| |
| |
| |
Tweede gedeelte
Hoofdstuk VII.
De eerste winter na Heins overlijden vergaat in stilte, maar voor Mària in steeds groeiende benauwenis door de toenemende druk der geldzorgen. Anna Bokkebeen droeg het grootste deel der begrafeniskosten bij. Berooid, zoals Hein in hun leven kwam, zo gaat hij er ook weer uit. Of roof de drijfveer tot de moord is geweest of wraak van een opgelicht slachtoffer, daarin weet de politie geen klaarheid te brengen. De puilende portefeuille waarmee hij wegging, werd leeg terug gevonden. Achteraf stromen de rekeningen binnen van mensen, die tegen zijn brutale mond niet op konden en nu de weduwe denken te plukken. Slappe Willem regelt die zaakjes voor haar, zij is niet aansprakelijk voor Heins schulden, maar het hindert haar toch. Daar is maar een klant teruggekomen, dat is Kees met de pret-ogen en die is er zo slecht aan toe, dat ze meer aan hem uitgeeft, dan van hem ontvangt. Een zwak voor deze vriend uit haar kinderjaren maakt haar toegevend. Nu hij onder Heins druk uit is, doet hij werkelijke pogingen om weer tot een geregeld leven te komen; het is vallen en opstaan. Hij heeft geen levensvreugde en geen fut meer; weggekeken uit zijn tot armoede vervallen gezin, zoekt hij als een hond de plek op waar hij vriendelijk bejegend wordt. Zijn haar is grijs, zijn gezicht tot een driehoek vermagerd, goorgeel en verrimpeld, zijn ogen tranen en de onderste leden tuiten, zodat de rood-geaderde binnenkant te zien komt. Mària draagt hem wel eens kleine werkjes op; dikwijls zit hij buiten tegen de keukenmuur gehurkt aardappels te schillen, of hij veegt de binnenplaats aan en melkt de sikken. Koffie kan hij krijgen, drank schenkt ze hem niet.
Reinier wordt van school genomen; hij krijgt na veel gesoebat van Mària's kant een baantje als loopknechtje bij de smid in het dorp. De smid wilde er eerst niet aan, hij kent dat hooghartige jong te goed en herinnert zich diens streken. Hij zoekt een gewillig duvelstoejagertje, geen roekeloze rekel! Spoedig verandert hij van inzicht, als hij merkt, dat Reinier bijna een volslagen knecht vervangen kan, die zolang hij maar voor het smidsvuur staan mag, tamelijk handelbaar is. Veel laat hij zich niet zeggen. Soms als er woorden gevallen zijn, kijkt de smid met een huiverachtige bewondering naar dat kwade door het vuur beschenen duivelachtige mooie
| |
| |
gezicht! Met bloedend hart moest Mària hem zijn illusies van edelsmid en tekenschool ontnemen. Reinier is er de jongen niet naar om bij de pakken neer te zitten. Zo voor het oog lijkt hij zich gedwee te schikken. In werkelijkheid is hij dag en nacht met het probleem bezig. Anna Bokkebeen, die wel inziet, dat op deze manier de zaak dreigt ten onder te gaan, is zelf zo van het Tolhuis vervreemd, dat ze Mària voorstelt, het te verkopen, om met de opbrengst ergens anders een winkel te beginnen. Met de oude ongehoorzame halsstarrigheid verzet ze zich daartegen. En ze vindt steun bij Reinier. Hij is het, die ten slotte een oplossing aan de hand doet.
In dagenlange korzelige zwijgzaamheid wikte en woog hij, zocht hij stap voor stap de uitweg, die ook voor hem naar het begeerde doel zou kunnen leiden. Mària noch Slappe Willem kent hij in zijn plannen. Alles houdt hij voor zichzelf. De overwinning, die het hem kost om overal de smekeling te spelen, teneinde de zaak aan het rollen te krijgen, de vernederingen, de spot en hoon, argwaan, de slechte reputatie van zijn vader, die hem overal voor de voeten gesmeten wordt, de laatdunkendheid, zijn eigen zelfbewust en voor een kind nors, arrogant uiterlijk, dat de grote mensen tegen hem inneemt, daarvan komt Mària niets te weten. Wat hij tot stand bracht, hoort ze pas als er op een voorjaarsmorgen een erg deftig heer - een wel heel uitzonderlijke verschijning op het Tolhuis - de gelagkamer binnenstapt. Hij stelt zich voor als de voorzitter van de onlangs opgerichte Vereniging voor Vreemdelingenverkeer. Dat zegt Mària niets, maar tegenover hem aan de lange tafel onder de petroleumlampen hoort ze hem zwijgend aan. Haar verbazing is eerlijk en grenzenloos. Haar zoon heeft de vereniging medegedeeld, dat zij, Mària, vermetele plannen koestert om het oude Tolhuis in moderne geest te doen herleven tot wat het vroeger was: een pleisterplaats voor toeristen met als attractie de eeuwenoude ruïne...
De Vereniging voor Vreemdelingenverkeer heeft daar wel oren naar, mits er enige waarborgen gegeven kunnen worden. Zijn ogen gaan overal rond. Over de gelagkamer ligt weer de serene rust van eeuwen. Is zij bereid de nodige veranderingen te laten aanbrengen?
Bijvoorbeeld die schouw weer open te laten breken en onder deskundige leiding in de oude glorie te laten herstellen? Een gezelliger sfeer te scheppen? Heeft ze ruimte voor een permanente kleine tentoonstelling van antiquiteiten uit de middeleeuwse tijd van het kasteel, die voor een luttel bedrag toegankelijk zou kunnen zijn? Ziet zij kans een beter publiek te bedienen? Kan zij buiten een groter terras aanleggen met gemakkelijker stoelen en betere tafels dan er
| |
| |
nu staan? Is zij bereid de speeltuin opnieuw in te richten? Als zij dat alles aandurft met hun hulp, is het bestuur genegen zich met Monumentenzorg in verbinding te stellen om de ruïne zover hersteld te krijgen, dat hij weer bestegen en als uitzichtstoren gebruikt kan worden.
Het duizelt Mària. Ze is eenvoudig sprakeloos. Maar bij al het verwarrende welt een onmetelijke trots in haar omhoog.
Reinier, hoe durfde hij!
De heer, wien de overrompeling niet ontgaan is en wiens indrukken van de nog altijd knappe en frisse Mària in de nette omgeving niet ongunstig zijn, vraagt met een lachje:
‘Hoe oud is die zoon van u eigenlijk?’
‘Vijftien jaar.’
‘Wat! Vijftien jaar? Ongelooflijk! Nu, dan hebt u alle reden om trots op hem te zijn. Zo'n vasthoudend en doordrijverig jongmens zal het nog ver brengen in de wereld.’
Mària en de mijnheer nemen een hartelijk en bijna vriendschappelijk afscheid in de zandweg. Wat Reiniers koppige wil begon, voltooien Mària's mooie ogen.
Als Reinier thuiskomt, weert hij haar verwijten en haar lofuitingen af, maar later op de avond raakt hij wel in vuur als Slappe Willem en zij bezwaar opperen.
Het gaat langzaam. De eerste zomer zijn de lasten nog groter dan de baten. Er komen al wel gasten, maar nog te veel van het soort, dat boterhammen meebrengt en één kogelflesje bestelt voor een hele familie. Zij weet daar niet zo een twee drie tegen op te treden. Reinier zegt:
‘U moet er geen dagjesmensenlogement van maken, maar een uitspanning, een theeschenkerij!’
Hij heeft makkelijk praten! Zij kan maar weinig geld besteden, daardoor duurt het lang voor er betere tafels en rieten stoelen aangeschaft kunnen worden. Willem en Kees hebben op zich genomen om de speeltuin opnieuw in te richten, dat kost hout en tijd, want Willem is niet heel sterk en Kees niet veel waard. Monumentenzorg treuzelt met het herstelwerk aan de toren en voor dat klaar is, wordt de tentoonstelling niet ingericht. De reclame, die V.V.V. maakt, moet eerst doorwerken. Te dikwijls ook staan Mària de handen scheef bij de ongewone eisen van de enkele betere gasten, die koffie met slagroom, gebak, bonbons of zoute koekjes bij een glas port vragen. Niet altijd heeft ze iemand bij de hand om naar het dorp te sturen en dit soort klanten wordt gauw ongeduldig. Voorlopig vindt ze haar grootste vreugde nog in de veranderde gelagkamer.
