| |
Hoofdstuk VIII
Als na vier jaar de vrede getekend is, en het leven heel langzaam in normale banen terugkeert, moet Mària zich bekennen, dat de Voorzienigheid haar bijzonder zegende.
Instede van de zorg en de ellende, waaronder zo veel mensen gebukt gingen, maakte zij mooie winsten en stond het bedrijf zelfs 's winters nooit helemaal stil. De uitbreiding van het Tolhuis hield daarmee gelijke tred. Waar kon ze het geld beter in beleggen, nu Reinier het voorlopig niet nodig had? Ze kocht de kerseboomgaard achter de speeltuin, liet er lange tafels en banken neerzetten, huurde een boerenknecht, die bedreven was in het snoeien en bespuiten van vruchtbomen, het verzorgen van de weidegrond eronder en die in de kersentijd, als de mensen zelf hun kersen wilden plukken hielp en zorgde dat er geen ongelukken gebeurden. Ieder seizoen wordt nu ingeluid door Kees, die met enige plechtigheid de vlag poot aan het inrijhek van de boomgaard. Van de honderden toeristen die langs trekken, weerstaan maar weinigen de verleiding van vers fruit, dat ter plaatse onder de luwte der kersekruinen gegeten kan worden.
De speeltuin is verplaatst naar een gehuurd stukje grond naast het aardappelland, de heuvel op. Er zijn een rutschbaan, een draaimolen en zweefwerktuigen bij gekomen. De schoolkinderen, die altijd zo'n lawaai maken, hinderen nu de andere gasten niet meer. Bij voorkeur zitten die op de vrijgekomen ruimte onder de bomen. Een kleinzoon
| |
| |
van Geurts, de veldwachter, een flink ventje met net zo'n buldoggenkopje als zijn grootvader, draagt nu het gebak en de vruchten rond en Piet, die in de wintermaanden op de kelnerschool ging, loopt in rok net als Willem. Hij is veel kleiner en smaller gebleven dan Goof. Zijn werk is hem alles, maar hij mist de luchthartige vrolijkheid van zijn broer; met hart en ziel is hij aan Willem verknocht, van wie hij terechtwijzingen slikt, als ware het bijehoning. Gedurende het hoogseizoen moeten er hulpkelners aangenomen worden, die alleen al aan fooien een weekloon halen.
Goof, die zijn moeder de laatste jaren menig angstig moment bezorgde door zijn wonderlijke bokkesprongen met meisjes, voor wie zijn ontvlambaar hart wat al te gauw in lichterlaaie staat, om dan na enkele weken even plotseling te doven en te ontvlammen voor een ander nog aanbiddelijker vrouwelijk wezen, Goof gaat nu ernstig op vrijersvoeten. Hij is twintig jaar, groot en grof als zijn vader op latere leeftijd. Hij draagt het hart op de tong en zo wist Mària al na de eerste ontmoeting, dat hij nu heus de ware gevonden had en dat ze nu niet bang hoefde te zijn voor bedrogen minnaressen, die bij haar kwamen om hun tranen te laten drogen of zelfmoordplannen uit het hoofd gepraat te krijgen.
Louise is een stadsdametje, dat winkeljuffrouw is in een korsettenzaak; erg donker en slank, modieus gekleed en voornaam van houding; wat kwijnend ook met haar matte teint, strak achterover geborsteld haar, lange, groene oorbellen en kleine rode mond. Haar slanke handen zijn keurig verzorgd. Aan haar is het te danken, dat Goof, die een voorliefde heeft voor schreeuwerige, opzichtige pakken, geleidelijk naar eenvoudiger kledij overgaat. Ze weet zijn gloeiende verliefdheid door haar bestudeerde bedaardheid binnen de perken te houden. Met een dankbare glimlach moet Mària bekennen: dit meisje, dat een paar jaar ouder is dan hij, kan hem aan, bij haar zal hij geen gelegenheid krijgen tot ontsnappen. Hun plannen hebben ze allang voorgelegd. Ze willen zo gauw mogelijk trouwen en een banketbakkerszaak beginnen in het dorp. De gelegenheid is gunstig, nu er na de oorlog wat opleving komt en er in de dorpsstraat enkele nieuwe percelen gebouwd worden, waarvan Goof er al een op tekening huurde. Zijn plannen gaan nog veel verder.
Als moeder achter het buffet en het donkere kantoortje tegen de warandakamer een ruime keuken wil laten bouwen, die zijn bakkersinventaris kan bevatten, wil hij de eigenlijke bakkerij op het Tolhuis vestigen; terwijl Louise de klanten in de winkel bedient, kan hij voor Mària bakken en koksdiensten verrichten. Er worden zo vaak kleine consumpties gevraagd: een slaatje, croquetten, bouillon, hors d'oeuvre met geboterde toast. Zij mist daarvoor tijd en handigheid,
| |
| |
ze weet zulke kleinigheden niet smakelijk op te dienen. Hij kan het onder de bedrijven door klaar maken, zo snijdt het mes van twee kanten. Op dit gebied is hij heus niet luchthartig, zijn vak is hem lief geworden en zijn baas in de stad ziet hem node vertrekken, al heeft hij dan ook de dochter des huizes door zijn wispelturigheid bitter teleurgesteld.
Mària hield een slag om de arm, ze beloofde na de oorlog nader op zijn plannen in te gaan. Nu is het zover.
In het najaar zal er met de bouw van de nieuwe keuken begonnen worden. Dat het achter het buffet wat ruimer en lichter zal worden is ook prettig voor Mia, het blozende boerenmeisje, dat ze als hulpje voor afwas en huishoudelijk werk aannam. Soms, als ze op drukke dagen al dat personeel bezig ziet, overvalt haar een heimwee naar de stilte, die vroeger het Tolhuis omgaf. Het intieme is weg. Ze heeft geen tijd op de toren te klimmen of in haar bloementuin te werken, de vruchten ziet ze pas als Willem ze met wat wingerdblad op de schalen schikt en te pronk zet naast het gebak; weldra zullen ook Goofs slaatjes en delicatessen daar tussen prijken. Kees zal wel gauw komen zaniken om een paar koeien. De hunne is gevorderd en geslacht in de tijd van de grootste voedselschaarste. Het leven stuwt je voort op het pad, dat je soms in vertwijfeling en doodsnood voor klippen en afgronden bent ingeslagen; als het pad zich effent en verbreedt, verlies je het perspectief en lijkt de weg, die achter je ligt, nu je niet meer duizelig wordt van de afgronden, beter begaanbaar. Maar nu kan de vijand je naderen; je grootste vijanden, dat zijn je eigen gedachten. Dikwijls besluipt haar een moedeloze verdrietigheid, als ze aan Reinier denkt, voor wie ze al deze beslommeringen op zich nam, opdat hij zich ontwikkelen kon van het geld dat zij spaarde. Hij is haar zo vreemd geworden! Vol ongeduld wachtte zij bij de demobilisatie op zijn terugkomst. Maar hij kwam niet. Hij schreef:
‘Ik blijf in de stad. Mijn plannen hebben zich gewijzigd. Ik heb geleerd, dat ik niet aan mezelf, maar aan de gemeenschap behoor. Ik ben te oud en ik heb te veel ondervonden om nog weer op de schoolbanken te kunnen gaan zitten. U hoeft over mij niet in te zitten, ik zie mijn weg duidelijk voor mij. Dank zij voorspraak van mensen, die ik hielp, heb ik een baantje gekregen in de rijkswerkplaatsen, afdeling spoorwegmateriaal, dus toch bij ijzer en smidsvuren. Ik heb een kosthuis gevonden bij arbeiders in de buurt.....’
