorschijn, hij wilde in de slaapkamer ontbijten en zich laten serveren door Frans, de nieuwe kelner uit de stad. Mària weigerde kort; er was voor hen gedekt in de gelagkamer, dat leek haar al bijzonder genoeg. Hij mopperde iets over belachelijke ouderwetse begrippen, maar drong niet verder aan. Een uur later verschenen ze gepakt en gezakt voor de reis. Louise in een grijs mantelpak met een cyclaamkleurige blouse en een donkerblauwe hoed vol cyclaamkleurige bloemen.
Daar was geen spoor van verlegenheid of gêne in haar houding; als gewoonlijk wist ze met haar kwijnende manieren Goof tot haar ridder om te toveren; ze stond hem toe het ontbijt voor haar klaar te maken.
| |
| |
Mària achter de beschutting van het buffet wierp telkens nieuwsgierige blikken naar hun tafeltje. Dat waren nu haar kinderen in haar Tolhuis, dat eens een verdachte kroeg was waar duistere dingen gebeurden. Een onbegrijpelijk heimwee deed haar terug verlangen naar die tijd, toen ze nog een kind was, dat de gevaarlijke torentrap op- en afvloog en 's avonds muisstil tegen de deurpost geleund stond om in het rokerige café te kijken en naar de praatjes te luisteren van de grauwe smokkelaarsfiguren om de potkachel, die als schimmen verdwenen, zodra haar moeder de vinger opstak. Anna Bokkebeen, ach moeder, die eens in het seizoen een dagje overkwam, juist als Mària het zo druk had; en dan overal rondging, een klein grijs, maar nog altijd kwiek dametje in onberispelijke kleren. Ze was tevreden, dat alles zo goed ging, maar ze is van het Tolhuis weggeleefd. Mària zuchtte en met een nieuwe blik op Goof en Louise, die dicht naar elkaar toe gebogen zaten, en openlijke verrukking toonden, dacht ze:
De tijden zijn wel veranderd! Een onbestemd gevoel van afgunst en spijt besluipt haar. Iets scheen haar in dit leven voorbijgegaan te zijn. Ze rilde en voelde een afkeer voor Goofs gulzige blikken. Ze herkende er Heins manier van kijken in, maar Louise dreef het geen blos van schaamte naar de wangen, in plaats van zich er aan te onttrekken, legde ze haar slanke handen om Goofs gezicht, trok het naar zich toe en kuste hem zo maar in het openbaar midden op zijn rode mond.
Mària begreep: Louise, die wist wat haar te wachten stond; zij wist de wild bruisende stroom te beteugelen en zoveel ervan door de sluizen te leiden, als voor beiden heilzaam was. Maar Goof was Hein niet, och neen, haar jongen was goedig, een beer met een niet heel sterk, maar zeker geen boosaardig karakter. Hij liet zich door Louise een ring in de neus slaan en hij zou naar haar pijpen dansen.
En zo was dan toch tenslotte het mahoniehouten huwelijksbed tot de ware bestemming gekomen!
Aan dat alles loopt Mària te denken op deze mooie meidag. De zon schittert in de ruiten van de dichtgemaakte loods, waar de oudheden ondergebracht zijn. In haar tuin gaat ze als vanouds op de rand van de broeibakken zitten; de perziken bloeien, boven de aardbeien wemelt het van insekten; Kees heeft de erwten- en bonenrijzen al gezet, verleden jaar zijn er aspergebedden aangelegd; die zullen over twee jaar gestoken kunnen worden; haar bloemen zijn grotendeels in de verdrukking geraakt, nu ja, zo erg is dat niet, de klanten gaan voor en voor de vazen is er nog altijd genoeg; het perk rozen belooft veel. De oude chrysantenstruiken pootte Kees langs het achterhek, dat de scheiding vormt tussen de moestuin en de nieuwe kersen- | |
| |
boomgaard. Een weer denkt ze: ik ben de baas, maar hoe weinig is alles nog van mij alleen? Wanneer heb ik nog tijd om zelf in mijn tuin te werken? Hoe weinig geniet ik van de zomer en de zon? In de winter als alles dor en dood is, heb ik hier niets te zoeken! Ik moet in het vervolg altijd vroeg opstaan en weer een eigen stukje grond bezaaien voor mij alleen. Ze staat op om naar huis te gaan; bij de stal strijkt een grijze poes, die ze nog nooit zag, mauwend langs haar rokken. De kippen achter gloednieuw gaas, zijn van een ander ras. Witte leghorns, produktiedieren. Nu mist ze opeens haar bruine boerekippen, die zo gezellig over het erf scharrelden, hun eieren weglegden en soms met een nest kuikens uit het bos te voorschijn kwamen; ze wil toch eens aan Kees zeggen dat het goed zal zijn wat slachtdieren te fokken, nu Goof al enkele schotels klaarmaakt, die ook werkelijk door de gasten besteld worden. Goof, dat merkte ze al wel, hoe dwaas hij ook doen kan, is een goed vakman met liefde voor zijn werk. In de keuken weet hij van geen gekheid; het is net, of hij met het aantrekken van zijn witte jas en het schuin op zijn dik hoofd plaatsen van de koksmuts, in een andere huid kruipt.
Zijn hulpje vliegt voor hem, het spoelmeisje gehoorzaamt aan zijn kleinste wenk, zelfs Mària laat haar werk in de steek als Goof haar voor een of ander karwei nodig heeft. En allen van hoog tot laag zijn in eerbiedige bewondering voor zijn produkten.
Hoe het met de winkel in het dorp gaat, weet Mària niet, ze is er na de opening niet meer geweest. De bestellingen brengt Louise per telefoon over en een loopjongen komt ze halen, zodra Goof er mee klaar is. Het ruikt in het Tolhuis de hele dag naar botergebak en als Mària achter het buffet zit, hoort ze het gerinkel van vaatwerk, het gesis der pannen en het eentonig gekluts van de beslagklopper. Als Goof zo nu en dan bij haar binnenstuift, ziet hij roze-rood als een varken. Hij is zelf nog een beetje opgewonden om het eigen-baas-spelen in een modern ingerichte bakkerij. Pijnlijk netjes is hij op zijn spullen, dikwijls hoort ze hem donderen als de boel niet naar zijn zin is schoongemaakt. Hij steekt vol nieuwe plannen, die Mària vermoeien. Komt er dan nooit een eind aan de vooruitgang? Ze verlangt naar een geregelder bestaan, seizoen met klanten, rustperiode, seizoen met klanten, rustperiode! Nieuwe uitvindingen brengen nieuwe drukte mee; Goof praat over een elektrische koelkast, waardoor een uitgebreide ijsfabrikatie mogelijk zal worden, elektrische ovens en fornuizen. Mijn hemel, het Tolhuis is geen hotel! Ze hoopt nauwelijks, dat het een druk restaurant zal worden. Ze wenst nog niet meer wind onder de vleugels sinds de ene, voor wie ze zich al deze inspanningen getroostte, haar hulp versmaadt. Reinier! Hij schrijft niet.
| |
| |
Ze wacht. En elke dag, die verloopt, maakt haar onrustiger. Ongeduldig wuift ze Goof weg, die komt zeuren over een zoekgeraakte lege roomfles, kribbig wijst ze Mia op een vergeten richel stof, scherp snauwt ze Frans af, die een ongelukje had met een bierglas.