Reinier is verrukt van de prachtige gesmeden vuurmand, die achter
| |
| |
de opengebroken schouw te voorschijn kwam en van de vuurplaat met het steigerende zwarte paard, die er nu weer achter staat.
Ze wrijft en boent het antieke kabinet, dat haar door V.V.V. in bruikleen is afgestaan. Om meer ruimte te verkrijgen, moest de lange tafel plaats maken voor een ronde op één poot en om de haard zijn leeuwekopstoelen neergezet. Aan de muur tussen de schouw en het kabinet hangt een plaat: een postkoets door zes paarden getrokken die in volle vaart door een dorpstraat stuift; op de bok een fanfareblazende postiljon. Op de kleine tafeltjes voor de ramen prijken vazen met bloemen uit Maria's tuin. Nu Hein er niet meer is om de boel te bederven, verbleekt zijn invloed als het wintergras onder strenge vorst. Uit die dode onderlaag schieten nu de eerste sprieten der hoop. In het dorp wordt weer naar haar gekeken en geknikt, in de winkels een praatje aangeknoopt. 's Zondags loopt deze of gene eens langs het Tolhuis; de moord gaf er een pikant tintje aan. De weduwe Couré herwint achting. De voorzitter van V.V.V. is bij haar op bezoek geweest.
In het volgende voorjaar, als de ruïne klaar is, wordt er van de opening van de toren een groot feest gemaakt. Er worden veel uitnodigingen verzonden ook buiten het dorp. De voorbereidingen kosten Mària een slapeloze nacht, maar ze krijgt er al meer slag van. In optocht zwaaiend met vlaggetjes, vooafgegaan door de harmonie met tralala en tromgebom, komt de schooljeugd door de pril-groene kastanjelaan. Het voltallige gemeentebestuur, de geestelijkheid, V.V.V. en genodigden verzamelen zich aan de voet van de herboren kolos. De burgemeester houdt een toespraak en onder aanzwellend gejuich biedt Piet op een blauwfluwelen kussen de enorme sleutel aan. Burgemeester en wethouders beklimmen de toren en onder de zegening van de pastoor ontplooit zich langzaam de vlag, die omhoog gaat langs de stok en dan fier wappert in de meiwind, zichtbaar tot ver in het buurland toe!
Reinier, Goof, Piet en Willem moeten helpen om alle kinderen van limonade te voorzien, die V.V.V. aanbiedt en de dorpelingen, die op het terras zijn neergestreken, te bedienen. Het wordt al spoedig een gedrang bij schommels en wippen. Binnen lopen de officiële gasten langs de uitgestalde curiositeiten in de vroegere slaapkamer en krijgen tekst en uitleg bij oude kurassen, snaphanen, ridderharnassen, verbroosde urnen en aardewerk.
Om het feestelijk haardvuur drinkt het gemeentbestuur champagne. Mària, nog wat verlegen maar erg jeugdig en knap in een nieuwe lichtblauwe japon, een kleur van agitatie op de wangen, presenteert de sandwiches, waarvoor ze haar nachtrust opofferde. Het is haar eerste contact met een beter publiek en het wordt haar eerste
| |
| |
grote verdienste. Het luidt definitief een nieuw tijdperk in van haar leven. Als ze na de redderige middag doodmoe aan de keukentafel neervalt, kijkt ze met belangstelling en vreugdevolle verwachting naar Willem en Reinier, die het ontvangen geld natellen en steeds groeiende rijen uitstallen; een heel leger lijkt het waarmee de armoede verslagen kan worden. In een plotselinge behoefte aan lucht en eenzaamheid gaat ze in de reeds vallende avond naar buiten. In haar hand draagt ze de sleutel, die haar weer ter hand gesteld werd om de bezoekers tegen betaling van een dubbeltje - vijf cent voor haar, vijf cent voor V.V.V. - de deur te openen.
Verlaten ligt de toren nu, verscholen achter het eerste meigroen. Hoe veel vertrouwder is hij haar zo dan die morgen als middelpunt van feestgeroes en schettermuziek. Verjongd is hij, als zij, de gaten zijn gedicht, de stenen opnieuw gevoegd, de brokkelige kantelen vernieuwd, de wenteltrap is gemetseld. Toch is het haar of ze iets aan hem verloren heeft. Doet dat de vlag, die als een pluim op zijn hoed staat? Zijn het de platgetreden woekerplanten, die spreken van het langdurige werk aan hem verricht? Hij is niet meer alleen van haar, hij behoort aan de gemeenschap, zij verried hem voor een dubbeltje per persoon. Kom, wat een onzin, ze is niet meer daar boven geweest sinds ze Reinier verwachtte. Ze steekt de sleutel in het slot en trekt de nieuwe met ijzer beslagen deur open.
Een duffe keldergeur slaat haar tegen en dan, hoewel dat nu helemaal niet meer nodig is vliegt ze in een ren naar boven, de plaatsen vermijdend, die vroeger gevaar opleverden. Boven staat ze een poos te hijgen; ze moet zichzelf bekennen, dat toch de jaren tellen, hoe jeugdig men zich ook voelen mag. Vijfendertig jaar is ze. Zeventien jaar geleden stond ze hier ook en toen kwam Hein in zijn vreemde kleren onder de kastanjes aanwandelen. Een slechte mijlpaal in haar leven. God geve, dat haar pad zich nu werkelijk geëffend heeft!
De wind, die de hele dag straf is geweest, ging liggen, de vlag hangt slap, het is zo stil dat je veren zou kunnen zaaien.
Boven het dorp, wegdonkerend in de vallei, stijgt een gele maan. Op het kerkhof zijn de treurwilligen uitgebarsten in wolken van nevelig grijs-groen. Ze is er het laatst heen geweest op Allerzielendag om haar chrysanten te brengen aan de doden, ook aan Hein; op zijn graf zal nooit een ander tuiltje liggen dan het hare en zelfs dat gaat niet van tranen of weemoedige gedachten vergezeld.
Reinier, toen ze hem vroeg om mee te gaan, zei kort en schamper; ‘Dank u wel! Aan die huichelachtige komedie doe ik beslist niet mee!’
Daar is ze van geschrokken en ze is er ook wel boos om geweest. Hij heeft geen greintje belangstelling voor kerkelijke zaken. Dat is
| |
| |
niet goed, vooral niet nu ze zo op de voorgrond treden. Goof en Piet zijn heel anders, die lopen in de processie mee......
‘Als schapen!’ snauwde Reinier.
Ze schudt de zorgen van zich af. De koele avond geurt naar de seringen, die in haar tuin bloeien. Willem gaat over het nieuwe terras om de kleedjes van de tafels te nemen; de appelbloesem staat op uitkomen; daar ergens in de kastanjes fluit een merel zijn avondlied; de rogge naar de rivier toe is fluwelig gras-groen. Het beukenbos is in de benedenste lagen uitgebarsten in talloos licht-groene blaadjes, teer en behaard als vlindervleugels. De pauw op de nok van het dak etaleert zijn lentestaart. Uit Mària's borst welt een diepe zucht van geluk. Alles wat haar dierbaar is, is behouden gebleven. Het is nog altijd waar, hier op de toren sta je boven de zorgen, dichter bij de hemel. Bedaarder dan ze kwam, daalt ze de trappen weer af. Onder de bomen hangt de warmte van de dag. Goof en Piet komen haar tegemoet de monden volgepropt met de sandwiches, die de gast[e]n overlieten. Reinier snijdt in de bongerd gras voor de konijnen. Willem jaagt de kippen uit de bomen, waar ze dachten te overnachten. ‘Jongens, wat ben ik moe!’ zegt Mària.
In vijf jaar tijds gaan de verdiensten zo vooruit, dat Mària gelooft spoedig aan Reiniers wensen gehoor te kunnen geven. Ze aarzelt nog, omdat er in goede seizoenen wel veel verdiend wordt, maar er ook slechte seizoenen tussen komen, die ze uit moet kunnen zingen. Des winters sluit het café niet officieel, maar bezoek komt er dan praktisch niet.