Toen ze deze brief kreeg, zat ze lang te staren in de lege gelagkamer; een donkere wolk viel plotseling over haar vreugdige visioenen; een onbehaaglijk gevoel, dat er ginds met hem iets niet in de haak is. Wat doet hij daar in die grote stad? Hoe werkt hij daar, wat verdient hij? Wat zijn z'n vooruitzichten? Reinier een ruwe arbeider! Een
| |
| |
werkplaats? Ze krijgt een beeld voor ogen van laaiende vuren, half ontblote, zwetende mannen met rood-gloeiende gaffels en tangen, bonken vuurspattend ijzer.
Altijd zag ze hem torenhoog uitstekend boven zijn broers, nu lijkt het of die het verder zullen brengen in de wereld dan hij. Haar trots verdraagt dat slecht; zij wil niet op de maatschappelijke ladder stijgen als Reinier achterblijft. Op haar brief of ze hem niet wat geld zal sturen en of hij alsjeblieft haar en het Tolhuis niet vergeten wil, schrijft hij een wat verbaasd koel briefje terug.
Geld heeft hij werkelijk niet nodig en natuurlijk komt hij gauw eens over. Ze is er niet gerust op.
Maar hij komt toch. Groot en minder slank lijkend in zijn grof bukskin werkmansgoed met het witte hemd open aan de hals, zodat de trotse zelfbewuste houding van hoofd en hals sterk uitkomen. Hij draagt geen hoed of pet; veel zegt hij niet, maar hij loopt met de handen in de zijzakken van zijn jas, het achterover geworpen hoofd met de felle ogen op een verre horizon gericht over de binnenplaats heen en weer. Zij krijgt een zwak vermoeden, dat het baantje, waar hij het over had, maar bijzaak is, een middel om met de arbeiders te verkeren en op die manier achter misstanden te komen. Op haar vraag wat hij 's avonds uitvoert, antwoordt hij ontwijkend:
‘Ik heb dikwijls vergaderingen met geestverwanten.’
Dat klinkt haar, die leeft ver van de hartaderen van het leven, als wetsovertreding in de oren. Ongeoorloofde praktijken van opruiers, waartegen de kerk dag aan dag waarschuwt.
Als hij haar ontstelde ogen ziet, zegt hij met een medelijdend lachje in een goedbedoelde poging om haar gerust te stellen:
‘Ik heb ook veel schrijfwerk.’
Daar begrijpt ze helemaal niets van. Met de enkele brieven, die hij naar huis schrijft zal hij het zo druk niet hebben en wat bedoelt hij met zijn woorden:
‘Het geld, moeder, moet je maar voor me bewaren, misschien heb ik het later heel hard nodig!’
Neen, hij spreekt in raadselen. Hij is vereenzaamd en zelfs zij kan het pantser, waar hij zich in hulde, niet doorboren.
Iedereen vindt het een opluchting, als hij weer weg is.
Slappe Willem, met de armen op het buffet leunend, waarachter Mària staat, zegt met neergeslagen ogen:
‘De grote stadslucht doet hem geen goed, het is te hopen, dat hij niet op dwaalwegen raakt.’
Zij buigt zich naar hem over en legt in een zeldzaam licht gebaar haar beide handen heel even op de zijne.
‘Dus jij denkt toch ook, dat hij iets in zijn schild voert?’
| |
| |
Nu kijkt hij even op in haar angstige ogen.
‘Vast, Mària! Maar je moet daar niet ongelukkig om wezen; hij is altijd een vreemde jongen geweest en als hij ergens voor vecht, zal het niet iets zijn, wat hem oneer aandoet. Het is maar de vraag, of hij de juiste middelen weet te vinden, of hij in zijn niets ontziende vaart en drift zijn doel niet voorbij schiet! Hij is geen jongen meer, Mària, een man! Hij verdraagt de teugel niet, zelfs niet die der liefde.’
‘Je hebt gelijk’, zegt ze met een zucht. ‘Hij is nooit anders geweest, ik was het alleen ontwend. Altijd vecht hij tegen iets, dat sterker is dan hij; eerst waren het zijn superieuren; God weet tegen wie het nu weer gaat! Ik voel, Willem, dat het dit keer niet alleen zijn overdreven rechtvaardigheidsgevoel is, dat hem al zijn toekomstplannen over boord doet zetten, hij koestert wrok en haat, dat kan nooit zegen afwerpen!’
Hij neemt het blaadje aan, Waarop zij de koppen schikte, balanceert het op zijn linkerhand en al enige passen in de gelagkamer, draait hij zich om en zegt, terwijl hij met het servet in zijn vrije hand klapt:
‘Wat hij ook doet, wat er ook gebeurt, op het Tolhuis klopt altijd een hart voor hem.... gelukkige kerel!’
Dan is hij verwonderlijk vlug op zijn slappe benen weggezwierd door de openslaande deuren.
Als hij even later met een nieuwe bestelling terugkomt, grijpt Mària hem over het buffet bij zijn schouders en schudt hem licht bestraffend door elkaar; ze zegt met ontroering en tederheid in haar stem:
‘Niet alleen voor hem, Willem!’
Heel even staat hij doodstil, dan vraagt hij:
‘Is dit niet de tweede keer, dat je me een liefdesverklaring doet?’
‘Ach, malle vent!’
Hij knikt ernstig, zijn ogen blijven geloken en er beeft een lachje om zijn mond.
‘Weet je niet meer? Toen op de binnenplaats, ik stookte de fornuispot en jij zat in de zorg over Reinier toen die keer, dat Hein hem op het paard wou sleuren.’
Ze is paf!
‘Neen maar zeg, jij hebt een geheugen!’
Hij schudt van neen.
‘Het hangt er maar van af, welke waarde men aan zo'n gezegde hecht; wat voor de een geen rood-koperen cent waard is, betekent voor de ander soms een onmetelijke schat.’
Ze gelooft niet, dat hij spot. Het bloed is haar naar de wangen gestegen, ze is opeens dodelijk verlegen, zo ziet ze er eerder uit als een meisje van twintig, dan als een vrouw van in de veertig.
En Willem wijst haar droog terecht:
| |
| |
‘Zou je dat bierglas niet eens vullen? Die klant denkt vast, dat het nog gebrouwen moet worden.’
‘Jij ook, met je rare praatjes’, zegt ze boos, terwijl ze het glas grijpt en zo driftig vol laat lopen, dat het schuim over de rand broest. Maar als hij weg gaat, kijkt ze hem met een nieuwsgierige blik na. Een rare kwiebus, dat is hij. Zou hij zich vroeger werkelijk wel eens iets in het hoofd gehaald hebben? Ze hoopt maar, dat hij niet dadelijk terugkomt. Ze durft hem niet in de ogen te zien. Gelukkig is het Jan, die een portie gebak komt halen en daarna stuift Piet binnen met een ingewikkelde bestelling. In het late middaguur strijkt er een hele toeristenclub op het terras neer en als ze 's avonds doodmoe met de anderen aan een haastig opgediend maal in de keuken zit, is ze het hele voorval vergeten.
Op een regenmorgen in september rijdt de voorzitter van V.V.V. in een gloednieuwe lichtgele two-seater de binnenplaats op, laveert de wagen handig in het koetshuis en verschijnt even later brutaalweg in de keukendeur. Mària is er niet. Hij steekt omslachtig een sigaret aan en kijkt rond. Een boerenkeuken wel karakteristiek en goddank niet volgepropt met goedkope bazaarprullen; wat somber door het donkere eikehout en de lage zoldering, maar wel zindelijk. Sinds een jaar is het Tolhuis op het elektrische net aangesloten, zelfs in de kastanjelaan zijn lampen opgehangen om late bezoekers de weg te wijzen. Hij loopt door en werpt een blik in de gelagkamer, ook die is leeg. Triestig en verlaten ligt het terras onder de gestadig neerzijgende regen. Hij stommelt wat luidruchtiger over de keukenvloer en fluit half een wijsje, half een signaal. Het kelderluik tussen de bedstee en de schouw staat open, uit de diepte straalt een licht telkens door schaduwval onderbroken. Nu roffelt er iemand de trap op. Gelukkig is het de waardin.