Nu ze even rust heeft, staart ze over het volle terras, in de gloed van de oranje tuinparasols; overvloedig bloeit een paarse seringenstruik aan het prieel, dat ze nog juist vanaf haar plaats achter het buffet zien kan. Door alles heen dringt nog het geraas van de kinderen op de speelplaats, gepiep van schommels en wippen, het ergert haar mateloos; door de open deuren waait een zware benauwde lucht aan van afgewerkte motorolie en benzine; ze weet, dat er nieuwe autobussen vol kinderen aangekomen zijn, die nu onder de kastanjes geparkeerd worden. Het seizoen is, na de aarzelende inzet van de eerste meiweken, voorgoed begonnen.
Op een regendag midden juni komt Goof, die al vroeg naar de stad ging om inkopen te doen, de woonkeuken binnen; hij neemt niet eens de moeite om zijn kletsnatte dophoed af te zetten of zijn jas uit te doen, hij ploft op een stoel neer en haalt rukkerig een paar papieren uit zijn binnenzak, en smijt ze voor haar neer. Zij kijkt ernaar, zonder haar werk, erwten doppen voor de weck, te staken. Aan zijn stem hoort ze, hoe ontdaan en boos hij is.
‘Hier! Daar hebt u uw zoon, die ploert, die ons allemaal in opspraak brengt!’
Hij vouwt een groot reclamebiljet open en op hetzelfde moment wijkt het bloed uit haar gezicht.
Uit een achtergrond van gouden stralenbundels treedt een man te voorschijn in een donker geribd fluwelen pak, het hemd aan de hals wijd open, het ongebreidelde hoofd naar achteren geworpen, de begeesterde ogen gericht op een oranje hemel, waaraan geschreven staat: Ons is de toekomst! De Couragisten vechten ook voor uw vrijheid en uw recht!
In zijn sterke hand houdt hij een zwaard, dat zojuist gesmeed schijnt te zijn in het smidsvuur aan zijn linkerhand, waaruit ook al die vurige stralen opschieten.
‘Reinier!’ fluistert ze ontdaan. En Goof briest:
‘Reinier, jawel! En hier’, hij tikt op een ander pamflet, ‘kunt u de smerigste verdachtmakingen lezen.... en ik zou wel eens willen horen, wat u daaraan denkt te doen? In de stad hangen die platen open en bloot op schuttingen en muren, op alle hoeken der straten worden ze je in de hand geduwd door kerels die in net zulke bezopen pakken rondlopen als Reinier en de politie verbiedt het niet
| |
| |
eens! Hier lees! Donderdag spreekt hij in de Doelenzaal. “Courage”, mijn broer en uw zoon!’
‘Wat wil je, dat ik doe?’ vraagt ze mat.
‘U moet hem dreigen met.... met.... ja met onterving.... u moet hem het huis verbieden.... Als de klanten er achter komen, gaat het Tolhuis naar de maan!’
Hij is opgewonden en buiten zichzelf, zij daarentegen, nu de eerste ontsteltenis geweken is, heel kalm. Ze zegt bestraffend:
‘Dat is onzin. Bovendien, wat doet hij eigenlijk voor kwaad, als je zelf zegt, dat de politie niet ingrijpt? Wij wonen in een vrij land, iedereen mag leven naar zijn eigen inzichten; dat wij het daarmee niet eens zijn, is nog geen reden om hem als een misdadiger de deur te wijzen.’
‘U’, zegt Goof kwaad, ‘u hebt hem altijd de hand boven het hoofd gehouden, maar dat zeg ik u, in mijn huis zet hij geen stap’.
Hij neemt met een driftige ruk de hoed van zijn hoofd en begint die uit te slaan, zodat er een brede baan van druppels op de keukenvloer neerstriemt. Dan keert hij zich om en verdwijnt naar zijn fornuis. Zij blijft alleen achter. Lange tijd staart zij op de plaat. En door haar angst en zorg mengt zich moedertrots. Wat is hij mooi, haar jongen! Kracht gaat er van hem uit, bezielende, duivelse kracht; wie zijn ziel aan hem verkoopt, deelt zijn bitter leven en zijn onzeker lot. Zij begrijpt hem niet. Ze is overtuigd, dat hij dwaalt en dat er niets heilzaams uit zijn ondernemingen geboren kan worden, maar hij is haar kind en nimmer zal haar deur voor hem gesloten zijn, al brengt hij haar tot de bedelstaf!
Het komt geen ogenblik in haar op om naar de stad te gaan om hem te horen spreken. Wel vraagt zij zich af: zal hij naar het Tolhuis komen? Hij moet toch ergens eten en logeren. Zij rekent er op en stilletjes maakt ze alles voor hem in orde. Na de uitbarsting van Goof en een zure opmerking van Piet, dat ze mijnheer hun broer nog dankbaar moeten zijn voor de kiesheid om er zijn ware naam en adres niet bij te vermelden, vermijden allen om er over te spreken.
Daags na de fatale donderdag, die hen geen van allen uit het hoofd wil, wijst Willem haar 's avonds zwijgend op het verslag.
Mària is lusteloos, Reinier vertoonde zich niet. Ze leest het verslag nog eens aandachtig als de anderen weg zijn. Het is in een quasi welwillende, kleinerende toon geschreven, zoals men een dilettantenwerk bekritiseert:
In de goed bezette Doelenzaal had gisteravond de met zoveel reclametrommelvuur aangekondigde openbare bijeenkomst der onlangs opgerichte partij der Couragisten plaats. Daar de overheid bang was
| |
| |
voor ongeregeldheden met het oog op het te dezer stede heersende verzet in zekere kringen tegen het anti-clericale streven dezer partij, had de politie uitgebreide voorzorgen getroffen en opruiende elementen reeds bij de ingang verwijderd. Alles had echter een ordelijk en rustig verloop.
Toen de leider, de heer Courage, in hetzelfde pak gestoken als zijn volgelingen, het met palmen versierde podium besteeg, ging er gejuich op. Courage, dat dient gezegd, is een indrukwekkende verschijning en hij weet er gebruik van te maken; ook wel een meeslepend redenaar. Na enkele algemeenheden, over doel en aard van de partij, kwam hij tot de kern van zijn betoog, het, wat hij noemde, rottingsproces in staatsbestuur en kerk.
Hier trachtten enkele roerige opposanten de orde te verstoren door gefluit en geroep, maar Courages vlammende blikken en een handgebaar waren voldoende om zijn blijkbaar daarop afgerichte volgelingen in actie te brengen; zonder noemenswaardige moeite werden deze elementen verwijderd. De voorbeelden der zogenaamde corruptie werden handig en met veel pathos voorgedragen zonder op de buitenstaander diepe indruk te maken. Interessant was de herhaalde bewering van de leider, dat zijn partij geen politieke partij beoogt te zijn en dus ook niet streeft naar zetelverovering.
Wij zijn de geestelijke politie, die te velde trekt tegen elk onrecht, elk vergrijp tegen de goede zeden, elk bedrog van goedgelovigen, zonder aanziens des persoons. Wij staan pal voor elk, die arbeiden wil. Voor een elk, die bereid is zich voor 100 procent in te zetten, is plaats bij de Couragisten. Wij hameren op het aambeeld om het kwaad uit te drijven, tot het kwaad in de mens zelf overwonnen is!
Met deze woorden besloot de leider zijn rede om daarna staande in de karakteristieke houding, welke onze stadgenoten sinds enkele dagen op onze muren en schuttingen konden zien prijken, als ze er inmiddels niet afgerukt zijn, de ovaties zijner getrouwen in ontvangst te nemen.