Sinds de herfst vervult Reinier zijn dienstplicht. De gedachte daaraan stemt Mària niet vrolijk. Hij is ingedeeld bij de cavalerie in een klein stadje meer dan twee uur sporens van het Tolhuis. De enkele keren, dat hij met verlof komt, schrikt ze altijd weer van zijn nors uiterlijk en zijn geprikkelde stemming. Zijn lichaam is volgroeid en indrukwekkend van bouw, niet grof, maar opvallend door evenredigheid en lengte; zijn donker gezicht met de mooi gewelfde, maar misprijzende mond en de koele grijze ogen doen menig voorbijganger het hoofd nog eens omwenden. Het soldatenpak staat hem niet. Zijn gewoonte getrouw, spreekt hij niet over de dingen, die hem hinderen. Het lijkt wel of hij staat in een cirkel van luchtledigheid, die alleen hijzelf bij machte is te verbreken. Zo bij stukjes en beetjes komt Mària te weten, dat hij zijn superieuren heel wat last bezorgt; niet zozeer wat de dienst betreft. Hij is zeer plichtsgetrouw en hij houdt van paarden. Neen, hij werpt zich op als verdediger der verdrukte onschuld. Als er klachten zijn, staat hij aan het hoofd van elke deputatie, die de majoor, de overste, de kolonel,
| |
| |
ja als het moet de generaal te spreken vraagt. Als degeen voor wie hij zich zo inspant allang het hoofd in de schoot legde, staat hij nog onvermoeibaar op de bres. Dat bezorgt hem een massa volgelingen, maar ook vijanden, die zich vrolijk over hem maken en hem uitlachen. Zijn meerderen noemen hem een slecht element, die de geest in de troep bederft en het gezag ondermijnt. Ze motiveren dat door te wijzen op het milieu, waaruit hij voortspruit.
Niemand gelooft aan zijn onbaatzuchtigheid. Een querulant is hij; een roekeloze duivel, die knarsetandend vernederende woorden en straffen ondergaat om in plaats van onderworpen nog strijdlustiger uit de provoost te voorschijn te komen. Bij zijn aanhangers bezorgt hem dat de naam ‘Reinier Courage’. Zijn vijanden nemen die naam spottend over, zijn karikatuur verschijnt op deuren en schuttingen. Reinier Courage! Er vormen zich partijen voor en tegen. Hij is niet iemand, die je negéren kunt. Nu hij met zoveel verschillende elementen in aanraking komt, wordt zijn blik ruimer, hij is zeer ontvankelijk voor indrukken en zijn wantrouwende natuur speurt voortdurend naar het onrecht in elke levensverhouding. Zonder dat hij er om vraagt of het uitlokt, komen de zwakkeren naar hem toe en vertellen hem wat er rot is in dat deel der maatschappij, waarin ze geboren en opgevoed zijn. Hij troost niet, hij praat eigenlijk heel weinig maar ze voelen dat hun zaak hem ter harte gaat en dat hij, zodra de kans hem geboden wordt, handelend optreedt. Vanzelf raakt hij daarbij zo nu en dan op politiek terrein. Hij leest brochures en geschriften, die hem in de hand geduwd worden zonder er zich om te bekommeren, of ze in de kazerne geoorloofd zijn of niet. Bij de soms felle debatten in de kantine is hij meestal een zwijgend toehoorder, maar als hij er in betrokken wordt, en de zaak heeft zijn interesse, dan staat hij bijna altijd in de oppositie en als hij werkelijk in vuur raakt, houdt hij zulke sarcastische en scherpe betogen, dat zelfs de onverschilligen er bij komen staan en luisteren, met verontwaardiging of heimelijke bewondering, al naar hun aard is. Steeds meer volgelingen wint hij, geen vrienden. Buiten de kazerne zoekt hij geen omgang, ook niet met meisjes. Met liefdesperikelen hoeven ze bij hem niet aan te komen. Meestal is hij te vinden bij de hoefsmid, de enige die hem met onverdeeld genoegen ziet komen, want hij is sterk en bedreven, het lastige paard
wordt gedwee onder zijn dwingende hand.
Dit alles maakt Mària onrustig, ze heeft het gevoel, dat hij zich van haar en het Tolhuis los maakt en zij kan het kleine beetje liefde, dat hij haar geeft, niet missen. Het is haar een groot verdriet, dat hij even plotseling als het opkwam, de belangstelling in het Tol- | |
| |
huis weer verloor. Haar verhalen over drukte en groeiende verdiensten interesseren hem niet. Het is haar, of hij daarmee uit haar gezichtsveld, uit haar leven treedt.
‘Ik snap het niet!’ klaagt ze soms. Maar Willem zegt laconiek:
‘Ik wel! Hij spande zich voor het café zo in, omdat alleen een welvarend Tolhuis hem de weg op kon helpen, die hij verkoos te gaan. Nu dat in zicht is, hoeft hij er zich niet druk meer over te maken. Het café, Mària, was middel, geen doel. Je moet eigenlijk trots zijn, dat hij zoveel vertrouwen heeft in je beleid.’
Nu spot hij, en dat verdraagt zij niet, voor haar is het een te pijnlijke zaak. Hoe dikwijls moet ze haar ongehoorzaam en opstandig hart tot de orde roepen; ondankbaar is ze, om te klagen. Alles in haar leven is bezig zich ten goede te keren en dat Reinier geen jongen is om aan haar rokken te blijven hangen, dat weet ze immers al vanaf het moment, dat hij op zijn benen stond. Om Reinier hangt altijd haar angstige spanning, het lijkt wel of er hem altijd een schaduw vergezelt, die voor hem uitvalt, zodat niemand zorgeloos durft te lachen als hij ergens binnen komt. Dit vreemde kind is haar liefste kind; ze heeft het opgegeven deze gevoelens met geweld en drogredenen te onderdrukken. Daar blijft alleen een telkens opflikkerend schuldgevoel, als het haar duidelijk wordt, hoeveel eenvoudiger, hartelijker en meelevender haar twee andere jongens zijn, die nu ze ouder worden, alles doen om haar zorgen te verlichten. Het Tolhuis is van een duistere kroeg een zonnig wereldje geworden met gezonde groeikracht; een gemeenschap, waarin ieder naar zijn beste kunnen meehelpt! Goof, Piet, Willem en Kees. Alleen zijzelf moet telkens haar vluchtend hart weer terug dwingen binnen de grenzen, want ver daarbuiten, als woonde hij in het buurland, staat Reinier. Ze verheugt zich over elke mooie zomerdag, omdat die geld in het laatje brengt, waarmee ze spoediger aan Reiniers wensen zal kunnen voldoen.
Ze was daar de eerste jaren zo door in beslag genomen, dat Slappe Willem haar eindelijk met zachte drang in een andere richting dreef. Hij zelf had wonderlijk plezier gekregen in het bedienen der klanten; met zijn slappe ledematen en slaperig uiterlijk, zeilde hij toch zo zeker tussen de tafeltjes door, en balanceerde de bestellingen zonder morsen over de argeloze hoofden der gasten heen, dat er zelden ongelukken gebeurden; bovendien vergiste hij zich nooit bij het afrekenen en had beleefde manieren. Zijn flegma behoedde hem voor overhaasting, nooit werd hij warm of geagiteerd, zoals Mària. Maar die had ook zoveel aan haar hoofd. De keuken bleek spoedig niet praktisch ingericht en te ver van het terras te liggen. Na het seizoen ging Slappe Willem zo oud als hij was naar de stad om in een
| |
| |
bekende kelnersschool een wintercursus te volgen. Hij woonde die tijd bij zijn dochter, waarmee hij zich verzoende, zodra ze met de man in een geregelde verhouding gekomen was.
Mària in haar stil winters Tolhuis miste hem verschrikkelijk. Het leek wel of alles scheef ging, nu Willem er niet was. Reinier, die toen nog thuis was, lag vaker overhoop met zijn baas. Goof en Piet spijbelden van school en plaagden Reinier, die juist heel ernstig in zijn smidse bezig was. Kees met de pret-ogen bedronk zich telkens en sloeg zijn vrouw, waarover het mens Mària een scène kwam maken, net of zij daar iets aan doen kon. Bij haar kreeg Kees geen drup sterke drank. In het voorjaar kwam Willem als volleerd kelner terug. Mària, die juist in het vroege maartse zonnetje op het terras een klant bediende, die anemonen plukte bij de beek, bleef stokstijf staan. Pas toen hij vlakbij was, herkende ze hem. Toen was ze ook een en al verheugde verbazing. De klant kreeg zijn melk wat onzacht voorgezet. Haastig troonde ze Willem mee naar de keuken en daar raakte ze niet op hem uitgekeken.
Heerejé, was dat Willem? Die overslanke voorname kelner in gloednieuwe rok en spierwit overhemd? Koningen zou hij zo kunnen bedienen. En toen hij later met enige zwier, het servet onder de arm, het terras opgleed, een ander woord had ze niet voor zijn vloeiende bewegingen, om met de eendagsvlinder af te rekenen, stond ze hem met een verrukte glimlach achter het raam te bespieden. Later dansten Goof en Piet om hem heen, tot al die bewondering hem te machtig werd en hij hun met zijn lange slappe hand een tik om de oren gaf.