Mària schrikt van de deftige gast zo maar in haar woonkeuken; ze doet moeite om haar mouwschort uit te krijgen, maar hij grijpt haar handen, die hij lang en hartelijk schudt:
‘Lieve vriendin, doe geen moeite, het kleed van de arbeid ontsiert u niet, integendeel! Ik mag wel heel nederig mijn excuses aanbieden, dat ik u zonder dringende reden in uw bedrijvigheid stoor.’
‘Was er niemand voor?’ vraagt ze, zijn tirade negérend, terwijl ze toch haar schort afdoet.
‘Neen, althans niet in de gelagkamer.’
Zij loopt hem vooruit, klapt in de handen en al gauw duikt Piets ciownshoofd uit het spoelhok op.
‘Twee koffie’, zegt ze kort en gaat met haar gast aan een der tafeltjes voor de opengeslagen deuren zitten. Ze is een beetje kwaad over de stoornis. Zo'n stille regendag komt haar erg gelegen om het ach- | |
| |
terstallige werk in te halen. Nu, zo erg is het ook weer niet. Haar kasboeken in het afgesloten donkere kantoortje kunnen nog wel langer op bijschrijving wachten; Willem en Kees, die in de kelder flessen bottelen, kunnen haar hulp wel missen, maar hij komt tegenwoordig wel erg vaak en erg ongelegen. Hij is oud geworden, zijn haar is spierwit en zijn gezicht geslonken met bruine schaduwen onder de ogen. Hij is in de rouw sinds zijn ene zoon in de mobilisatietijd gedood werd bij het demonteren van een mijn.
In haar medelijden met zijn verdriet is ze hem spontaner tegemoet getreden, daar plukt ze nu de zure vruchten van. Hij noemt haar zijn lieve vriendin en troosteres. Ze ziet geen kans hem naar zijn oude hoek terug te drijven.
Wat kriebelig staart ze door de grijze regenval over de kletsnatte bomen naar de rivier, die levenloos is nu er geen blad beweegt. Het seizoen was slecht, zonloos en mat, maar niet koud. De mensen gaan ook weer meer naar het buitenland, maar toeristen en weekend-gasten komen er genoeg; het is een gemengder publiek en het lijkt, of ze meer over het gehele jaar verdeeld zijn; dikwijls is het in de bloeitijd der kersen drukker dan in het hoogseizoen. Zakenmensen ontvluchten op vrije dagen de steden, het autoverkeer neemt sterk toe, hele clubs maken reizen per autobus. V.V.V. adverteert en verspreidt boekjes onder het motto: ‘Leert uw eigen land kennen.’ Ook het grensverkeer wordt drukker; Willem weet ze er precies uit te pikken, de vreemdelingen; hij spreekt het grensdialect en hij verstaat de taal der buren, dat is heel gemakkelijk. Zij heeft een hekel aan dat soort mensen, waarom kan ze niet zeggen. Misschien is het, omdat de vrouwen in opzichtige kledij en brutale opmaak haar terugvoeren naar de tijd dat Hein omgang zocht met zulk soort. Voor haar is er geen onderscheid, wat uit het buurland komt, is verdacht; het ruikt naar rennen, wedden, huwelijksbedrog en ongeoorloofde praktijken. Ze haat ze even hard als de jongelui met vrijpostige manieren, die zelfs op het terras hun fatsoen niet weten te bewaren en later de eenzaamheid opzoeken over de heuvels en in het struikgewas rondom de toren.
Werktuiglijk drinkt ze haar koffie en probeert zich daarmee een houding te geven tegenover zijn onderzoekende en indringende blikken. Eindelijk vraagt hij met een plagerig lachje:
‘Zijn we boos vandaag?’
‘Boos? Wel neen!’
‘Ik kom vandaag nog wel in mijn functie als voorzitter van V.V.V.’
‘Hoe zo?’
Nu is ze ineens geïnteresseerd. Zodra het over gewone dingen gaat, is ze niet meer schuw.
| |
| |
‘Er worden weer nieuwe plannen uitgebroed en als ik me niet vergis, kan het Tolhuis er profijt van trekken. Bij de gemeenteraad is een voorstel ingediend om in de rivier een zwembad aan te leggen, heel modern met een strand en zonnebad.’
‘Een zwembad?’ vraagt ze uiterst verbaasd. ‘Nu ja, dat is toch al zolang in de pen, daar zal niets van komen, als de geestelijkheid zich blijft verzetten.’
‘Dat is het juist, er schijnen stromingen te zijn, die het er toch door willen drijven. In de laatste vergadering van V.V.V. heb ik van invloedrijke personen gehoord, dat het op den duur niet tegen te houden zal zijn, nu het autoverkeer toeneemt en we niet meer opgesloten zitten in ons eigen wereldje. Daarom heb ik maar vast een voorstel gedaan en de gemeenteraad een plan voorgelegd om het hier vlak tegenover te maken; een mooier plek is er niet te vinden.’
Ze kijkt neer op haar handen, die doelloos spelen met het lepeltje naast haar kopje. Ze ziet er niet half zo enthousiast uit, als hij verwachtte, daarom buigt hij zich naar haar toe en begint dringend te pleiten.
‘Denk eens aan! Zwemmen en zonnen, dat geeft honger en dorst; waar zullen ze neerstrijken? Bij u, lieve vriendin, u kunt in de toekomst daar beneden zelfs een kleine dépendance openen, waar limonade, gebak, ijs, chocolade en rookgerei verkocht wordt. U staat waarschijnlijk door uw druk en afgezonderd leven op het Tolhuis nog wat vreemd tegenover de nieuwe geest van ongebondenheid en vrijheid ook voor de vrouw.... - goed, losbandigheid, als u het zo noemen wilt - maar ik verzeker u dat ze ons in andere landen op dit punt al ver vooruit zijn. Om u gerust te stellen, wil ik u wel vertellen, dat er niet gemengd gezwommen zal worden, hoogstens op enkele uren van de dag voor families.’
Hij hoeft niet zo'n moeite te doen. Als zakenvrouw overziet ze heel goed de mogelijkheden en ze is maatschappelijk te weinig ontwikkeld, om zich over de morele kant erg druk te maken. Wat haar stil maakt, dat is de beangstigende vlucht, waarin ze sinds Heins dood opgenomen is. Ze voelt zich als een vogel, die lang gekerkerd was, toen plotseling opgenomen en in de lucht geworpen werd. Ze moet fladderen, hoger fladderen om niet duizelig te worden en te pletter te vallen. Ze is moe, maar haar depressie duurt kort. Spoedig zit ze met hem te overleggen en als hij voorstelt om ondanks het slechte weer toch ter plaatse een kijkje te gaan nemen, stemt ze grif toe.
In een lange blauwe cape gewikkeld, capuchon over het hoofd, gaat ze verwonderlijk slank en vief naast hem. Ze versmaadde een paraplu en hij in een gele regenjas, laat onbekommerd de regen en de kille droppen van de bomen in zijn haren vallen. Hij draagt over- | |
| |
schoenen, maar zij loopt op haar dunne, hooggehakte huisschoentjes onbekommerd door het natte gras langs de knollenvelden de heuvel af. Voortvarend gaat ze over het smalle strookje oever heen en weer en wijst om zich heen. Ze ziet het al voor zich: hier het strandje en de terrassen met de kiosk, de ligstoelen en de tafeltjes onder tuinparasols, daar het bassin, beschut tegen de noordenwind door de kleedhokjes, de springtorens, de wippen en het woelige water, als een bollenveld bespikkeld met kleurige badmutsen. De voorzitter van V.V.V. zal wel zorgen, dat geen concurrent er zich tussen kan dringen.
Het is vreemd, maar Mària beseft nooit ten volle hoeveel ze kreeg voor het weinige, dat ze gaf; mannenhulde aanvaardt ze uiterst gereserveerd, bijna onwillig, mannenhulp neemt ze als vanzelfsprekend aan. Ze bezit wel een hart, maar de hartstocht, waarmee elke manlijke affectie begint, ligt in haar vermoord.