Met de avondtrein, uitgeleide gedaan door de enkele volgelingen, die onze voor riskante avonturen weinig toegankelijke stad oplevert, vertrok deze wel zeer vurige en strijdlustige idealist naar zijn, naar men zegt door eigen krachten ingericht hoofdkwartier in de hoofdstad des lands.
Mària voelt een lust in zich opkomen om de krant aan flarden te scheuren. Zij weet, dat die krantekerel gelijk heeft, maar haar hart weigert partij te kiezen tegen Reinier. Tenslotte vouwt ze het papier zorgvuldig op en bergt het bij de andere pamfletten in de la van het kabinet. Een poos staat ze doodstil uit te kijken; de maan drijft,
| |
| |
door een kleurige stralenkrans omgeven in een zwart meer vol grillige wolken; hij schittert in de plassen op het terras, de schaduwen der glas-in-lood-ruitjes staan scheef afgedrukt op de vloer, de nikkelen koffieketel op het buffet tussen de twee bedsteden is een bron van licht. In de bakkerij is Goof nog bezig met koekjes, die hij mee naar huis wil nemen. En weer voelt Mària zich als de landvogel, die door vreemde stromingen uit de koers gedreven is. Vliegen moet ze! Zij weet nu wel, dat overal Reiniers schaduw zal blijven vallen op haar pad, welke moeite Piet en Goof ook zullen doen om Reinier te verbannen.
Als de volgende morgen de pastoor het erf opwandelt, verbaast haar dat niets. Die verslaggever mag niet geweten hebben wie Reinier Courage is, er zijn in de stad te veel mensen, die hem kennen. Zeer terecht zal mijnheer pastoor over het gedrag van een zijner parochianen niet bijster gesticht zijn.
Ze ontvangt hem in de gelagkamer, die op dit uur leeg is en ze gaat hem voor naar het verst verwijderd tafeltje naast het raam, dat uitzicht geeft op de binnenplaats. Daar zitten ze half verborgen achter het uitspringend buffet. De pastoor heeft lang nodig om op adem te komen; hij is nogal dik en hij nam zijn weg over de heuvels. Mària, uiterlijk onbewogen, zit te wachten als een schoolkind dat straf verwacht. Mijnheer pastoor is als de meeste corpulente mensen niet agressief, en vriendelijk van aard, maar hij is streng, waar het kerkelijke zaken betreft. Hij valt haar niet rauw op het lijf. Neen, hij begint over het zwembad. Een netelig onderwerp, maar niet half zo netelig als de kwestie Reinier.
‘Zie, madame’, zegt hij, de titel gebruikend, waarmee het personeel en de mensen in het dorp haar aanspreken, ‘dat zwembad heeft mij menige slapeloze nacht gekost, ik heb op mijn knieën om licht gebeden en zo is het er dan toch van gekomen. Ik wilde daar wel eens met u over spreken. U hebt er het gezicht op en naar u komen die wereldse mensen, als ze moe gezwommen en gestoeid zijn; ik wilde u waarschuwen, het is ontoelaatbaar, dat ze zich onvoldoende gekleed op uw terras wagen...’
‘Maar dat doen ze niet, mijnheer pastoor, dat mag niet, daar is van gemeentewege een bord geplaatst bij het zwembad en hier aan de weg.’
‘Dan is het goed, de onrust dreef mij hierheen, ja, ik wist wel, dat ik op u kon rekenen, Mària!’
Ze kijkt een beetje stug, ze begrijpt niet goed, wat zij er mee te maken heeft. Als Piet juist binnenkomt, vraagt ze, of mijnheer pastoor niet iets drinken wil, een glas bier misschien?
Hij gaat er geestdriftig op in en Piet brengt het koel en schuimend.
| |
| |
Pas als het laatste staartje naar binnen gegleden is, en zijn gladde paarsige lippen weer smetteloos zijn, hervat hij het gesprek, dat nu wel in een andere richting zal gaan.
Mària zit te popelen, want het is druk en Mia is nog niet erg handig. De pastoor buigt zijn zwaarlijvigheid over de tafel naar haar toe en grijpt haar handen, die voor haar liggen; haar hoofd wordt koortsachtig rood, alsof ze in de biechtstoel zat, maar ze durft niet terug te trekken; bij elk woord waait de bierlucht haar tegen.
‘Waarom, Mària, bent u niet bij mij gekomen, toen u merkte, dat Reinier op dwaalwegen ging?’
Zijn bruine puiloogjes kijken haar bestraffend aan, maar zij, nu het over Reinier gaat, is dadelijk op haar hoede; energiek trekt ze nu toch haar handen uit zijn warme greep, en vraagt stug:
‘Wat zou dat geholpen hebben? U weet even goed als ik hoe hij is in kerkelijke zaken.’
‘Juist daarom was het uw plicht, toen ge merkte, dat ge het verdoolde schaap niet terug kon voeren, om u tot de kerk te wenden, die over groter macht en overtuigender hulpmiddelen beschikt.’
‘Ik heb hem gewaarschuwd, mijnheer pastoor, ik heb hem brieven geschreven, hij is niet tot inkeer te brengen, niet door welke machtsmiddelen ook. Hoe verschrikkelijk het ook is, het geloof heeft geen vat op hem; hij is in de macht van het kwade. Wat kan ik meer doen dan voor hem bidden?’
Ze spreekt heel zacht en heel dringend. De pastoor schudt het grote hoofd met het steil omhoog groeiende haar, wat hem, nu hij de hoed afgezet heeft, een erg boers uiterlijk geeft.
‘Neen, Mària, bidden is goed en nodig en zeker voor een afvallige als Reinier, want zo beschouw ik hem, maar het is niet genoeg en de kerk kan niet lankmoedig blijven toezien, dat haar aanzien geschaad en haar dienaren belasterd en beledigd worden. Het spijt me voor u, voor uw oppassendheid en voor uw andere zoons, die een gerichte levenswandel hebben en naar Gods geboden leven, maar - en nu klopt hij op zijn donkere jas - hier heb ik een bisschoppelijk schrijven; als u, nòch ik, Reinier van zijn goddeloos werk af kunnen houden, dan zal ik vanaf de kansel de banvloek der kerk over hem moeten uitspreken en dan wordt hem en zijn bende - anders kan ik die verzameling raddraaiers niet noemen - over het gehele land de toegang tot het bedehuis en de heilige sacramenten ontzegd. Dan zal iedereen weten wie Reinier Courage is en u zult aan vernederingen blootstaan, die ik, geloof dat vrij, allerminst voor u wens.’ Mària is in haar stoel teruggevallen; ze zit daar in een houding die karakteristiek voor haar is bij heftige emoties; het hoofd zo diep gebogen dat de even grijzende haarkransen in alle dikte en glans te
| |
| |
zien zijn, de ogen achter de wimpers verborgen, de handen in schijnbare rust en overgave gevouwen in de schoot. Maar van binnen bruist wild de angst omhoog. De kerk, waarvan zij niet eens zo'n heel ijverig lid is, ligt haar door traditie en opvoeding toch wel zo na, dat ze de volle zwaarte der schande voelt, afgesneden te worden van de wortels, die de dorps- en stadsgemeenschap, ja de hele katholieke wereldgemeenschap voedt! Reinier is altijd een zelfstandige plant geweest. Zij koestert geen hoop, dat hij voor dreigementen bezwijken zal. De pastoor, die haar zwijgend aandachtig zat op te nemen, draait het lege bierglas om en om; hij wacht op haar antwoord; haar houding ziet hij aan voor onderwerping, dat geeft hem moed om nog een troef uit te spelen:
‘Ik geef u tijd om hem op de hoogte te brengen en ik zal uw schrijven ondersteunen met een laatste vermaning; als dat niet helpt, dan zult ge uw deur voor hem dienen te sluiten.’