Zelfs Reinier kon een verraste glimlach niet onderdrukken.
Maar in de hoek van de keuken zat Kees met de pret-ogen in zijn grauw werkmansgoed somber te staren. Hij was niet blij over Willems terugkeer. Jaloers aanschouwde hij Mària's vreugde; het knaagde aan hem, haar minachtend medelijden. Spoedig was alles weer gewoon.
Zoetjesaan sleten de oneffenheden uit het raderwerk van het bedrijf; de machine begon soepeler te lopen en wat eerst een inspanning, een voortdurend oppassen was, werd een gewoonte.
Er werden veranderingen aangebracht. De middelste bedstee ging er uit en in de ontstane ruimte kwam een buffet met er achter een donker kantoortje. Mària had alles dichter bij de hand en Willem hoefde met het dienblad niet om te lopen. Kees, door Slappe Willem opgejaagd, ging diens vroegere werk in de tuin doen en wat al het goed bedoelde medelijden en geduld niet vermochten, bereikte de natuur. Heel langzaam aan herwon hij al spittend en potend iets van zijn zelfvertrouwen; hij kreeg plezier in de levende have, de
| |
| |
kippen, konijnen, geiten en pauwen. Met innige voldoening constateerde hij, dat Willem bij al zijn geleerdheid, maar een prul in het tuinwerk was. Hij kon beter en hij zou het tonen!
Toen Mària op een dag in haar tuin kwam en daar alles keurig gewied, geschoffeld en geharkt vond, ging ze hem opzoeken. Hij was - nieuwe verrassing - bezig met het moderniseren van het kippenhok. Bij haar spontane lof barstte hij in tranen uit. Hij droeg juist een oud broeiraam dat hij niet los kon laten; zijn tranen spatten uiteen op het glas. Mària, hevig geschrokken, wist zich met haar figuur geen raad. Maar toen hij haar vroeg om de rode zakdoek uit zijn zak te halen, was de spanning gebroken. Met een verlegen en toch geroerd lachje veegde ze zijn ogen af.
‘Is het nou over’, vroeg ze. En hij zuchtte met nog een hortende snik: ‘Ja!’
De zon blikkerde in het glas met de tranen. De lucht, die Kees uitzweette, stonk ongezond. Zo heel veel vertrouwen had ze nog niet in hem; vervallen zag hij er uit en ouder dan Slappe Willem, die al bij de vijftig was, en wel vijf jaar met hem scheelde.
Met niemand praatte Mària over het voorgevallene, maar van toen af betrok ze Kees in het gesprek, ze vroeg hem van alles; soms glinsterde er dan even iets van de oude levenslust in zijn ogen.
Als Gaof en Piet vijftien en veertien zijn, komen ze tegelijk van school. Goof, dat is nu al duidelijk te zien, krijgt de bouw van zijn vader; hij is grof en al aan de zware kant, maar zijn gezicht is heel anders; de ronde blauwe ogen hebben witte wimpers en wenkbrauwen; zijn neus, kort en recht, zit boordevol sproeten, zijn voortanden staan naar voren en wijken een beetje, alleen zijn lippen zijn rood en vol als die van zijn vader. Piet is zijn evenbeeld, maar hij is klein gebleven en veel ranker geworden, hij lijkt een clowntje met zijn vlekkerig vel en het rossige haar, dat als een dunne, achteruitslaande vlam op zijn hoofd staat. Hij is slimmer en vooral nieuwsgieriger dan Goof, die weinig eerzucht heeft en het leven graag van de gemakkelijke kant opneemt. Piet wil aan alles meedoen; hij is ijdel en speelt graag komedie. Loftuitingen brengen hem in overdreven gedienstige vervoering. Na de glorierijke dag, dat hij de sleutel van de toren aan mocht bieden, voelt hij zich mede verantwoordelijk voor de goede gang van zaken.
In het eerste seizoen, toen de toren klaar en de tentoonstelling ingericht was, kreeg Mària van V.V.V. schriftelijke instructies hoe ze de mensen rond moest leiden en uitleg geven. Dat lesje was gauw genoeg uit het hoofd geleerd. Mària was echter verlegen bij al haar flinkheid; waar 't het heil van het Tolhuis betrof, kneep de bleuheid haar de keel dicht, zodra ze met het betere publiek moest rond- | |
| |
gaan en alle ogen op haar gericht waren. Soms stotterde ze, of kon opeens niet verder, dan wist ze op de gewoonste vragen geen antwoord. Bij beleefde geringschatting of neerbuigende opmerkingen en terechtwijzingen, werd ze stug en recalcitrant. Eens is ze zelfs boos weggelopen. Toen ze na die mislukte dag landerig in de keuken zat, vroeg Piet haar of hij het niet eens proberen mocht. Zij weigerde botweg en hij drong niet aan. Maar bij een volgende gelegenheid, toen een fietsclubje na een tocht langs de bloeiende boomgaarden de dag besluiten wilde met een klimpartij op de toren, en zij de grote sleutel in het slot stak, kwam eensklaps Piet naar voren en begon zonder aarzeling haar lesje op te zeggen.
‘Dit kasteel werd gebouwd omstreeks de jaren veertien honderd eenenvijftig....’
Hij deed het goed met indrukwekkende intonaties en veel handgebaren naar de armzalige resten van ringmuren, slotgracht en voorburcht. Tot Mària's verbazing bleven de mensen, die anders ineens als een kudde schapen naar voren dromden, staan luisteren. Hij wist ze zelfs zover te krijgen, dat ze mee wandelden naar de lager gelegen nissen, waar hij zelf vroeger door Reinier geketend werd. De fantasie speelde hem wel eens parten, maar niemand lette daar op. Fier stapte hij aan het hoofd van zijn kudde de toren in en besteeg de trappen. Voor Mària, die er beteuterd bij stond, bleef er niets anders over dan maar naar huis te gaan. Later ging hij nog steeds orerend door de gelagkamer en leidde de schare schuifelende voeten naar de tentoonstellingszaal; hij had het over de schouw en de bedsteden en hij loog onvervaard, dat alle meubels erfstukken waren, die in eeuwen niet van hun plaats kwamen.
Toen pas werd Mària's gezicht door een flauwe glimlach verhelderd. Haar was het nog nooit gelukt iemand voor de oude rommel te interesseren. Nadat hij ze met beleefde buigingen uitgeleide gedaan had, kwam hij stralend bij haar binnen en smeet een hele hand centen en stuivertjes op de tafel.
‘Fooien, moeder. Fooien, heb ik zelf verdiend, mag ik ze houden?’ En zij, geheel over haar misnoegen heen, knikte hem toe, bukte zich en kuste hem op zijn Jan Klaassenwangen.
Goof was jaloers, maar te gemakzuchtig om tegen zijn broer de concurrentiestrijd aan te binden. Gedwee deed hij de werkjes die de huisgenoten hem opdroegen. 's Avonds slipte hij naar het dorp in zijn eerste lange broek om met vriendjes door de dorpsstraat te flaneren en ruwe grappen te verkopen tegen giechelende meisjes. Een enkele uitverkorene wilde hij wel trakteren van de centen, die hij karakterloos van zijn jongere broer afbedelde.
Willem merkt wel, dat dit kind van Mària de aan gewetenloosheid
| |
| |
grenzende luchthartigheid van zijn vader geërfd heeft. Hij merkte ook, dat Mària in haar haast om geld te verdienen voor Reinier, vergeet zich zorgen te maken over de toekomst van de andere jongens. Over Piet zit hij niet in, die vertrouwde hem toe, dat hij niets liever wil dan op het Tolhuis blijven om zich in net zo'n mooie rok als Willem tussen de gasten te bewegen. Als eerste voorbereiding daartoe wordt hij in een apenpakje gestoken om met een bak vol koek en chocolade rond te gaan. Handig als hij is, weet hij zich door elke moeilijke situatie heen te slaan en onaangenaamheden te ontwijken, de mensen lachen om zijn slagvaardigheid en zijn vurige ijver.