Ze vraagt nu met een angstige blik naar zijn glimlach over haar opwinding: ‘Het zal toch in de gemeenteraad niet afgestemd worden?’
‘Och, vroeg of laat zullen ze er toch aan moeten geloven. Een gemeente, die achterblijft, al is het uit nog zulke edele motieven, staat zijn eigen groei in de weg en wordt door een ondernemender buurtschap opgeslokt. De tijd kent geen terug.’
‘Misschien is er aan de andere kant van het dorp nog een betere plek?’ Hij schudt het hoofd.
‘Neen, madame, dat heb ik laten onderzoeken, ook de stromingen; het deskundig rapport ligt al op het gemeentehuis. Nu tevreden?’
‘Ja’, zegt ze met een vriendelijk lachje, dat hem dadelijk actief maakt. Hij probeert haar hand te grijpen, maar ze houdt de cape als een huid om zich heen.
Aan de overkant liggen de koeien te herkauwen in de dampige weiden; de rivier trekt het water door de bocht, in de luwte bij de kribben breken de regendruppels de tot stilstand gekomen spiegel; de holle, scheve, schijnbaar ten dode opgeschreven knotwilgen dragen jeugdige toefen grijs-groen blad; langs de ongelijke oever vist een reigerpaar, even grijs als de lucht, het slib en het water. Er is geen boot en geen zeil te bekennen, de rivier lijkt wel een verlaten asfaltstraat. Als ze zich omkeren, wijst Mària verrast naar het Tolhuis, dat tegen de heuvels ligt in een overdaad van groen.
‘Het is wel veel veranderd, vindt u niet? Maar toch niet lelijker geworden. Het nieuwe strodak kleurt mooi bij de rood en groen geverfde luiken, de openslaande glas-in-lood-ramen doen het een beetje op een buitenhuis lijken. Ik hoop maar, dat de verbouwing opzij niets bederft’.
‘Alles uw werk, lieve vriendin, u kunt er trots op zijn. Wanneer begint het gebreek?’
| |
| |
‘Eind van deze maand.’
‘En Govert, uw zoon, trouwt in het voorjaar?’
‘Ja!’
‘Weet u wel, hoe gezegend u bent met zulke zoons?’
Ze wandelen langzaam het morsig pad weer op. In de kastanjelaan beginnen de stekelige doppen open te barsten en het onderblad wordt geel. Mària hoopt, dat de voorzitter nu meteen weg zal gaan, maar hij volgt haar naar binnen en zegt handenwrijvend:
‘Nu nog een kop koffie om warm te worden, madame. Ik had u niet mogen blootstellen aan dit weer.’
Zij verstaat zulke praatjes niet; ze is geen suikerpoppetje en niet gewend zich te ontzien. Haastig verdwijnt ze achter het buffet en blijft lang weg. Hij drentelt rond en bekijkt de plaat met de postkoets tussen de schouw en de antieke kast en gaat dan weer aan hetzelfde tafeltje zitten, trekt een krant uit de zijzak van zijn jas en begint te lezen. Eindelijk komt ze, de losse lokjes nog wegduwend onder de haarkransen, bij hem zitten. Piet bedient, hij trekt achter de rug van de voorzitter een grimas tegen haar; ze moet zich op de lippen bijten en haastig haar ogen neerslaan, om niet te lachen. Piet, in zijn witte ochtendjasje, de kuif glimmend van de pommade, is een rasechte komediant. Hij kan iedereen nadoen en hij is de kracht van de dilettanten-toneelclub, die ieder jaar een hoogdravend drama voor het voetlicht brengt. Als hij met wat overdreven zwier verdwenen is, zegt de voorzitter met zijn zegelring op het krantje tikkend:
‘Neemt u mij niet kwalijk, dat ik mij verdiepte in dit pamflet, het is een waar produkt van de verderflijke geest, die na de oorlog overal rondwaart. Ik begrijp niet, dat dergelijke geschriften maar ongestraft in je brievenbus gestoken mogen worden. Dit hier behelst een felle aanklacht tegen overheid en kerk. Dwaze heethoofden, die zich verbeelden, dat hun smerig geschrijf de fundamenten, waarop ons volksbestaan al eeuwen lang rust, door wat opgeblazen grieven ondermijnd kunnen worden. Hier, leest u maar, dan is u gewaarschuwd, als u ook dergelijke papieren in uw brievenbus vindt.’
Hij draait het krantje zo, dat ze het lezen kan.
En zij, hoewel het haar in het minst niet interesseert, leest de vette koppen:
De kerk houdt het volk dom! Waarom heeft de arbeider geen recht op geluk? Schreeuwende toestanden in onze mijnen. De overheid bevordert de baantjesjagerij. Is er recht geschied aan de grote volksleider Adam Verhoef? Neen, hij is veroordeeld op valse papieren en valse getuigenis!
Het zegt haar niets, wat weet zij van duistere zaken, die welig
| |
| |
tieren op de voedzame bodem der grote steden? Maar dan, net als ze het blad terug wil geven, valt haar oog op de bovenkant, daar staat in net zulke krullende schrijfletters, als die welke Reinier ontwierp voor het uithangbord aan de weg:
DE COURIER
Wekelijks verschijnend partij orgaan der Couragisten,
vechters voor vrijheid en recht.
Hoofdleider: Reinier Courage.
Zetel der bureaus: X-straat. Telefoon 338150.
De letters vloeien samen, het wordt alles zwart voor haar ogen.
Ze vecht om haar zelfbeheersing niet te verliezen, haar handen in een zenuwachtige trekking mishandelen de randen van het papier. Al het bloed is uit haar gezicht weggetrokken, oud en vervallen is het, maar hij ziet het niet, omdat ze het hoofd, als las ze nog, diep gebogen houdt. Hij staat op en trekt zijn jas aan.
‘Houdt u dat blaadje maar’, zei hij, haar de hand schuddend, ‘en deponeer het waar het thuis hoort, in de vuilnisbak.’ Hij heeft eensklaps haast om weg te komen, in de verte luidt de dorpsklok het middaguur.
‘Zodra ik iets hoor, kom ik het u melden, lieve vriendin, au revoir.’ Goddank, hij is weg. Lang zit ze daar met de rug naar het buffet. Er is geen ogenblik twijfel in haar. Reinier Courage, dat is Reinier. Hij verlaagt zich tot zulk opruiend geschrijf. Dat is een slag, die haar zo diep treft, dat ze moeite heeft het hoofd niet op de tafel te leggen en in wanhopige tranen uit te barsten. Hij slaat een weg in, waarop zij hem niet volgen kan. Hij stort zich in het ongeluk en zij is niet bij machte hem tegen te houden. Ze zou er de boel bij neer willen gooien om naar hem toe te gaan en hem bezweren haar dit niet aan te doen. Het zal niet baten. Een hoop verrijst uit haar hunkerend moederhart. Uit kerk en maatschappij gestoten, zal hij tot inkeer komen en terugkeren, zij zal dan geroepen zijn om hem terug te voeren op het pad, dat elk fatsoenlijk mens bewandelt in eerbied voor kerk, wet en overheid. Als er onrecht geschiedt, is er toch wel een andere methode om genoegdoening te krijgen. Langzaam keert de kleur in haar gezicht terug; ze vouwt het papier op en verbergt het tussen haar kleren op haar borst. Hiervan mag niemand iets weten, ze sluit het op in de donkerste schuilhoek van haar hart. Haar opgewekte levendigheid is weg, het gewone werk vindt voortgang. De waardin uit het Tolhuis is ouder geworden, ernstiger, maar vooral stiller.
| |
| |
Op haar brief aan Reinier, waarin ze hem haar scherpe verwijten voor de voeten gooit, en hem wijst op eer en plicht, komt een schamper medelijdend neerbuigend briefje terug. Hij is nog trots ook, dat de beweging, zijn beweging, al zover is doorgedrongen, dat heren als de voorzitter van V.V.V. de aanklachten thuis bezorgd krijgen en er zich aan ergeren. Dat vindt zij schaamteloos en ondankbaar. Nog bozer is zij over z'n andere verdachtmaking.