‘Nooit!’ zegt Mària; het klinkt kort en hard als een geweerschot. Dreigend zijn de ogen, die ze plotseling vol op hem richt, zodat hij in verwarring de zijne neerslaat. Dan vraagt hij uiterst verbaasd: ‘Wat nu? Moet ik aannemen, dat ge van plan zijt tegen het bevel der kerk in de opstandeling onderdak te verlenen en zo mee te werken aan de verspreiding van het kwaad? Ik wil nog veronderstellen, dat ge in opwinding zo spreekt, bij nadenken en vurig gebed zult ge de weg voor u zien, het moeilijke pad, dat Jezus Christus ons aanwijst en dat wij gaan moeten om de eeuwige zaligheid te verwerven.’
‘Ik ben zijn moeder!’
‘Bid tot Maria, die voor het goede meer geleden en meer geofferd heeft dan gij ooit kunt doen voor het kwade. Wie een booswicht onderkomen verschaft, doet doodzonde niet alleen tegenover de Hemelse Vader, maar ook tegenover zijn gezin. Een rotte plek dient uitgesneden en niet met zalven bedekt.’
‘Reinier is niet slecht, hij dwaalt, wat voor nut heeft het om een verdwaald lam nog verder het moeras in te jagen? Als hij de weg naar hier terugvindt, als hij verootmoedigd en vermoeid is en in het donker ronddwaalt, dan zal hij mijn venster verlicht vinden en mijn deur zal wijd open zijn!’
Ze zegt het met een vastberadenheid, die hem ergert en een diepere kleur naar zijn wangen drijft. Hij verliest zijn geduld en zegt scherp bestraffend:
‘Ongehoorzaamheid is van kind af aan uw grootste ondeugd geweest; het dreef u tot een rampzalig huwelijk met een slecht mens; slecht zaad kan geen goede vruchten afwerpen, Reinier is daarvan het bewijs; als die kwade vrucht niet vernietigd wordt, zal ze weer slecht
| |
| |
zaad verspreiden, dat moet voorkomen worden tot elke prijs. De overheid, die tot heden lankmoedig was, zolang het kwajongensgedoe de perken niet te buiten ging, is al wakker geschud, ze treft haar maatregelen en de kerk staat achter haar en met haar de hele katholieke wereld; de grond waarop hij staat zal onder zijn voeten afbrokkelen, hem zal geen ruimte gelaten worden om adem te halen, niemand zal enige waarde hechten aan zijn belachelijk geschrijf en geschreeuw. De kerk kent haar eigen kwaad en weet er tegen op te treden.’
Mària, roekeloos in haar besef van onmacht en koppig in haar verzet, waagt het te vragen:
‘En als het waar is, wat hij zegt en schrijft over de geestelijkheid en de regering?’
De pastoor staat met een ruk op en grijpt zijn hoed; hij is woedend; zijn bruine ogen steken en zijn wagen krijgen een paarsige kleur. ‘Twijfelen aan de oprechtheid van wat boven ons gesteld is, hetzij geestelijk of wereldlijk, is twijfelen aan God... Goede morgen... Ge weet wat u te wachten staat, als hij en u niet tot inkeer komen. Binnen een week verwacht ik u bij mij met zijn antwoord.’
Als hij allang door de keuken weggegaan is, staat Mària daar nog rechtop, de ene hand op de tafel gesteund; ze is te opgewonden om rustig te kunnen denken. Opstandig is ze en ze fluistert bijna hardop:
‘Nooit.... nooit in der eeuwigheid doe ik dat!’
Na een paar minuten komen gelijktijdig Goof en Piet binnen, ze zijn bar nieuwsgierig naar wat de pastoor te zeggen had; ze begrijpen heel goed, dat het met Reinier in verband moet staan. Maar ze worden met een kluitje in het riet gestuurd. Mària zegt koel:
‘Oh, niets bijzonders; hij wou weten, of er wel eens badgasten in onvoldoende kleren op het terras kwamen. En laat me nu alsjeblieft met rust, ik heb geen tijd, hij hield me zo op! Heeft Mia geen stommiteiten uitgehaald?’
Goof druipt mopperend af, hij vertrouwt het zaakje niet erg; moeder ziet zo bleek en ze is zo kribbig. Piet ijlt terug naar het roezige terras, waar in zijn wijk ongeduldig getikt wordt. Mària gaat Mia aflossen, die met een zucht van verlichting het werk overgeeft. In Mària's hoofd woelen en tollen de gedachten. Tot de opstandigheid zich legt en een koppige vastberadenheid haar de kracht schenkt om de dingen te aanvaarden zoals ze komen. Zij zal Reinier schrijven, hem waarschuwen en bezweren.... zij zal bidden en werken, zij zal een ieder weerstaan, die haar ontrouw wil maken aan haar eigen hart. Ze denkt aan Reiniers verdachtmakingen inzake het zwembad en aan de uitbreiding van het internaat der kloosterschool, waarvoor de voorzitter
| |
| |
van V.V.V. zich zo bijzonder interesseert, omdat een kleinzoon van hem er zal studeren.
Het zaad der twijfel is toch opgekomen!
De brief, die ze diezelfde avond laat nog aan Reinier schrijft, is strak van toon, maar niet vijandig, diep ernstig als van een oude, wijze vrouw, die met het leven afgedaan heeft en bereid is te dragen wat het lot nog voor haar in petto houdt. Ze keurt zijn gedrag af; ze zegt hem, waar de pastoor mee dreigde, maar met geen woord rept ze over de eis, aan haar, om haar deur voor hem te sluiten:
‘Ik zal de dag zegenen, dat je tot inkeer komt, tot zolang kan ik niets anders voor je doen dan bidden. Diep teleurgesteld ben ik, dat je, terwijl je zo dicht in de buurt je opruiende rede hield, het ouderhuis voorbijging. Heeft bij jouw idealen van recht en billijkheid een kind geen verplichtingen meer aan zijn ouders?’
In het doodstille huis zit ze lange tijd over haar brief gebogen, daarna staat ze op, slaat een doek om en loopt naar buiten om hem te posten in de rode brievenbus aan de weg. Het is aardedonker onder de bomen; haar voeten gaan op de tast over oneffenheden, een tak kraakt onder haar schoen, een steentje doet haar voetzool zeer, boven haar hoofd ritselt iets in het kastanjeloof, een laag hangend blad aait langs haar wang als een geest; ze huivert en loopt vlugger; er schreeuwt een uil in het bos over de heuvels; een late auto jaagt achter zijn eigen lichtschijnsel aan; op de rivier klinkt het geplas van riemen, een palingvisser zet zijn fuiken uit. De dorpstoren dreunt een slag. De laatste straatlantaarn heel in de verte bij de bocht floept uit. Mària keert zich om en duikt weer weg onder de duisternis der bomen. Het ruikt in de koele avond naar vocht, naar kamperfoelie, die, dat weet ze, zich slingert door de struiken rondom de toren; soms klappert de vlag als de wind hem grijpt; de linden op de vroegere speelplaats geuren zwoel. Alles slaapt; de zwaluwen onder de dakrand, de kippen op hun stok. Boven op zijn kamertje ligt Willem en op de zolder in de bedstee Piet. Verlaten is het terras. Een weldaad is haar eensklaps deze rust, alsof het Tolhuis weer tot haar komt, zoals het vroeger was, een beetje geheimzinnig, een beetje oud en verweerd, maar vertrouwd en door geen dom mensengedoe uit zijn evenwicht van eeuwen te halen; een wezen, dat welk kleed je hem ook omhangt, nimmer zijn persoonlijkheid verliest. Ze leunt tegen de muur, die koud en stroef is en naar kalk ruikt. En ze denkt aan Reinier, zoals ze hem zich voorstelt, hoog boven de woelige mensen uit, kalm, koel en stroef als dit huis, even onbuigzaam, alleen toegankelijk voor wie tot hem komt en hem dient. Hij is als gindse ster, die flonkert in het diep-duister des hemels, onbereikbaar voor stervelingen als zij en Piet en Goof
| |
| |
en de pastoor zelfs... Gevaarlijk ook, want zodra twee planeten elkaar te dicht naderen, wordt zeker een van beide vernietigd. Haar angstig hart beeft voor de ster, die wel schittert, maar zo klein lijkt bij de machten hier beneden: kerk en staat.