Het zijn twee goedhartige jongens, sterk aan hun omgeving en aan elkaar gehecht. Willem vindt het heel prettig dat hij nu in staat is Piet op te leiden, want het ziet er naar uit, dat Mària over enkele jaren er best een kelner bij zal kunnen gebruiken. Dikwijls staat Mària met een afwezig en zorgelijk gezicht achter haar buffet, soms besluipt hem wel eens de neiging om haar door elkaar te schudden. Ondankbaar is het van haar om niet met elke vezel van haar hart God te loven voor de grote genade en het geluk, dat haar geschonken is. Het Tolhuis is op weg naar bloei, gezonde kinderen staan gereed om haar te steunen. Hij, al zegt hij het zelf, betaalt haar drievoudig voor de dienst, die zij hem toenmaals bewees.
Kees, uit de poel van verderf opgedoken, ziet in haar zijn reddende engel. En alleen omdat zo'n eenzelvig rotjong als Reinier, voor wie hij zelf alle boze woorden ten spijt, ook een zwakke plek in het hart draagt, niet naar haar pijpen verkiest te dansen, ziet ze al het goede niet, dat haar toch ook beschoren is. Daar moet verandering in komen. In het drukke zomerseizoen is er niet vaak gelegenheid tot praten; hij is 's avonds doodmoe en verdwijnt naar zijn kamertje. Maar als met de trekvogels ook de laatste gasten verdwenen zijn, komt hem door Kees ter ore, dat Goof in een café gezien is en dat hij druk bezig is om Mària's goede naam weer naar beneden te halen. Dat mag in geen geval gebeuren. Op een herfstmiddag loopt hij haar tegemoet op de zandweg, waar ze een reiziger in chocolade en suikerwerken, die ze nog iets vergat over haar bestelling te zeggen, nagegaan is. Ze hoeft nu niet telkens meer iemand naar het dorp te sturen; de leveranciers komen bij haar, de gasten stellen geen prijs op de produkten van de dorpsbakker. Mària is moe, het is goed, dat het seizoen voorbij is en dat ze eindelijk weer eens tijd zal krijgen om orde op haar zaken te stellen en het verwaarloosde huishouden aan kant te maken. Ze wil de volgende lente weer veranderingen laten aanbrengen. Het koetshuis moet ontruimd worden om auto's te kunnen stallen en het zou helemaal niet gek zijn om zich weer op
| |
| |
de vruchtenteelt toe te leggen. De stadsmensen vragen op het land landelijke dingen: aardbeien met slagroom, frambozen en bessen, perziken. Ook zou ze meloenen in de bakken kunnen kweken. Nu Kees weer zoveel mans wordt, durft ze het wel aan. Misschien kan ze later de kleine kerseboomgaard kopen, die iets verderop aan het bosje achter de speeltuin grenst. Aan al die dingen loopt ze te denken, als Willem haar tegemoet komt. Over zijn rok heeft hij een grijze overjas aangetrokken; hij moet een beetje voorzichtig zijn. Zijn borst is niet sterk en de wind is al koel. Het dunne vale haar is van zijn hoog smal voorhoofd naar achteren geborsteld, bij de kruin staat het in pieken achteruit. Zonder iets te zeggen, steekt hij zijn arm losjes door de hare en dwingt haar het inrijhek voorbij te lopen verderop langs de karweg naar boven. Ze begrijpt, dat hij van plan is iets met haar te bespreken. Gedwee gaat ze naast hem en houdt met haar vrije hand het schortje tegen, dat telkens omhoog waait. De lavendelkleurige, wollen japon zit strak om haar vol figuur, kleurt goed bij haar blank gezicht, de ree-schuwe ogen en het blonde haar, waar bij de slapen nauwelijks een veegje grijs opvalt. Er zijn fijne rimpeltjes gekomen om haar ogen, maar haar gang is nog altijd licht. De beuken prijken nog in zomertooi, de zonnestralen, zich moeilijk een weg banend, toveren blanke lichtplekken op de bruine bosgrond. Op een open plek, waar enkele bomen gevallen zijn, groeien bosbessen met fel rode herfstblaadjes naast sappig groene, daar wappert ook nog een vlinder doelloos rond en brommen dikke hommels van de ene ten dode opgeschreven najaarsbloem naar de andere.
Een verdwaalde sierheester staat daar goudgeel als een bedrieglijke bundel zonneschijn.
Pas als ze in langzaam tempo gelijk twee paarden de heuvel opgezwoegd zijn en neerkijken in het dal, waar de beek zijn rusteloos water voortstuwt langs stenen en obstakels, die de tijd opwierp, laat Willem haar los om zijn neus te snuiten en op adem te komen; zij hijgt nauwelijks. Het water sleepte het zand tussen de wortels der ranke berkeboompjes weg tot ze nu over de stroom hellen en hun gele blaadjes uitstorten in de beek, die ze als veertjes meevoert. De grenssteen aan de overkant van het brugje doet Mària eensklaps beseffen, hoe ver ze van huis gedwaald zijn. Het is niet zo erg, Piet is daar, die zal wel oppassen. Ginds waar de weg weer stijgt, trekt een man in blauwe werkmanskleren een stuk boomstam op een kruiwagen.
‘Mària’, zegt Willem als hij langdurig met zijn zakdoek gewerkt heeft, ‘het is maar goed, dat Reinier dit najaar in dienst moet en dat je daarna wel geld genoeg zult hebben om hem naar de stad te laten gaan, want lang zal hij het bij Gerling niet meer maken, die
| |
| |
kan niet verkroppen, dat zijn knecht hem wat het werk betreft over het hoofd groeit en Reinier kan niet laten om zijn baas op elke tekortkoming te wijzen.’
Mària antwoordt niet. Ze kent Willem te goed om niet te weten, dat het maar een aanloopje is en dat hij in werkelijkheid helemaal niet over Reinier wil spreken. Hij gaat voort:
‘Reinier is precies als het schuim daar in de beek; waar Piet, als het vlugge water nog tussen door weet te kruipen, daar zal Reinier overal zijn stomme eigenwijze kop stoten...... en Goof...... voor die moet je oppassen, dat hij niet in de bocht uit de stroom geraakt..... want in stilstaand water liggen de kiemen van het verderf op de loer.’ Ze is niet verwonderd. Ze is gewend aan de bespiegelende manier, waarop hij haar ernstige dingen onder het oog tracht te brengen. ‘Hoe zo dan?’ vraagt ze wat onzeker.
‘Hij is nu vijftien jaar, wat zijn eigenlijk je plannen met hem?’ Ze is eenklaps in beroering. In haar schichtige oogopslag ziet hij onrust en afweer. Dan bekent ze schouderophalend:
‘Ik weet niet, ik had gedacht, dat hij wel op het Tolhuis kon blijven en helpen net als de anderen. Of weet jij iets anders? Moet ik hem een vak laten leren? Ik geloof niet, dat hij ergens plezier in heeft.’
‘Je hebt er nooit over nagedacht, Mària’, zegt hij licht verwijtend. ‘Weet jij wat hij 's avonds uitvoert? Als hij laat binnenkomt, kijk je niet eens van je werk op en je vraagt niet wat hij zo lang in het dorp uitvoerde. Je hebt het veel te druk met het bijhouden van je boeken, het berekenen van je bestellingen en het nakijken van je voorraden. Je wilt altijd weten, hoe je er voor staat, of je vooruit gaat....... toch zeker niet alleen ter wille van Reinier? Goof en Piet zijn er ook nog! Het is niet goed, dat een jongen als Goof in het donker rondscharrelt. Ik had gedacht, dat jij toch zeker reden genoeg had om je kinderen extra in de gaten te houden!’
Ze is dadelijk geprikkeld en afwijzend nu het over dingen gaat, waarvoor ze sinds haar eerste huwelijksnacht een onoverwinnelijke afkeer heeft. Ze zegt scherp:
‘Je wil me toch niet wijs maken, dat Goof is als Hein?’
‘Neen, Goddank niet, maar als niemand zich om zijn doen en laten bekommert, kan hij gemakkelijk die kant op gaan.’
Ze is geschokt, ongelovig en ook boos.
‘Je lijkt wel mal, Willem, een jongen van vijftien jaar!........ Kom, ik moet naar huis!’
En zonder zich om hem te bekommeren, draait ze zich om en begint de heuvel weer af te dalen. Hij doet geen moeite om haar achterna
| |
| |
te gaan. Met een vermaakt, half medelijdend glimlachje kijkt hij haar na tot ze onder de groene huif der neerhangende takken in de diepte verdwenen is.