‘U, moeder, hebt toch allerminst het recht mij te wijzen op de wet, die in het Tolhuis zo menigmaal overtreden is. Geloof niet, dat ik u daar over verwijten wil doen, ik weet wel, dat u daar niet de grootste schuld aan draagt. Maar het is belachelijk, dat u, die in uw leven zelden verder geweest bent dan het Tolhuis en de stad, u een oordeel aanmatigt over dingen, waar u geen flauw begrip van heeft. Ik weet heel goed, wat ik doe en hoever ik gaan kan. Algemeen belang gaat boven persoonlijke eerzucht; ik weet, dat ik en mijn kameraden getrapt en gehoond zullen worden, maar wij dienen een grote zaak en wij zullen overwinnen! Ik verzeker u, dat de gedachte aan u en het Tolhuis mij een steun zijn in mijn worsteling tegen onrecht en laag bedrog. Ik heb gekozen en geen mens sta ik toe zich te mengen in mijn aangelegenheden. Geloof me, als steeds uw trouwe zoon Reinier.’
Ook hij, denkt ze bitter, is gegrepen en in de lucht geslingerd, ook hij moet zijn vleugels gebruiken om niet te vallen, alleen zij is een bange duif en hij een trotse adelaar. Ze houdt niet op met bidden voor hem. Ze smeekt God, dat Hij Reiniers hoogmoedig hart tot verootmoediging mag brengen om hem onder Jezus Christus' goedertieren bescherming terug te voeren naar de kudde.
Tezelfdertijd staat Reinier in een rokerige zaal, op een wankel spreekgestoelte voor een aandachtig publiek en geselt met de striemende zweepslagen van zijn bezielende woorden diezelfde gedweeë schapen, die zich laten hoeden door een geestelijkheid, wier begerig grijpende handen zich veel verder uitstrekken dan alleen naar geestelijke macht.
In december vindt de toneeluitvoering plaats in de feestelijk versierde zaal van het patronaatsgebouw. Piet vervult als gewoonlijk de hoofdrol en hij zal met toestemming van V.V.V. een der harnassen dragen uit de tentoonstelling. Het stuk speelt in de middeleeuwen en is vol van moord en doodslag, belaagde onschuld, heldenmoed en doodsverachting, maar natuurlijk aan het slot overwint de deugd en keert het kwade in tot godsvrucht en deemoedigheid.
Mària, die niet in feeststemming is, gaat er toch heen met Kees en Willem om Piet niet teleur te stellen. Nu ze er eenmaal is, ebt
| |
| |
haar onrust weg en zit ze rond te kijken in de rumoerige tjokvolle zaal. Ze deed een stemmige donkere japon aan, die de blondheid van haar nog maar even grijzende vlechten en de doorschijnende bleekheid van haar huid goed doet uitkomen.
Willem, die haar van opzij aankijkt, vindt, dat ze met het klimmen der jaren iets teers en vermoeids krijgt net als najaarsbloemen na de eerste vleug nachtvorst. Dikwijls staren haar mooie ogen weg in gedachten. Ze is heel bedaard en haar houding drukt zelfbewustheid uit; al het schichtig verlegene is eruit verdwenen. Over Piet hoeft ze zich geen zorgen te maken; die zag ze al zo dikwijls op de planken en hoewel ze om die toneeluitvoeringen niet veel geeft, is ze toch wel trots op hem. Goof zit met Louise een paar rijen van haar af aan de overkant van het middenpad. Na afloop zal hij haar terugbrengen naar de stad en er overnachten. Het is wel lastig, dat er op het Tolhuis zo weinig plaats is, ze zit er over te denken de warandakamer te ontruimen en nu ze toch aan het verbouwen is, de tentoonstelling onder te brengen in het achterste gedeelte van de open loods; de smidse heeft Reinier nu niet meer nodig. Het is benauwd en rokerig in de zaal. Het orkestje met veel blaasinstrumenten schettert achter een haag bloeigoed. Ze zit tussen Willem en Kees op de tweede rij, erg voornaam. Als waardin van het gerenommeerde en renderende Tolhuis ‘Het Zwarte Paard’, wordt ze tot de notabelen gerekend, of liever gezegd, bijna. Net niet hoog genoeg om in de rieten fauteuils plaats te nemen, helemaal vooraan, die ze wel leveren mag. Daar zit naast de pastoor, de burgemeester met zijn familie, de notaris, de voorzitter van V.V.V. en de leden van het bestuur. Willem, die kouwelijk is, zit in zijn keurige, grijze overjas met fluwelen kraag, de dophoed op de knieën; hij ziet er zo uit als een slaperige dominee. En Kees, ver van zijn huisgezin, dat een eigen kring vormde meer naar achteren, draagt een donkerblauw pak met een stijve boord, die hem gruwelijk hindert. Zijn pret-oogjes in zijn rood aangelopen gezicht tranen van de rook, die hijzelf uit een dikke sigaar trekt en omhoog blaast. Meisjes in vermaakte communiejurkjes, een anjelier in aspergegroen op de
borst gestoken, verkopen programma's en chocolade. Mària ziet, dat Goof voor Louise bonbons neemt. Ze denkt, wat angstig, als ze Louises japon bekijkt, die gekleder en opvallender is dan die van de burgemeestersvrouw: Louise is niet eenvoudig. Ze heeft het erg hoog in haar wapens, dat is een gevaar. Als ze straks tussen deze dorpsmensen leven moet, is het beter geen afstand te scheppen. Een winkel drijft op de vrouw; ze moet maar gauw die stadse manieren afwennen; nu al ziet Mària hoe de hoofden naar elkaar toe neigen en er blikken op Louise geworpen worden. Aan die goede Goof zal het niet liggen, want al draagt hij nog
| |
| |
zo'n keurig grijs kostuum, hij blijft een vrolijke, verliefde, sproetige dikkerd. Dichtbij in hun buurt ontdekt ze met enige verrassing Mia, het spoelmeisje, dat ze twee jaar geleden in dienst nam. Haar ouders zijn fatsoenlijke, maar doodarme en bekrompen heiboertjes, die blij waren, dat de oudste uit het grote nest ging verdienen. Met Mia, die toen vijftien jaar was, had ze heel wat te stellen in het begin, en als het niet zo'n goedwillend en eerlijk kind was geweest, had ze haar na de eerste week al weer weggestuurd. Ze is klein van stuk, en dik, ze heeft een wat plat vriendelijk blozend gezicht met twee ronde, stralende, of angstig verschrikte, blauwe ogen, al naar de omstandigheden meebrengen. Heel opvallend aan haar is het ragfijne goudblonde haar, dat als gesponnen vlas haar hoofd omkranst. Nu ze daar zit in haar hardblauw boers japonnetje, de openlijke verrukking op haar gezicht, is ze toch wel aantrekkelijk. Mària begrijpt alleen niet, hoe het haar gelukt is thuis toestemming en geld te verkrijgen voor deze dure uitgang.
Als de duisternis over de stil geworden zaal daalt, het doek opgaat en met een werveling van stof, een koude luchtstroom aanwaait, duurt het even voor Mària tot het besef komt, dat die gepluimde en geharnaste ridder, die met een loden kogel aan zijn voet in het wiebelig kerkerdecortje heen en weer zwoegt, werkelijk Piet is. Ze moet bijna hardop lachen, als ze hoort, hoe hij bij elke schrede in al zijn scharnieren piept. Als hij begint te praten, slaat hij het vizier op en vertoont een erg rood geschminkt klein gezichtje met een enorme zwarte hangsnor.
Avond aan avond zag ze hem in de keuken deze scène repeteren, daardoor komt het zeker, dat het gebeuren haar nu niet overmatig boeit. Spoedig dwalen haar gedachten weg naar Reinier, die als jongen eenzelfde helm torste en zijn makkers commandeerde.