Ze zou nu de brief terug willen halen en hem anders stellen, maar die rust op de bodem der lege brievenbus. Ze gaat naar binnen, grendelt de deur, kleedt zich uit en bidt lang op de voetplank geknield voor het Tolhuis en voor Reinier, dat de Hemelse Vader, de Moeder Gods, de heirschaar van Heiligen en Engelen bij machte mochten zijn Reinier uit het kwaad te verlossen. Daarna slaapt ze in. De gelaten rust, die over haar gekomen is, helpt haar over alle strubbelingen heen. Ze wacht niet ongeduldig op Reiniers antwoord omdat ze de zekerheid heeft, dat hij niet zal buigen. 's Zondags loopt ze als altijd met Goof en Piet naar de kerk, terwijl Mia, die naar de vroegmis gaat en Willem, die niet katholiek is en geen kerkplicht kent, het café verzorgen. Elke zondag is ze er op voorbereid de slag te ontvangen en Reinier te horen vervloeken waar de hele dorpsgemeente bij is. Ze is banger voor de uitwerking, die het op de anderen zal hebben, dan voor haarzelf. Zij is gewaarschuwd, toch weigeren haar lippen een woord los te laten om ook Piet en Goof te waarschuwen voor wat hun wacht. Reiniers brief was, zoals zij verwachtte, rechtuit afwijzend bestraffend en zonder mededogen:
‘Een mooie leider zou ik zijn als ik familiebelang stelde boven het belang van mijn partij. Neen, moeder, als u mij niet kunt aanvaarden zoals ik ben, als u niet wilt begrijpen, dat ik niet de beschikking heb over mezelf en niet naar u toe kan komen, als u zich dat in het hoofd gehaald hebt, dan begrijpt u niets van de strijd die ik te voeren heb. Dan is u als de pastoor, die geen andere uitweg ziet dan zich te verstoppen achter het opgeheven schild van dreigement en geweldpleging. Ik begrijp, dat u en de anderen, die niet met mij strijden toch een deel van de lasten te dragen zullen krijgen, maar dat is niet mijn schuld. Men speculeert erop, dat uw verdriet mij week zal maken; ze geven mij alleen een wapen te meer in handen; deze geraffineerde middeleeuwse foltermethoden moeten aan de kaak gesteld. Wie zijn geweten gehoorzaamt, gehoorzaamt God, wie blindelings de wetten der kerk volgt, is een slaaf van de geestelijkheid.’
Mària is diep bedroefd over deze brief, Reinier is als de storm, hij raast maar door, hij kijkt nooit achterom naar wat hij ontwortelt en meesleurt.
Als op een zondag in augustus de slag werkelijk valt, zit zij statig rechtop in haar bank; in haar gezicht vertrekt geen spier, ze houdt de ogen strak gevestigd op het beeld van de Moeder Gods, dat bij
| |
| |
het zijaltaar in een bed van bloemen staat. Ze voelt de ademloze stilte, de blikken in haar rug en het gefluister van stemmen daarna. Als ze eindelijk het hoofd durft te wenden om naar haar zoons te kijken, ontsnapt haar bijna een schampere lach. Ze haat Goof, die onrustig zit te draaien, knalrood van ergernis en schrik; ze haat Louise, om haar gebrek aan zelfbeheersing, die het zakdoekje in haar gehandschoende hand van het ene oog tegen het andere drukt, maar het meest schokt haar de uitwerking welke het op Piet heeft; die zit doodstil met zijn ogen te knipperen terwijl de kleur uit zijn wangen trekt tot hij er spits en ziek uitziet.... hij schuift voorzichtig naar de hoek van de bank, duwt het klapdeurtje open en sluipt op zijn tenen door de middengang naar buiten. Zij zou hem achterna willen gaan, niet stiekem, zoals hij, maar met duidelijk opklinkende stappen, die te kennen zouden geven: hier zet ik nooit meer een voet!
Ze ziet er tegen op om straks met Louise en Goof mee te gaan, om zoals gewoonlijk bij hen een kopje koffie te drinken. Als de dienst afgelopen is, wacht ze tot de meeste mensen weg zijn. Ver buiten de wegtrekkende stroom mensen vindt ze Goof en Louise zo totaal verslagen, zo van binnen geknauwd en beledigd, dat er gedurende de hele tocht naar huis geen woorden vallen. Stil en gehaast duwen ze Mària door achterafstraatjes naar de winkel, die pas in de middag enige uren geopend zal zijn.
In de volle achterkamer zijgt Louise als uitgeput op een stoel neer en hervat haar tragisch gedoe van tranen storten en stelpen. Goof vindt met al zijn omvang toch nog ruimte om tussen de tafel en de met bloempotten overladen vensterbank heen en weer te gaan, al driftiger van gebaar, al opgewondener van woorden:
‘Een schande!... Een schandaal!.... Wat zullen de mensen wel zeggen?.... Zo'n oproerkraaier... onze broer... tot de bedelstaf brengt hij ons... de zaak, die net begint te lopen... het Tolhuis. En waarvoor?... ik vraag u, waarvoor?...’
En zich plotseling omkerend en naar Mària toekomend, die tegenover Louise aan de tafel is gaan zitten, buigt hij zijn rode gezicht dicht naar haar over en schreeuwt:
‘Uw schuld, moeder, u hebt hem gestijfd in zijn waanzinnige plannen... u bent niet opgetreden toen het nog tijd was... In een klooster had u hem moeten stoppen... de benen had u hem moeten breken.’
Als Louise in een wild gesnik losbreekt, zwijgt hij abrupt, komt naar haar toe en doet pogingen om haar hoofd op te tillen.
‘Stil maar, vrouw!’ En zich als in vertwijfeling met de vlakke hand tegen het voorhoofd slaand, vloekt hij:
| |
| |
‘Jessus, als ik die ploert tussen mijn poten krijg!’ En dan weer sussend tegen Louise, die haar gezicht op zijn arm heeft gedrukt:
‘Stil, huil niet vrouw, wind je niet op,... je weet, dat het niet goed voor je is.’
En met weer zo'n giftige blik naar Mària, die zonder merkbare aandoening de erg moderne kubistische lamp zit te bekijken, valt hij uit:
‘Wij waren zo gelukkig vanmorgen! Louise heeft zekerheid, dat ze een kind verwacht... Als dit haar kwaad doet, is het net zo goed uw schuld! En als u nu nog die schooier de deur niet wijst..., dan schop ik hem er uit!’