Heel spoedig merkt ze, dat Slappe Willem gelijk heeft. Op een gure zaterdagavond in november komt Goof niet thuis. Toevallig is Reinier er met zijn eerste twee dagen verlof. Wat Mària Willem kwalijk nam, hoort ze van Reinier zwijgend aan. Naarmate het later wordt, windt Reinier zich meer en meer op; hij zegt lelijke schampere dingen aan het adres van Goof:
‘Zo'n snotaap, nog niet droog achter zijn oren! Gebeurt dat wel meer?’ Als hij zijn moeders bedrukte gezicht ziet, biedt hij aan om hem in het dorp te gaan zoeken. Maar daar wil ze niets van weten. Ze is nog banger voor Reiniers drift dan voor Goofs late thuiskomst; ze wil opspraak in het dorp vermijden.
Reinier bij het fornuis, de handen in de zakken van zijn uniformbroek, staat nijdig tegen de houtbak te schoppen; zijn jas hangt over een stoel, zijn overhemd is gekreukeld en vrij vies. Hij is nog niet aan het dikke soldatengoed gewend en ruikt naar zweet. Mària zit werkeloos bij de tafel met de handen in de schoot. Ze voelt een kribbige lust om tegen te spreken. Ze hebben allemaal goed praten! Hij zegt precies hetzelfde, wat Willem haar al voor hield:
‘Waarom laat u hem geen vak leren? Hij kan toch niet zo blijven rondlopen! U moet hem laten werken tot hij 's avonds geen pap meer kan zeggen!’
Ze geeft geen antwoord. Woedend is ze op Goof, die haar dit koopje leverde, terwijl door alles heen de angst om hem haar toch de keel dicht knijpt. Wat voert die jongen uit? De wekker op de schouw tikt in tergende regelmaat de minuten weg, een koud gevoelloos ding met opdringerige cijfers en wijzers! Over twaalven is het.
Eindelijk...... eindelijk, daar is gerucht aan het inrijhek. Ze wachten in de keuken. En dadelijk weten ze aan de luidruchtige manier, waarmee hij de keukendeur open zwaait, die met een vinnige tik tegen de muur bonst, hij is in het café geweest. Van de vijandige stilte merkt hij niets; vuurrood lacherig en lawaaiig tolt hij binnen, zijn kleren zijn in wanorde; hij zwaait dadelijk naar Reinier toe, die hij nog niet ontmoet had; diens ijzige koelte ontgaat hem ten enenmale en als hij hem joviaal op de schouders probeert te slaan en zijn hand tracht te grijpen, die hij mist, deinst hij beduusd achteruit, als hij een tik over zijn vingers krijgt. Hij stinkt naar drank. Mària's geoefend reukorgaan bespeurt dat zelfs op deze afstand.
Een kwade dronk heeft hij niet, lacherig keert hij zich nu naar haar. Ze staat op en zoekt steun aan de leuning van haar stoel; heel bleek en smartelijk is haar gezicht. Vrolijk lalt hij:
| |
| |
‘Ik heb zo'n lol gehad, moeder...., ik heb zo verdomd gelachen! D'r waren.......’
En dan is hij de draad van het verhaal weer kwijt, wrijft met zijn stuurloze jongenshand over zijn ogen, die alles in een mist zien, struikelt voorover en als Mària niet in een onwillekeurig gebaar de handen had uitgestoken om hem tegen te houden, zou hij haar zeker in zijn val meegesleurd hebben. Reinier is in twee stappen achter hem en grijpt hem in de rug. Zijn drift is weg. Diepe verontwaardiging drukt heel zijn houding uit. Zonder een woord te verspillen duwt hij de weerstrevende Goof voor zich uit in de richting van de gelagkamer, zeult hem de zoldertrap op en werkt hem in het duister de bedstee in.
‘Slaap eerst je roes maar eens uit, jij Godvergeten zwijn’, bromt hij tussen zijn tanden. Het is maar goed, dat de afkeer in zijn stem voor Goof verloren gaat. Nog lallend, grinnekend, gorgelend en smakkend als een oververzadigd varken, valt hij in slaap.
Beneden staat Mària met de schort voor de ogen te snikken. Nu de spanning gebroken is, kan ze zich niet meer goed houden. Reinier daarentegen wordt heel kalm; met een zeldzaam zacht gebaar legt hij zijn beide handen op haar schouders en dwingt haar om te gaan zitten. Hij zegt:
‘Maak u niet zo overstuur; we zullen dat heerschap die kunsten wel afleren; verlaat u maar op mij, we zullen wel wat voor hem vinden.’
Maar zij kan niet tot bedaren komen en hij beseft, hoe een vreselijke slag dit voor haar wezen moet, hoe plotseling het verleden, dat ze onder werken en zorgen voor het café weggeduwd had, in al zijn verschrikking weer opduikt. Hij weet ook, dat ze niet vrijuit gaat, maar hijzelf, heeft hij zich ooit om zijn broertjes bekommerd? Het vele onrecht in de wereld deed hem heenkijken over het kwaad, dat vlak naast hem opdoemde.
Met zijn ene arm om haar schokkende schouders laat hij haar water drinken en als ze na een poos rustiger wordt, kijkt ze met een zielige glimlach naar hem op. Uit haar verhuilde maar nog mooie ogen straalt hem heel haar aanbiddende liefde tegen. Dat brengt hem van zijn stuk, in een jongensachtige valse schaamte wendt hij het hoofd af; naast de grote verering, die hij voor haar koestert, verbiedt hem zijn eenzelvig, heerszuchtig hart om openlijk zijn genegenheid te tonen.
De volgende dag komt Goof als een geslagen, berouwvol, verslobberd stukje mens naar beneden. Wat Reinier niet kan, kost hem geen moeite. Hij achtervolgt Mària met zijn smeekbeden om vergiffenis. Met zijn verschrikte, diep ongelukkige ronde jongensogen treedt hij haar over- | |
| |
al in de weg en probeert zijn armen om haar heen te slaan. Tot ze hem met een zucht dan maar weer in genade aanneemt.
Dat het hem met de goede voornemens ernst is, merkt ze aan de gedweeë manier, waarop hij antwoord geeft op Reiniers niet heel tactvolle ondervraging. Hij doet zelfs moeite om een vak te bedenken, waarvoor hij iets zou kunnen voelen. Uit het gezegde, dat hij er op laat volgen, wordt het haar eenklaps duidelijk, hoe zij door haar onverschillige houding meegeholpen heeft om hem het verkeerde pad op te drijven.
‘Als ik dan werkelijk nergens voor deug en op het Tolhuis overbodig ben.......’
Hij voelt zich miskend en minderwaardig, hij is jaloers op Piet, die hem na al die jaren van trouwe kameraadschap alleen liet staan.
Nu is Mària ook vol ijver om hem uit de put te helpen, maar het is Piet, die een oplossing aan de hand doet.
‘Als Goof dan zo graag ook iets voor het Tolhuis doet, laat hem dan bij de bakker in de leer gaan, dan kan hij mooie taarten voor u bakken, moeder, en als u later er nog eens een restaurant bij opent, wordt Goof onze kok!’
Het is schertsend bedoeld, maar Goof grijpt er zich aan vast en als hij er een paar dagen later weer over begint, heeft hij Slappe Willem op zijn hand.
‘Waarom niet?’ vraagt die, als Mària bezwaren maakt. ‘Al komt er van die restaurantplannen nooit iets, daarom kan Goof toch wel banketbakker worden en later in het dorp een zaak beginnen? Zoveel fraais is daar niet, dat weet je zelf ook wel, je gasten willen die rommel niet eens eten. Het geld is van latere zorg, als jij hem er niet aan helpen kunt, een goede banketbakkersknecht vindt overal werk en het is toch ook best mogelijk dat hij later een vrouw met wat duiten trouwt? Of hij nou het ene of het andere vak leert, overal zal je voor dezelfde moeilijkheden komen.’
Daar is niets tegen in te brengen. Mària zegt in een zwak protest: ‘Maar waar moet ik hem heen sturen als je zelf zegt, dat het in het dorp niet veel soeps is?’
‘Hij kan op de fiets heen en weer gaan naar de stad, dat is wel vermoeiend, maar hij is dik en sterk genoeg’, zegt Willem met een lachje van verstandhouding.
Ze begrijpt hem en geeft zich gewonnen. Op deze manier zal hij geen tijd hebben en geen energie overhouden om domme streken uit te halen. Op haar brief aan Reinier komt een vlug en zeldzaam volmondig instemmend antwoord.