Met Allerheiligen is hij thuis geweest. Een wonderlijke belevenis. Hij wist haar niet gerust te stellen en niet te overtuigen, maar zijn zelfbewuste kalmte, zijn rotsvast vertrouwen en geloof aan een heilige roeping maakten hem minder driftig en minder agressief bij tegenspraak. Eenzaam was hij, niet te benaderen, maar welwillend en op zijn manier ook wel hartelijk voor haar. Hij is haar nog altijd vreemd in die geribd-fluwelen werkmanskleren, waarvan hij zei, dat ze het symbool van zijn partij waren, niet zoals een uniform met sterren en strepen om onderscheid te maken in rang, want dat haat hij als vernedering van hoog naar laag. Zijn kleren demonstreren eenvoud, arbeid, gelijkheid!
Op Goofs vinnige vraag of hij zo beleefd zou zijn om op zijn trouwdag in een meer gebruikelijk kostuum te verschijnen, glimlachte hij neerbuigend en zei:
| |
| |
‘Als je je geneert voor een familielid, dat weigert mee te doen aan verouderde conventies, dan zal je hart ook niet breken, als je mij bij die plechtigheid zult moeten missen. Ik matig mij niet aan, dat je zonder mijn hulp niet kunt trouwen en gelukkig zijn. Ik dring mij niet op, maar ik verneder mij ook niet door kleren aan te trekken, die mij maatschappelijk hoger doen schijnen en geestelijk minder maken, dan ik ben.’
‘Ach, jij bent stapelgek!’, snauwde Goof echt kwaad. ‘Je lijkt wel een apostel!’
‘Wij burgers moeten niet altijd hunkeren en reikhalzen naar wat boven ons is, wij moeten door onze arbeid, onze eerlijkheid en onbaatzuchtigheid tonen, dat wat nu nog op ons neerziet, een voze wereld is, opgebouwd en in stand gehouden door krachten, die ons ontstolen zijn!’
‘Jij bent een socialist!’, zei Piet scherp.
Reinier grijnsde minachtend:
‘Integendeel! Die zijn uit op verheffing van slechts een deel van onze samenleving, ik streef naar verheffing van de mens in het algemeen, naar uitbanning van kwade trouw, corruptie, geldzucht en uitpersing.’
‘Dan ben je een krankzinnige idealist’, zei Willem zo lijzig en nuchter, dat ze allemaal in de lach schoten. En Kees bromde nog: ‘Ja, een gevaarlijke gek, waar het nog raar mee zal aflopen!’
Mària, die in haar hart de anderen gelijk gaf, vroeg zich af hoe het toch kwam, dat Reinier instede van te overtuigen, zoals dat toch in de stad wel het geval scheen te zijn, op het Tolhuis altijd die dreigende toon van verzet uitlokte, welke haar zo bedroefd maakte. Is dat, omdat ze hem niet ernstig nemen? Of is het zijn onuitstaanbare pedanterie die zo prikkelt? Was het jaloezie of zijn durf met alle bestaande orde te breken? Op haar vraag, toen ze alleen waren, hoe groot die partij van hem dan wel was, zei hij: ‘Die groeit dagelijks, moeder, als u eens in de steden rondliep, zou u heel wat mensen tegenkomen in dezelfde kleren als ik; die zijn allemaal mijn volgelingen, ze zijn bereid hun betrekkingen, hun families er aan te geven om voor mij te vechten en te sterven. En het mooie is, dat we in die pakken zo weinig opvallen, dat niemand zich ongerust maakt, ook de overheid niet, die het te druk heeft met protegeren en konkelen.’
Zijn opgeblazen woorden hebben haar toen mateloos geërgerd. Goof had gelijk, hij was gek!
Later, toen hij met haar om het huis liep en de verbouwing bekeek, was hij gewoner en ook wel hartelijk.
‘U hebt heel wat tot stand gebracht! Dat is prachtig, maar u moet nooit vergeten wie u bent en geen moeite doen een hogere positie
| |
| |
in te nemen, of in rang op te schuiven; laat u niet verlakken door vleierij, uw waarde wordt niet uitgedrukt in het geld, dat u verdient, maar in de manier waarop. Alle werk is goed, mits het eerlijk werk is, maar geen arbeid, ook de allerbelangrijkste niet, geeft ons het recht ons boven anderen verheven te voelen, die hun zwakkere krachten inzetten voor het algemeen belang.’
Toen wees hij op Mia, die in het spoelhok bezig was en voegde er aan toe:
‘Hoe belachelijk het u ook in de oren mag klinken, het werk, dat zij daar verricht, is even belangrijk als het uwe; als zij die met nauwgezetheid en plichtsbetrachting vervult, bereidt ze zich voor op hogere arbeid. De voorzitter van V.V.V., zolang hij belangeloos de vereniging dient, is achtenswaardig; zodra hij de macht van zijn geld gebruikt teneinde de geestelijkheid om te kopen, opdat ze haar verzet tegen een zwembad opgeeft, dan staat hij lager dan de minste arbeider; en de geestelijkheid, die er onder het mom: met dat geld kan een nieuw terrein ontgonnen worden tot heil van de kerk, op ingaat, is goddeloos slecht!’
Ze is hevig van zijn woorden geschrokken en diep verontwaardigd zei ze:
‘Maar zoiets gemeens doen de voorzitter en de kerk niet!’
Hij glimlachte raadselachtig.
‘Het is maar een voorbeeld.’
En nu zit zij, die zich volgens hem niet verhovaardigen mag op de plaats der notabelen en ze kijkt op de zwarte rug van de voorzitter, die haar met een correcte buiging begroette, maar geen poging deed om haar te komen aanspreken, of haar aan zijn zijde te inviteren. De pastoor ziet er dik en welgedaan uit, hij drinkt bier met een telkens heffen van zijn glas naar de voorzitter en de burgemeester. Ze moet, of ze wil of niet, aan het zwembad denken. Ze wou, dat Reinier het niet gezegd had. Het is of hij zichzelf daarmee onteert, in plaats van de mensen die hij beschuldigt. Willem zei het laatst, zoals zij het in smart en toorn ook voelt:
‘Reinier werkt mesthopen om en verheugt zich over de stank en rotting die hij vindt. Als hij er werkelijk bedroefd over was, zou hij milder zijn.’
Het is maar goed, dat hij Goofs meisje weinig ontmoette, want Mària, bij alle tevredenheid over dit huwelijk, kan zich niet ontveinzen, dat Louise iemand is, die ten koste van alles hogerop wil en zich zeker zal laten voorstaan in het dorp op de goede reputatie die het Tolhuis, dank zij haar aanstaande schoonmoeder, thans geniet. Na de voorstelling, als het doek gevallen is en het ratelend applaus verflauwt, schuifelt Mària met de massa mee naar buiten.
| |
| |
Samen met Willem en Kees wandelt ze naar huis in de maanheldere vorstnacht. Op Piet, die natuurlijk nog van alles te doen heeft, wil ze niet wachten; ze kan beter thuis wat voor hem klaarmaken, gewoonlijk eet hij voor de uitvoering weinig of niets.
Kees zegt met een zucht van voldaanheid:
‘Ik vond het een prachtig stuk; ik snap niet hoe Piet zo'n lange rol onthoudt!’
Willem, die als een donkere schim aan haar zijde gaat, grinnikt:
‘Wat zal hij moe en stijf zijn van het gesleep met al dat ijzer om zijn bast, hij leek wel een onrijpe kastanje, toen hij op het laatst uit dat harnas kroop, om zijn geliefde als een gewoon mens aan het hart te drukken, zo rood en wit gevlekt zag hij er uit en opeens zo mager! Dat kwam goed uit, want de jonkvrouw, waar hij zo voor streed, kon hij toch moeilijk omarmen met al die scharnieren en al dat staal!’