Mària, de donkere mantel nog aan, de breedgerande strohoed op haar keurig kapsel, staat op en zegt met een ingehouden, maar heel bedaarde stem:
‘Je bent opgewonden, jongen, je stelt je een beetje aan; het is belachelijk om zo tegen mij te keer te gaan, bedaar, we kunnen beter laten praten; je doet, of ik zijn medeplichtige ben, ik kan je de verzekering geven, dat ik er al meer verdriet van heb gehad dan jelui. Reinier luistert niet naar de stem van God, verbeeld je maar niet, dat jij of ik of wie ook invloed op hem kan uitoefenen. Als het in de wilde weg schelden je opluchting kan verschaffen, scheld dan maar raak, ik heb geduld. Als Louise in verwachting is, dan ben ik er heel blij over; het zou beter zijn, als je haar dan wat ontzag en haar niet nog erger overstuur maakte.’
Maar nu kijkt Louise met een paar betraande, heel boze ogen op en stottert:
‘Als.... ik.... dat alles.... vooruit geweten had....!’
Goof wordt op slag van een boze beer een schutterige verlegen jongen.
‘Louise!’ roept hij verwijtend uit en hij doet een poging om zijn arm om haar heen te slaan, maar zij rijst plotseling op en laat hem beteuterd staan; voor de spiegel neemt ze haar bloemenhoedje af, strijkt de lokjes achter haar oren en ontglipt opnieuw aan Goofs omhelzing en verdwijnt naar de keuken om koffie te zetten.
Als Goof haar geslagen gevolgd is, breekt voor een ogenblik Mària's koele houding; haar ogen schieten vol tranen, ze moet op haar lippen bijten om het trillen tegen te gaan; een groot gevoel van moeheid sluipt door al haar leden; ze mist zelfs de kracht om haar mantel uit te trekken, of haar hoed af te zetten, ze is weer op de punt van haar stoel gaan zitten, nu wacht ze doodstil en ziet haar eigen wit en vervallen gezicht in de spiegel naast de klok en de vierarmige coupes, die met gouden ranken omwikkelde waskaarsen torsen. Nieuw en erg netjes is de kamer; het blanke eikehout wasemt een zurige lucht uit, het fluweel der stoelzittingen is nog nergens geplet,
| |
| |
de theetafel gaat schuil onder een gehaakt beige kleed en eenzelfde lopertje siert het buffet, waarop precies in het midden een hardblauwe schaal met namaakfruit prijkt. Mària, gewend aan ruimte en de sobere meubilering van het Tolhuis, voelt zich hier nooit op haar gemak. Als er uit de keuken geen geluid komt, drijft een impuls haar voort. Wat zal ze hier langer doen en nog meer lelijke woorden aanhoren? Ze werpt het hoofd in de nek en lijkt eensklaps sterk op haar moeder, Anna Bokkebeen, stug afwijzend en koel. Zonder haast gaat ze door de winkel, waar koekjes en gebak voor de zondagverkoop wee staan te geuren. Ze draait de deur van het slot, drukt de klink naar beneden en gaat naar buiten; twee keer tringde venijnig het elektrische belletje, nu wandelt ze door de zonnige dorpsstraat zonder acht te slaan op de voorbijgangers en de wippende gordijnen. Ze heeft geen haast, ginds op het Tolhuis wacht Piet met nieuwe verwijten en grieven.
In de kastanjelaan ziet ze al, dat het terras vrij goed bezet is, er parkeren ook veel auto's onder de bomen; gerinkel van servies, gelach en gepraat golft haar tegen; overal staan de oranje parasols uitgespannen, de volants wapperen in de wind; hier en daar stijgen kleine rookspiralen op uit sigaren en sigaretten. Frans, die erg lang en schonkig is, rekent af en houdt het oog alweer gericht op een andere tafel waar hij geroepen wordt. Tot haar verbazing ziet ze Slappe Willem met een volgeladen blad naar buiten komen en in de richting der vroegere speelplaats verdwijnen; dat is zijn werk niet meer. Zo druk is het nu ook niet, of Piet kan het wel alleen af. Onwillekeurig draait ze zich om naar het zwembad om te zien of hij daar soms bij Mia is, hoewel dat feitelijk onmogelijk is, want het bad is zondags gesloten, tot groot ongenoegen van de toeristen en nog grotere voldoening van de geestelijkheid, die er het geweten mee in slaap suste. Mària krijgt haast. Ze wil weten wat dat te betekenen heeft. Als waardin leerde ze streng zijn voor personeel, dat zich verlaat, of gemakzuchtig is. Overdag is Piet in haar dienst en hij moet zich naar haar orders schikken. Tot nu toe had ze nooit last met hem. Wat angstig denkt ze aan zijn bleek vertrokken gezicht in de kerk; er zal hem toch niets overkomen zijn?
In de gelagkamer achter het buffet vindt ze Mia, die even verbaasd is als Mària, dat Piet niet uit de kerk naar huis kwam. In elkaars ogen lezen ze de groeiende ongerustheid.
Mària zegt kort:
‘Ga jij maar naar huis, Mia, hij zal naar jelui toe zijn; er is in de kerk iets vervelends voorgevallen, Piet zal het je wel vertellen.’
Ze duwt het meisje, dat haar angstig aankijkt, met zachte drang naar de keuken.
| |
| |
‘Ga nu maar!’
Haastig doet Mària haar goed af, bindt zich de schort voor en neemt haar plaats achter het buffet in.
Als Willem een bestelling komt opgeven, zit ze daar wel heel bleek, maar vastberaden. Ze voorkomt zijn vraag naar Piet door hem onder het klaarmaken van de bestelde koffie het verhaal te doen van wat er onder de kerkdienst voorviel. Ze kijkt hem daarbij niet aan, maar hij zegt alleen:
‘Zo, dat is minder fraai! Moet Piet zich daar zo beroerd over maken? Ik zou zeggen, dat het Reinier het meeste aangaat... en jou, Mària.’ Nu rusten haar handen even en er ontsnapt haar een blik naar zijn gezicht, maar hij houdt de ogen neergeslagen, zwikt op zijn slappe benen heen en weer en schikt de kopjes, die zij aangeeft op het nikkelen blad.
‘Ik wist het al vanaf de dag, dat de pastoor hier was.’
Nu is hij verrast.
‘Wat! En daar heb je niets van gezegd?’
‘Het zou immers niet geholpen hebben. De pastoor eiste, dat ik mijn deur voor hem sloot...’
‘En dat doe je niet!’, zegt hij haastig.
.... ‘Neen!’
Ze heeft het weer erg druk met de stomende koffieketel. Hij wacht, maar als zij het gevulde koffiepotje op het blaadje schuift ontmoeten hun blikken elkaar weer... een glimlach van verstandhouding trekt over hun ernstige gezichten. Dan zegt hij, terwijl hij het blad opneemt:
‘Natuurlijk doe je dat niet, Mària, welke ezel kan veronderstellen dat Mària Bokkebeen gehoorzamen zal aan een bevel, waar haar inborst zich uit alle macht tegen verzet!’
Als hij weg is, denkt ze: Willem is niet katholiek, hij kan het niet begrijpen, tenminste niet wat het betekent voor ons, voor Goof, Piet en de anderen, maar het is toch prettig, dat hij mij zo goed begrijpt. Vlak na elkaar komen Goof en Piet thuis. Goof schiet haar als een woedend nijlpaard zonder groet voorbij, de keuken in. Piet ziet er minder bleek uit, maar zijn ogen achter de rossige wimpers staan zorgelijk. Terwijl hij zijn rokjas aanschiet, zegt hij nors:
‘Het is wat moois, wat u ons daar geleverd hebt!’