Nu is Goof al bijna een jaar in de stad. Hij doet goed zijn best.
| |
| |
Dat hij de eerste tijd meer als loopjongen dan als bakkersleerling beschouwd wordt, deert hem niet. Opgewekt fietst hij door de drukke straten der stad en balanceert zijn taartedozen veilig naar het doel, bezorgt rekeningen en presenteert kwitanties. Hij is niet brutaal en ook niet verlegen; met zijn gulle jongenslach en koddig sproetensnuit wint hij veel sympathie. Als hij dat voorjaar bij Mària in de keuken zijn eerste blik koekjes bakt, is hij in de wolken, dat zij ze waardig keurt om naast de thee en koffiekopjes als traktatie gepresenteerd te worden aan de weinige gasten, die in het weifelend zonnetje het terras opzochten. Stiekem staat hij achter de ramen te loeren, of ze ook gegeten worden; diep verontwaardigd is hij op de jongeman, die het kostelijk gebak opvoerde aan het bedelend hondje van zijn meisje. Het lijkt wel, of het met het Tolhuis nu werkelijk voorgoed in stijgende lijn gaat. Mària volvoerde de meeste van haar plannen. Onder het voorste gedeelte van de open loods zijn moderne toiletten gemaakt. In het koetshuis is ruimte voor auto's, onder een gedeelte van de appelbongerd zijn de oude groene tafels en stoelen gezet; er komen altijd verliefde jongelingen en dweepzieke meisjes en oude jongejuffrouwen, die in het voorjaar onder de appelbloesem willen dromen van toekomstig of vervlogen geluk; de neerdwarrelende bloemblaadjes, die als schuitjes in hun kopjes varen, nemen ze op de koop toe; ook de opdringerige bijen, die de geparfumeerde haren der stadsmeisjes voor nieuwe honingbronnen aanzien. Achter het lage hekje waarmee de rest van de bongerd afgezet is, graast een roodbonte koe, die naar melk ruikt en de kunstzinnigen in verrukking brengt. Twee schilders en een schilderes hebben haar al uitgebeeld in een erg gele boterbloemenwei onder erg roze appelbloesem. Mària kocht het dier op aanraden van Kees. Bij een theeschenkerij hoort een wolk van een koe; de mensen moeten met eigen ogen aanschouwen, dat de melk en de
room die ze bestellen, niet uit de fabriek komt, die krijgen ze thuis ook. In de stal is plaats genoeg. Kees zal wel zorgen, dat ze een voordelig perceel hooiland krijgt. Al het buitenwerk rust op Kees, het lijkt wel of hij zich in het werk verdrinken wil, om zijn kwade gedachten baas te blijven. 's Morgens als de zon nog niet op is komt hij al aangefietst om onder de van dauw beslagen appelbomen de koe te melken; 's avonds als de sterren al aan de hemel staan, hoort ze hem nog bezig bij de pomp. Zijn weekloon - hij is nu net als Willem voor vast in haar dienst - betaalt ze op zijn eigen verzoek uit aan zijn vrouw, die het elke zaterdag komt halen, altijd even zuur en hatelijk met insinuerende minachtende blikken naar Mària, van wie ze, waar ze maar kan, lelijke dingen vertelt. Mària, die dat van Piet te weten kwam, bejegent het spichtige mens met neerbuigende vriendelijkheid, wat de verhouding niet beter maakt. Ze kan het niet uitstaan, dat het schepsel
| |
| |
Kees zo schandalig behandelt, juist nu hij toont met het oude gebroken te hebben. Hij wordt thuis geduld om te eten en te slapen; naar zijn mening wordt niet gevraagd. Het is waar, door zijn gedrag is het gezin aan de rand van de ondergang geweest, er zijn nog schulden, waarvoor krom gelegen moet worden. De kinderen, door de moeder opgestookt, tonen hun vader een diepe verachting.
Is het daarom, dat hij niet meer opgewekt kan zijn en zich met alle energie op het werk gooit? Wil hij zijn dankbaarheid tonen aan de mensen, die hem niets verweten en hem als gelijkwaardige behandelen? Hoe het ook zij, Mària plukt er nu de vruchten van. In haar tuin staat alles er prachtig bij. Kees kweekt bloemen, hij legt langs het terras perken aan, waar een streek verf nodig is, verschijnt vanzelf Kees met de kwast. Zijn liefde voor dieren doet hem er steeds op uit zijn om de levende have uit te breiden. Er lopen kloeken met kuikens rond van een nieuw ras, er komen ganzen en hij broedt kalkoeneieren uit; het spijt hem eigenlijk erg, dat Mària toen de koe kwam, de geiten verkocht. Hij weet zelf niet, hoe groot zijn aandeel wel is in de goede gang van zaken. Het keurig onderhouden erf oefent een nog grotere aantrekkingskracht uit op de langstrekkende toeristen dan het nieuwe uithangbord voor aan de weg, dat Reinier smeedde. Een steigerend, briesend zwart paard, gevat in kunstige krullen van smeedwerk; daaronder prijkt in gouden schrijfletters:
‘Tolhuis “Het Zwarte Paard”. M. Couré, voorheen G. Bokkebeen.’
Telkens als Mària langs dat bord komt, zwelt haar hart van trots; soms staat ze er een poos voor stil en dan denkt ze:
dat vurige zwarte paard is als Reinier zelf, altijd steigerend, terughoudend, briesend en fel.
Als ze 's morgens Kees zijn koffie brengt in de moestuin en hij zich haast om het hete vocht op te slurpen, is zij niet karig met haar lof; zij vraagt hem van alles en hij geeft knorrige onwillige antwoorden; zij laat zich er niet door bedotten. Hij bedelt om haar genegenheid, zijn wederopname als volwaardige in hun kleine gemeenschap. Medelijden verdraagt hij niet, achter ieder prijzend woord zoekt hij het welwillend nederbuigende, dat terugwijst naar het verre verleden. Hij kan niet terugkeren in de dorpsmaatschappij, die maar door één toegangspoort te bereiken is, de kerk. Hij is het geloof kwijt geraakt en hij weigert, ter wille van zijn gezin te huichelen en ter biecht te gaan. Eind juni, als de schoolreisjes beginnen, toren en speeltuin zich in een druk bezoek mogen verheugen, komt Piet haar waarschuwen, dat de voorzitter van V.V.V. buiten op het terras zit en twee koffie bestelde. Ze kleurt en doet haastig haar schort af. Sinds de eerste keer, dat hij in de gelagkamer met haar de plannen zat te bespreken, is hij een geregelde gast. Hij staat er op, dat zij hem zelf bedient; om haar
| |
| |
weigering te voorkomen, bestelt hij altijd meteen koffie voor haar. Ondanks haar koelheid is er toch een soort vriendschap tussen hen gegroeid. Hij bewondert haar niet alleen om haar taai streven het Tolhuis er bovenop te brengen. Altijd blijft ze schuw voor zijn jovialiteit en gemakkelijke omgangsvormen, waarmee hij de kloof tracht te overbruggen, die er gaapt tussen de knappe frisse vrouw van weinig ontwikkeling en de deftige heer uit hoge stand, die ondanks zijn gevorderde leeftijd er nog zeer jeugdige allures op na houdt. Hij is zeker dicht bij de zestig; zijn lichtgrijs zomerpak verraadt een eerste klas kleermaker, het zorgvuldig geschoren smalle gezicht met de kleine borstelsnor en het zijde-achtige grijze haar een geregeld bezoek aan de kapper. Hij wenkt haar al, zodra ze het terras op komt met het presenteerblad. Het is er nog niet vol.
Madame Couré noemt hij haar met een hoffelijke buiging en een handkus, die haar doodverlegen maakt. Nooit gaat ze helemaal op haar gemak zitten in de rieten stoel die hij aanschuift, hoewel dat erg ongemakkelijk is en aanvoelt, of je op een stang zit met een kuil achter je, waar je ieder ogenblik in kunt duikelen. Ze laat toe, dat hij haar koffie verzorgt; ze gloeit nu al, want hij koos een tafeltje uit, dat de bescherming van een der grote oranje tuinparasols mist. In de speeltuin, waar Mària een aparte hoek inrichtte met lange tafels en banken, waar de stadskinderen hun boterham op kunnen eten, vliegen de schommels tot in de takken van de bomen, knarsen en piepen de wippen, rommelen talrijke voeten als een onweer over de kettingbrug. Het is er een gekrijs en gejoel als op een markt. Bij de toren staat Piet te oreren tegen een andere klas; aan zijn handgebaren ziet ze, hoe ver hij al met zijn lesje gevorderd is. Op het haast lege terras wapperen de bonte kleedjes der tafels omhoog; Willem gaat rond met vazen vol verse bloemen; hij doet, of hij Mària daar niet ziet zitten. Het is wel goed, denkt ze, het huis eens van de kant der klanten te bekijken; er zal wat aan het dak gedaan moeten worden; hier en daar is het riet erg versleten, de schoorsteen brokkelt af; het zou ook erg prettig zijn als er openslaande deuren waren, zodat je niet door de voordeur hoefde te gaan om op het terras te komen. Ze wordt in haar vluchtige overpeinzingen gestoord door de voorzitter, die schertsend, vraagt of ze het Tolhuis nog nooit gezien heeft en of het haar nogal bevalt.