‘Hij doet het toch goed’, zegt Mària vergoelijkend, ‘die andere spelers waren zo stijf en houterig!’
‘Prachtig speelt hij’, vindt Kees met overtuiging.
Bij het Tolhuis gekomen, staan ze een ogenblik in het maanlicht op het terras. De rivier torst op haar kleine kabbeling een beweeglijke lichtstreep als uit duizenden vuurvliegen samengesteld. Damp en vorst legden een witte wasem over bomen en struiken, over de tafels en stoelen, die ook 's winters blijven staan. Willem tekent er met zijn lange wijsvinger figuren op. Koel rijst de toren op tussen het kale geboomte, de voet is door een monsterachtige schaduw verzwolgen; de vlag hangt als een slap vod langs de stok.
‘Kom’, zucht Mària, ‘als ik niet opschiet, is Piet er al voor ik nog iets te vuur heb gezet.’
‘Goede nacht, Mària!’ zeggen de mannen. ‘En bedankt voor de uitgang.’
Willem zoekt zijn kamertje op en Kees, die meeging om nog even naar een zieke koe te kijken, verdwijnt in de stal.
Mària hoeft zich niet zo te reppen. Piet denkt niet aan naar huis te gaan.
Als hij zich jachtig verkleed en afgeschminkt heeft en aan een invitatie om nog ergens mee naar toe te gaan ontsnapt, door stilletjes langs de achtertrap te verdwijnen, vindt hij daar, zoals de afspraak was, Mia, de spoelmeid van zijn moeder. Hij steekt een arm door de hare en drukt een van haar koude handen in de warme zak van zijn jas.
Ze spreken niet, maar bij het kerkhof gekomen, gaat hij het paadje in, dat naar de heuvels voert. Daar in de eenzaamheid van zwijgende bomen en krakend blad onder hun steeds langzamer wordende voeten,
| |
| |
slaat hij een arm om haar schouders en drukt haar tegen zich aan en fluistert verrukt:
‘Schat, Mia schat, ik vond het zo fijn, toen ik je daar zag zitten in de zaal... dat je het gedurfd hebt! Hoe ben je weg gekomen?’ Ze slaat de trouwhartige blauwe ogen naar hem op en zegt:
‘Ik zei, dat ik naar mijn vriendin moest om een jurk te passen, maar het is zo laat geworden, hoe kom ik er nu weer in?’
Er klinkt angst in haar stem. Hij blijft staan op een lichte plek, legt zijn handen op haar schouders en ziet er lang niet zo ontdaan uit als zij met haar felle blos en doodverlegen ogen.
‘Domme meid, ik breng je immers en als ik zeg, dat je mijn meisje bent...’
Nu doet ze een pas achteruit, maar hij laat haar niet ontsnappen. ‘Of wil je dat niet?... Wil je niet met me trouwen...?’
In het maanlicht blinkt haar ragfijn haar als zilver, in haar ogen komen tranen, haar bewogenheid is te horen in haar stem:
‘Hoe kan dat nou? Jij zo deftig en ik maar een arme boerenmeid!’ Hij lacht vertederd:
‘Wat dacht je dan, Mia, als ik je telkens kuste in het spoelhok, dat ik een gemene jongen was, die je wel weer de bons zou geven, als er een ander kwam?’
Ze knikt heftig van ja.
‘Maar waarom liet je je dan zoenen en waarom liep je weg om naar de voorstelling te gaan?’
Nu buigt ze haar hoofd heel diep. Hij drukt haar wild aan zijn hart, overdekt haar gezicht met kussen en fluistert:
‘Omdat je me liefhebt, Mia, is het niet? Omdat je van me houdt!’ Nu is er geen verzet meer.
Later als ze weer verder wandelen, vraagt ze aarzelend:
‘Je moeder?’
‘Die zeg ik het vanavond nog!’
Ze klemt zich aan zijn arm vast en stottert:
‘Piet, ik durf morgen niet te komen, echt niet, ze knikkert me er meteen uit!’
‘Malle meid!’
Maar bij al zijn uiterlijke kalmte is hij toch niet helemaal gerust. Met haar ouders speelt hij het wel klaar, maar met moeder!
Als hij eindelijk tegen één uur de keuken binnengaat, schrikt moeder, die met het hoofd op de tafel ingeslapen was, wakker.
Op het fornuis staat de koekepan met opgewarmd eten weeïg te geuren.
Mària moet even tot het besef komen, waar ze is en waarom ze zomaar ingeslapen is onder de lamp, die het gebruikte koffieservies
| |
| |
beschijnt. Ze gaapt en huivert even, dan met een verbaasde blik op de wekker zegt ze met licht verwijt:
‘Nou zeg, jij hebt het ook uitgehouden! Moest je nog zoveel hulde in ontvangst nemen?’
Hij trekt zijn jas uit, die hij over een stoel smijt, dan gaat hij tegenover haar aan de tafel zitten, de ellebogen erop geleund. Als zij wil opstaan om hem zijn eten te geven, houdt hij haar tegen.
‘Neen, moeder, laat maar, ik heb geen honger, ik heb iets belangrijks met u te bespreken.’
‘Hè. Nou nog, jongen, ik val om van de slaap!’
Zijn rood vlekkerig gezicht, dat nog wat vettig is van het afschminken, trekt zenuwachtig. Om zijn rossig gewimperde ogen kleven nog randjes zwart.
‘Je wilt toch niet weer toneelspeler worden?’ lacht ze half in ernst, half in spot. Een paar jaar geleden heeft ze die plannen energiek de kop in moeten drukken. Hij schudt ongeduldig van neen en dan met een diep opademen gooit hij het er pardoes uit: ‘Neen, maar ik wil trouwen!’
‘Trouwen?’
Ze leunt terug in haar stoel, een wat angstig verwonderde blik in haar ogen.
‘Zo maar ineens trouwen? En je hebt nog niet eens een meisje!’
‘Jawel!’
En nu naar haar overgebogen, zodat het lamplicht in zijn vettige haren schijnt tot op de roze huid toe, zegt hij:
‘Vanavond heb ik Mia naar huis gebracht, wij houden van elkaar!’ Het is gezegd! Voorzichtig speurt hij naar de uitwerking van zijn woorden. Ze wordt eerst heel rood en dan, als liep er onder haar huid langzaam een reservoir leeg, akelig bleek. Ze slaat haar ogen bij zijn dringend verwachtingsvol kijken neer, wil als in protest haar mond opendoen, bedenkt zich nog en fluistert dan in uiterste verbazing:
‘Mia? Jongen, ben je gek geworden?’
‘Neen, moeder, toe begrijp het nu! Natuurlijk snap ik, dat het u overrompelt, dat u aan haar helemaal niet gedacht hebt, maar ze is zo goed en lief, echt waar, het is een schat. U merkt het alleen niet, omdat u nooit over andere dingen met haar praat dan over het werk. Ze is erg verlegen, maar ze bewondert u. Ik ben al bij haar ouders geweest, dat zijn heel gewone mensen, die waren nog kwaad ook en geloofden mij niet eens....’
‘Ja, luister eens’, onderbreekt ze hem, klaar wakker nu, ‘dat is allemaal goed en wel, maar dat gaat zo niet. Ik vind het echt stiekem van je, dat je daar nooit iets van liet merken en dat je achter mijn
| |
| |
rug om al naar die mensen bent gegaan... Zoiets had ik van jou zeker niet verwacht! Het meisje moet hier dadelijk weg, je dient te begrijpen, dat het niet kan en dat je een naam hebt op te houden, en niet de eerste de beste meid kan trouwen.’
Hij leunt met een schok terug in zijn stoel, en ziet er ontgoocheld uit. ‘Ik ben niet achter uw rug om naar haar ouders gegaan. Ze dorst na de voorstelling niet alleen terug, omdat het zo laat geworden was, toen kon ik toch niet anders doen dan haar brengen en uitleg geven!’