En weer verbaast het haar, dat zij beiden zo woedend zijn op haar, net of zij van de hele zaak niet de meeste narigheid te verduren heeft.
‘Hoezo?’, vraagt ze koel, niet van plan nog meer scheldpartijen te verdragen. Maar Piet, of hij haar vraag niet hoorde, gaat door met zijn korzelig gepraat.
| |
| |
‘Ik ben bij de pastoor geweest. U wist er van. Waarom deed u zo geheimzinnig? Denkt u, dat het lollig is, om zoiets te horen te krijgen, waar de hele gemeente bij is?’
Mària voelt eensklaps, dat hij geen ongelijk heeft en ze zegt zacht:
‘Dat is wel zo, jongen, maar als ik er toen al over gesproken had, zouden jelui al die weken in de angst gezeten hebben, want komen moest het toch eens, ik vond, dat ik het beter alleen kon dragen.’ ‘Wij hadden hem kunnen dwingen.’
Nu schiet haar stem uit, kort en fel:
‘Waarmee? Wees niet dwaas! Heeft hij zich ooit aan jullie gestoord? Of aan mij! Ik heb geschreven, de pastoor heeft geschreven, de bisschop, ja, wie niet al?... En dan verbeeld jij je, dat je hem een, twee drie tot andere gedachten gebracht zou hebben? Die hel heb ik jullie en mezelf willen besparen. Vanavond kan je de brief lezen, die hij terugschreef. En ga nu aan je werk; er is al te veel tijd vermorst.’
‘Goed!’, zegt hij iets gewoner. ‘Maar u hoeft niet te denken, dat Goof en ik er ons bij neerleggen. Als u, zoals u de pastoor te verstaan gegeven hebt, niet van plan bent de deur voor hem te sluiten, zullen wij andere maatregelen nemen!’
Nu wordt zij ook boos en heel rood, haar mooie ogen kijken vastberaden in de zijne.
‘Op het Tolhuis heb ik te zeggen wie mijn deur inkomt en wie niet. Het is je geraden daar rekening mee te houden!’
‘Dan zult u moeten kiezen: Goof en mij of Reinier!’
Hij grijpt het servet en stort zich naar buiten.
Mària's golf van opstandigheid legt zich spoedig. Ze voelt een pijn in haar hart of er werkelijk van twee kanten aan getrokken wordt, maar boven alles uit groeit het koppig verzet: liever breken dan buigen!
's Avonds als in de vallende schemering de laatste auto's met gasten onder de kastanjebomen doorschieten de straatweg op, komen Goof en Piet bij haar in de woonkeuken. Ze staan daar naast elkaar, ondanks verschil in lengte en breedte toch zo sterk op elkaar lijkend, dat Mària bij haar innerlijke opstandigheid toch een glimlach niet kan onderdrukken. Ze vindt in hen plotseling de twee kleine opgewonden jongetjes terug, die zich bij haar kwamen beklagen over onrecht hun door Reinier aangedaan. Ze laat hen niet aan het woord komen. Zwijgend loopt ze naar het kabinet in de gelagkamer en haalt er de brief uit, die Reinier haar schreef. Piet neemt hem met een vies gezicht van haar aan en gaat er mee aan de keukentafel zitten, terwijl Goof zich diep bukt om mee te kunnen lezen; onder het licht der lamp lijkt zijn koksmuts een te slap opgeblazen ballon. Bij Goof
| |
| |
wekt de brief nieuwe razernij; hij beent in de keuken heen en weer, vloekt en verwenst dat stuk vergif, dat hellejong en eist met vuistgehamer op de tafel en op zijn eigen brede borst, dat Mària de handen van hem af zal trekken en hem verbannen zal, zoals de kerk dat deed. Haar hooghartig afwijzend glimlachje maakt hem nog woedender. Piet zegt niets, maar zijn gezicht staat vastberaden als hij de brief weer opvouwt en met diepe afkeer van zich afduwt, zodat hij over de tafel sliert, tot in Maria's schoot. Hij eist niets, hij zegt alleen met zijn lage stem:
‘Ik laat het er niet bij zitten! Als moeder niet mee wil werken, zal ik dat heer alleen wel klein krijgen. Dinsdag heb ik mijn vrije dag, ik ga er heen.’
Nog voor Mària verbieden of protesteren kan, grijpt hij zijn hoed van een stoel, plant die in de haast scheef en met een valse deuk op zijn clownskop en loopt in rok de deur uit naar Mia's huis.
Goof, gestuit in zijn rusteloze wandeling door de keuken, pruttelt nog wel, als een pot die langzaam van de kook raakt, maar dan schijnt hij toch erg opgelucht en tevreden over het initiatief, dat zijn broer toont.
‘Goedenavond, moeder’, zegt hij opeens niet meer onvriendelijk terwijl hij op zijn weg naar de gelagkamer de witte jas al uittrekt om naar huis te gaan.
Ze geeft geen antwoord. In haar hoofd is ze al bezig met plannen, hoe ze Piet in zijn voornemens kan dwarsbomen. Hij moet niet denken, dat zij zich gewonnen geeft. Heviger dan ooit bloeit het innerlijk verzet op. Reinier mag niet denken, dat Piet haar tolk is.
En weer zit ze in de late avond te schrijven en brengt de brief in de stille donkere nacht naar de bus. Voor haar oog ziet ze Piet staan, klein en in eerlijke verontwaardiging tegenover Reinier, koel, ontoegankelijk als een standbeeld. Wat denkt hij te bereiken? Haar wonderlijk tegenstrijdige moedergevoelens doen haar beven voor beiden. Ze wil niet, dat Piet iets overkomt, maar ook niet, dat Reinier verkeerd ingelicht en gekrenkt wordt. Op een resultaat van welke kant ook, hoopt ze niet. Nu de brief geschreven is, wordt ze kalmer. Na de drukke dag slaapt ze droomloos en vast. Uiterst verbaasd is ze, als ze de volgende morgen Mia neerslachtig en met behuilde ogen ziet rondlopen. Ze roept haar bij zich in de woonkeuken en terwijl ze het hangende hoofd optilt om Mia in de ogen te kunnen kijken, vraagt ze:
‘Maar Mia, tranen? Dat ben ik van jou niet gewend; is dat allemaal om wat er gisteren in de kerk gebeurd is?’
Ze knikt heftig van ja en sneller vloeien de tranen. Mària laat haar los, zodat ze haar zakdoek kan pakken en ondervraagt verder:
| |
| |
‘Is Piet onaardig geweest?’
Neen-geschud.
‘Wie dan? Je vader?’
‘J.. a.. a’, komt er hortend uit.
Mària voorvoelt naderend onheil, haar hart begint te bonzen. Ze drukt Mia tegen zich aan, zodat de stralende krans van haren tegen haar borst rust.
‘Wil hij niet hebben, dat Piet en jij verkeren.. zolang..’
Nu vliegt het hoofd de hoogte in. Stotterend en snikkend zegt ze:
‘Ik mag niet trouwen.. en.. ik.. moet hier weg, als u Reinier hier laat komen!’
Opnieuw ligt het hoofd tegen Mària's borst. Zij streelt het gouden spinsel een poos zwijgend. Ze is ontdaan maar niet verslagen. Eindelijk zegt ze sussend:
‘Maar Mia, daar hoef je toch niet zo van overstuur te zijn! Reinier is er toch helemaal niet en misschien komt hij wel nooit. Het is een onzinnige eis van je vader, ik zal wel eens met hem gaan praten.’ Het meisje, nu wat kalmer, zegt zacht:
‘Vader is naar de pastoor geweest, die zegt, dat u hem verbannen moet en als u het niet doet, begaat u een doodzonde en mag ik niet in deze verderfelijke omgeving blijven.. En Piet zegt, dat u niet wilt!’
Stil en heel ernstig staat Mària een ogenblik na te denken, dan zegt ze heftig, terwijl ze het meisje een eindje van zich afduwt:
‘Mia, als dat werkelijk zo zou zijn, zou jij Piet dan heus in de steek laten?’
‘Nooit!’ Het klinkt als een schreeuw en het ontlokt Mària een voldaan lachje.
‘Nu dan, wees dan ook flink, huil niet meer en zet de tanden op elkaar. Heb vertrouwen in mij, Mia! Je bent nog jong, heb geduld, ik zal een uitweg vinden. Ik zal zorgen, dat Piet en jij elkaar niet hoeven op te geven.’
‘Oh’, zegt Mia en in haar ogen blinken nu niet alleen tranen.
‘U.. u doet het toch?’
‘Neen, dat wat jij denkt, doe ik niet. Later, Mia, als je zelf kinderen hebt, zal je dat beter begrijpen.’
Naast schrik groeit er in Mia's ogen begrip.
‘U bedoelt.. u wilt zeggen.. al doet Reinier nog zulke lelijke dingen, hij blijft uw kind... u laat hem net zo min in de steek als ik Piet?’
‘Juist, ik zal naar de pastoor gaan, zodra ik er iets op gevonden heb, maar dan eis ik van jou ook vertrouwen.... en een vrolijk gezicht, geen gelamenteer tegen Piet...’
| |
| |
Voor ze nog helemaal uitgesproken is, zijn Mia's armen al om haar heen en voelt ze een kus op beide wangen.
Later, als Mia achter het buffet aan het werk is, of haar leven er van afhangt, gaat Mària in een behoefte aan rust en eenzaamheid om na te denken, naar de toren. Daarboven, uitkijkend over het zware zomergroen der bomen, de luie rivier en het hoog opspattende water als een vroege zwemmer van de hoge springplank duikt, voelt ze zich als een omsingelde moordenaar, die een sluipgat zoekt. In de opstekende morgenbries flappert de vlag. Op de binnenplaats is Willem bezig aan de pomp, Kees loopt met de gieter langs de bloembakken op het terras. Vreemd, denkt ze, twee mannen, die mij willen, maar niet kunnen helpen, de een niet omdat hij mijn geloof niet deelt, de ander omdat hij zich vrijwillig buiten de kerk plaatste. Mijnheer pastoor heeft wel gelijk, de lauwen zijn nog erger dan de ketters, omdat je er niet tegen op kunt treden. Hoe kan één, die niet bereid is offers te brengen, hopen op uitkomst al bidt hij dag en nacht?
Die dinsdag gaat Piet werkelijk op reis. Met geen woord zinspeelde hij er meer op, maar als Mària hem in zijn zondagse goed beneden ziet komen, weet ze, dat hij zijn plan niet opgaf. Hij vraagt niet eens of zij een boodschap aan hem mee te geven heeft. Zijn houding is nog even vijandig, als toen hij haar zijn verwijten voor de voeten wierp. Ondanks haar vaste overtuiging, dat zijn reis vergeefs zal zijn, is ze toch de hele dag onrustig. Heimelijk zoekt ze in het spoorboekje, hoe laat hij terug kan zijn. Hij is er veel eerder dan zij verwachtte: laat in de middag, als het terras volloopt met zwemmers, die voor het naar huis gaan een borrel komen drinken in het Tolhuis, dat schaduw en verkoeling biedt na een middag van schel ketsende zonnestralen op wit zand en water, komt hij aanlopen.
Piet ziet er niet boos meer uit, maar verbijsterd en van zijn stuk gebracht, hij kijkt niet één keer haar richting uit. En zij weet als was zij er bij geweest, dat al zijn zorgvuldig voorbereide wapens gefaald hebben, dat hij zo volkomen misschoot, alsof hij op het oosten mikte terwijl zijn doel in het westen lag. Het enige, wat hij zich in haar bijzijn tegenover Goof laat ontvallen, is:
‘Die vent is hartstikke gek!’
Ondanks alles klinkt er een klein beetje ontzag in zijn stem.
‘Hij heeft daar een hele horde van die rare kerels om zich heen. die voor hem buigen als voor een vorst. Hij zit in een grote kamer achter een bureau, zoals hier de burgemeester op het gemeentehuis; meubels en tapijten zijn door zijn aanhangers gemaakt en voor niets geleverd; het is een heel gebouw, waar hij in woont met kantoorlokalen en personeel en het is van binnen en van buiten vol geplakt
| |
| |
met reclamebiljetten, platen en spotprenten.... hier, kijk maar, die heb ik van hem gekregen, ik had ze hem in zijn gezicht willen smijten, maar ik dacht, het is goed, dat moeder die godslasterlijke dingen ook eens ziet!’
‘Och’, zegt Goof schamper en ongeduldig, omdat hij diep teleurgesteld is en het niet, zoals Piet weet te verbergen, ‘geloof maar niet dat je bij haar daar iets mee bereikt! Kom, ga mee! Ik heb Louise beloofd vroeg thuis te komen, je kunt haar dan zelf zeggen hoe het gegaan is.’
Mària glimlacht, ze kent Goof, die laat liever een ander de kastanjes uit het vuur halen. Diep in haar schrijnt toch een wondeplek.
Ze laten haar zitten als medeplichtige aan een kwaad, dat ze in haar hart even grondig verafschuwt als zij. Nu ze weg zijn, vouwt ze een voor een de reclameplaten open. Lang tuurt ze op een plaat, voorstellend de parlementsgebouwen. Uit elk venster hangen luilakkende mannen, en wenken naar andere mannen, dominees, pastoors, kloosterlingen, rechters, officieren, politieinspecteurs, burgemeesters, die van alle kanten over een wijd plein aankomen, duwend achter kruiwagens waarin sigaretten-rokende rijkelui's-jongetjes zich naar de begeerde deuren laten kruien, welke elk een opschrift dragen: Departement van financiën, Departement van binnenlandse zaken, Departement van koloniën, Departement van handel, nijverheid en visserij, Departement van defensie....
‘Hoe durft hij!’ Heen en weer geslingerd tussen goed en kwaad schreit Mària hete tranen, die uiteenspatten op al die blozende zelfvoldane gezichten, tot voor haar ogen de plaat een helle regenboog is van kleuren, goed en kwaad ineengevloeid, zoals de wereld is, niet te ontwarren, als geheel toch een wonder van evenwicht, dat door geen menselijk geknoei verstoord kan worden. Met gesloten ogen leunt ze terug in haar stoel. Een ouder wordende vrouw met een moe, wit gezicht, bittere lijnen om de mooie eigenzinnige mond, die de berustende houding der gevouwen handen in de schoot logenstraffen. Een vrouw, die maar één liefde in het leven kende, moederliefde uit zielsnood geboren, overdadig opgebloeid uit een hartstocht, die ontredderd en neergesmakt, de laatste sappen afstond aan de vrucht die het eerst verwekt werd. Eén ding stemt haar rustig en verstevigt de band tussen Reinier en haar. Over de brief, die zij hem schreef, schijnt hij met Piet niet gesproken te hebben.
|
|