Zij zegt met een boze, verwijtende blik naar zijn verslagenheid:
‘Nu begrijp ik ook hoe ze aan die dure plaats kwam, die heb jij haar gegeven. Jij hebt haar tot ongehoorzaamheid en bedriegen van haar ouders aangezet, nadat je van mijn vertrouwen misbruik maakte door letterlijk achter mijn rug een ordinair vrijpartijtje te beginnen. Bah!’
Ze keert zich zittend om naar het vuur en duwt met een boze ruk de koekepan van de plaat.
Hij is nu ook bitter gegriefd.
‘Moeder, en dat zegt u, die ik altijd zo bewonderd heb om uw zelfstandigheid en moed, waar het de publieke opinie betrof?’
‘Jij bent nog veel te jong om nu al een keus te doen voor je hele leven’, zegt ze wrevelig.
‘En Goof dan? Die was nog jonger dan ik, toen hij zich verloofde. Dat vond u prachtig. Louise was deftig genoeg en u was bang voor Goofs gedrag... ja, u was bang! En ik, die nooit naar de kroeg ga, al mijn krachten voor het Tolhuis inspan, van mij is het doodzonde als ik oprecht van een meisje houd!’
Hij is rood van woede en verontwaardiging.
‘Bent u zo gelukkig geweest in uw zogenaamd voornaam huwelijk? Vond u vaders levenswandel niet onterender dan die van de arme, maar eerlijke ouders van Mia? Mia zal niet verwaand worden, zoals Louise nu al is, en waarop? Omdat ze trouwt met een man uit een gezin, dat nog geen twaalf jaar geleden met de nek aangekeken werd...’
Hij zwijgt plotseling wat verschrikt over de uitwerking van zijn woorden. Hij trof haar diep; ze zit te trillen op haar stoel, van haar gebogen hoofd is alleen de mond te zien, die trekt en beeft of ze dadelijk haar zelfbeheersing zal verliezen en in huilen uitbarsten. Boos is ze niet meer, alleen ontredderd en verdrietig. Hij, tot snikkens toe bewogen, staat op en komt naar haar toe, knielt spontaan naast haar stoel, legt zijn armen om haar middel en duwt zijn gezicht in haar schoot.
‘Ik had dat niet mogen zeggen, moeder, maar u weet niet wat Mia
| |
| |
voor mij betekent; het spijt me zo!.... Ik had zo zeker gedacht, dat u het begrijpen zou.’
Tegen haar wil bij zijn deemoedigheid legt ze haar hand op zijn haar en streelt het in een moe gebaar. Dan zegt ze:
‘Kom sta op! We zullen gaan slapen. Ik zie wel in, dat het erg moeilijk voor je is, maar je moet me beloven Mia verder met rust te laten, dat je alles zult vermijden, wat haar in opsraak kan brengen.’
‘Nooit!’, zegt hij terwijl hij zijn hoofd met een ruk opheft en haar met betraande ogen aankijkt. ‘Nooit doe ik afstand van haar!’
Zij zucht en zegt:
‘Dan zal ik mijn maatregelen moeten nemen. Je hebt mij heel erg teleurgesteld!’
Zonder een verzoenend woord of zelfs maar een goede nacht, gaan ze uit elkaar. Mària verricht werktuigelijk de gebruikelijke werkjes van deuren sluiten en vuur nakijken. Treuzelend kleedt ze zich uit. In de donkere bedstee wacht haar geen slaap. Ze ligt stil te staren naar een kier in het luik, waarlangs een streep maanlicht over de houten aanrecht glipt en eindigt in een stabiele schittering op de koperen rand, die erlangs loopt. Haar opstandigheid is afgebrokkeld, voor haar ogen rijst het beeld van Reinier, zoals hij fier en hooghartig bij het spoelhok stond en op Mia wees:
‘Dat kind bereidt zich door haar plichtsbetrachting voor op belangrijker werk.’
Bij al haar tegenzin heeft ze toch geen hekel aan het meisje; ze kwam in haar leven als een vriendelijk bloemetje, dat in het verborgene bloeide; nu drukt Piet er haar met de neus boven op; ze is toornig om de overrompeling. Misschien heeft Reinier wel gelijk, alle arbeid is eender als het eerlijke arbeid is. Mia's ouders, ondanks tegenslagen, zijn nauwgezet in christelijke leer en levenswandel; er valt minder op hen aan te merken dan op Hein en haar. Toen Piet haar dat voor de voeten wierp, maakte het haar klein en beschaamd. Men kan het verleden bedekken onder nog zo'n kleurig kleed, vernietigen zoals aardse goederen kan men het nooit.
Tegen de morgen slaapt ze eindelijk in, een trek van berusting en vrede op haar doorschijnend bleek en moe gezicht.
Als ze in de vroege ochtend in de gelagkamer komt, waar Mia als een bang dier ineengehurkt bezig is met haar eerste werk, het dweilen der vloeren, roept ze het meisje bij zich. En als ze daar staat, zo jong, zo schuldbewust, zo nederig en bevend van angst, schiet de vertedering in haar omhoog. Ze trekt het meisje naar zich toe, bukt zich en drukt onder het uitstaande blonde haar een kus op elke wang.
Mia barst in tranen uit, maar Mària lacht bevrijd, neemt het kind mee naar de keuken en bromt licht bestraffend:
| |
| |
‘Jij kleine bedriegster, om achter mijn rug zulke streken uit te halen; van nu af aan, Mia, komt er een ander spoelmeisje en jij wordt mijn hulp achter het buffet. Zeventien jaar pas! Ik zal jou in de gaten moeten houden en als je niet heel erg je best doet om een goede waardin te worden, dan jaag ik je weg en ik sluit Piet op, zodat jullie elkaar nooit meer te zien krijgen. Verloven, daar wachten we nog een poosje mee, tot jullie beiden bewezen hebben, dat het werkelijk ernst is met de liefde en het werk.’
Mia ziet in een regenboog van tranen de keuken in een bovenaards licht.
Mària ondergaat met gelatenheid de stormachtige omhelzingen en dankbetuigingen van Piet, die zo stralend gelukkig is, dat zelfs Willem niet het hart heeft hem te plagen. Alleen Goof is diep verontwaardigd, maar op zijn belachelijke eis om haar toestemming weer in te trekken, omdat hij met zo'n schoonzuster niet bij Louise aan kan komen, zegt ze scherp:
‘Gelukkig ben ik nog baas in mijn eigen huis; als Louise zo weinig voor je over heeft, dat ze over de mindere afkomst van een lief en fatsoenlijk meisje als Mia niet heen kan stappen, dan is het beter, dat jullie niet trouwen; het zou verstandiger zijn als ik dan in jouw huwelijk niet toestemde.’
Hij is verdrietig en boos, maar als hij zich ontvallen laat, dat hij vanwege Reiniers zonderling gedrag al moeite genoeg had om Louise te doen geloven, dat Reinier er één van de vijf op de loop heeft en ook thuis niet voor vol aangekeken wordt, vliegt Mària op:
‘Je moest je schamen!’, zegt ze met ogen, fonkelend van drift en een kleur, die aan haar gezicht de oude frisheid en bezieling hergeeft. ‘Hoe durf je zulke schandelijke leugens te verzinnen! Reinier steekt jou, wat hersens betreft, in zijn zak. Laf ben je, bah! Als je je zo moet vernederen voor Louise, zal je lelijk onder de plak komen en dat gun ik je!’
‘Nou ja’, zegt hij bedremmeld bij haar uitval. ‘Reinier is toch gek. Of noemt u het normaal om zo toegetakeld rond te lopen? Als hij het met zijn talenten en goede hersens niet verder weet te brengen dan zo, dan noem ik hem gek.’
Zij antwoordt giftig:
‘Het is erg gemakkelijk om alles wat jou niet past of wat je niet begrijpt, maar naar het krankzinnigengesticht te verbannen.’
En zich omdraaiend met een driftige zwaai van haar rokken, laat ze hem in de nieuwe keuken staan, waar hij aan het proefstoken is.
|
|