Zij kleurt en ontwijkt zijn strelende blikken. Ze is op deze vriendschap trots, maar het belet haar niet, om altijd op haar hoede te zijn. Ze zegt met neergeslagen ogen:
‘Ach het past mij niet om hier overdag zo te gaan zitten, ik heb ook geen tijd, maar het is waar, er vallen je zo dingen op, waar je anders nog lang voorbijgekeken zou hebben.’
| |
| |
Hij vindt haar knap met haar nauwelijks gerimpelde huid, het vlugge bloed onder het tere vel, de verrassende oogopslag en het hoofd dat gebukt schijnt te gaan onder de blonde vlechten. Ze is veertig jaar, maar dat weet hij niet.
‘Madame Couré!’ zegt hij dan, terwijl hij zich naar haar overbuigt, zodat ze de lavendelgeur vermengd met die van prikkelende sigarettenrook, die zijn handen uitstralen, ruiken kan: ‘Het is te hopen, dat u alle plannen met het Tolhuis, die u zich voorgenomen heeft, ook zult kunnen volvoeren.’
Hij is ernstig, dat gebeurt niet vaak en ze kijkt haastig op, regelrecht in zijn belangstellende ogen.
‘Hoe bedoelt u dat?’ Ze vraagt het meer verwonderd dan verschrikt. ‘Er komen steeds meer geruchten, dat de internationale toestand gespannen is en dat er een oorlog broeit.’
Nu is ze een en al aandacht.
‘Oorlog? Wie zegt dat?’
‘Dat zegt niemand. Integendeel, ze draaien er allemaal omheen en betuigen hun edelste vredesbedoelingen. Het zit in de lucht. Hier, leest u maar!’
Hij trekt een courant uit de zijzak van zijn colbert.
‘Onze buren praten over onoverwinnelijke wapenen en de anderen zeggen hetzelfde. AI dat oorlogstuig wordt toch zeker niet gemaakt om het nooit te gebruiken?’
Mària zegt met een bang gevoel in haar hart:
‘Niemand wil toch oorlog?’
Hij is zo knap en voornaam, als hij het zegt, zal het wel waar zijn. ‘Niemand wil het, inderdaad, als je de krant leest, zijn ze allemaal vredelievender dan de vrede zelf en toch kunnen ze het niet eens worden, toch is er altijd ergens een kwestie, waarvoor ten slotte de lans gebroken moet worden, die niet opgelost kan worden door conferenties en compromissen.’
Ze buigt zich over het blad, dat hij haar toeschoof, maar is te verward om aandachtig te kunnen lezen, nu zijn ogen op haar gericht zijn. De kinderen in de speeltuin maken een hels kabaal; brutale mussen huppelen over hun tafeltje en bedelen om koekkruimpjes.
Ze wil wel graag die benauwende druk afschudden en eindelijk zegt ze, wijzend op de krant:
‘Maar wij hebben hier toch niets mee te maken? Wij krijgen toch geen oorlog?’
‘Misschien niet..... als de boel bij de buren in brand staat, krijg je licht vonken over, je huishouden loopt in de war en we moeten toch in ieder geval mobiliseren. Ik heb twee zoons in actieve dienst.’ ‘Ik kan het niet geloven!’ Het klinkt bijna als een terechtwijzing. ‘Ik
| |
| |
geloof niet, dat zoiets in onze tijd nog mogelijk is, de regeringen zullen wel wijzer wezen, als ze merken, dat het volk er niets van wil weten!’ Hij haalt in spot zijn schouders op. Het volk, dat is een begrip, dat hij haat; volk dat is de massa, het geweld, dwang van het grote geheel op de intellectuele minderheid; volk, dat is ontevredenheid, opruiing, geschreeuw en stakingen. Zij, dat voelt hij wel, staat aan die kant. Het stemt hem kregel, maar bij het zien van haar bedrukt gezicht, schudt hij de onaangename gedachten af en zegt luchtig:
‘Misschien hebt u wel gelijk. Het is niet mooi van mij om u op deze zomerdag met zulke lelijke dingen ongerust te maken. Mocht het ooit zover komen, dan weet u, dat u op mijn steun kunt rekenen.’
Ze kijkt hem aan met een angstige ree-schuwe blik, die hem in verrukking brengt en zegt:
‘U denkt, dat het dan met het Tolhuis wel eens minder goed zou kunnen gaan?’
Hij knikt en probeert zijn hand op de hare te leggen, die nog altijd de krant vasthoudt, maar ze tilt het blad op en vouwt het langzaam in elkaar.
‘Zou er dan geen bezoek meer komen?’
‘Wie weet! Het Tolhuis ligt dicht bij de grens, het zou wel eens kunnen gebeuren, dat er geen tijd en geen vervoermiddelen.... en geen geld meer was om uitstapjes te maken.... Maar kom, ik heb u erg droevig gemaakt, drink uw koffie eens op, die is helemaal koud geworden. Vertrouwt u maar op mij, wij beiden helpen het Tolhuis wel door de moeilijkheden heen, als de oorlog - wat God verhoede - mocht uitbreken.’
Ze staat tegelijk met hem op, worstelt haar hand uit zijn warme greep en is als een hinde om de hoek van het huis verdwenen. Hij steekt bedaard een sigaret op en wandelt naar zijn auto, die hij onder de kastanjes parkeerde.
Mària staat achter haar buffet met de rug naar de gelagkamer en staart naar de schappen met glazen en flessen; in de ovale middenspiegel ziet ze haar eigen doodsbleek gezicht met haar bange ogen. Zij denkt niet, zoals hij veronderstelde, aan de toekomst van het Tolhuis. Met een verlammende schrik is het op haar gevallen bij het woord ‘mobilisatie’. Als dat gebeurt, als er oorlog komt, dan zal Reinier niet afzwaaien, dan moet hij blijven en misschien vechten! En van al zijn plannen zal niets komen. Hoe zal hij dat verdragen? Angst en deernis met hem vervullen haar zo, dat ze werktuiglijk de bestellingen van Piet aanneemt en klaarmaakt, zonder een woord of lach op zijn vrolijke opmerkingen.
's Avonds grijpt ze het eerst naar de krant, waar ze anders nauwelijks naar kijkt. Wakker geschud uit haar gemoedsrust, vindt ze nu
| |
| |
gemakkelijk de dreiging waarover hij sprak. Ze zinspeelt er met geen woord op tegenover de anderen, maar al spoedig komt Goof thuis met oorlogsgeruchten. Willem vangt hier en daar een woord op van de klanten, die hij bedient. Er echt aan geloven en zich ongerust maken doen ze geen van allen. Van Reinier hoort Mària niets en dat maakt haar ongelukkig. In deze tijd breekt ze meer glazen en kopjes dan anders in een heel seizoen. Over het Tolhuis valt de schaduw van naderend onheil.
Half juli komt Reinier eindelijk met verlof. Tot Mària's grenzeloze verbazing is hij, hoewel vol van de buitenlandse politiek, helemaal niet somber of morrend bij het vooruitzicht, dat hij in dienst zal moeten blijven. Verontwaardigd is hij en vol vuur om zijn vaderland te verdedigen, als het aangevallen mocht worden. Hij haat de oorlog, zeker, maar meer nog haat hij de mensen, die hem durven ontketenen. Mària huivert, dit kan ze niet begrijpen; ze is bang, want zij kent zijn roekeloze manier om het gevaar tegemoet te lopen; hij zal geen dekking zoeken, maar met het vaandel in de hand op de bres doodgeschoten worden.
Slappe Willem stelt haar gerust:
‘Maak je niet zo zenuwachtig, Mària, er is toch nog helemaal geen oorlog en als hij komt, hoeven we er toch niet in betrokken te worden!’
Daar klemt ze zich aan vast. En Goof zegt:
‘Er zijn nog verscheidene klanten van ons, die toch in het buitenland hun vakantie gaan doorbrengen.’
‘Zie je wel’, zucht ze opgelucht.
Maar de oorlog komt wel!
Het woord ‘ultimatum’, waar de anderen zo opgewonden over zijn, zegt haar niet veel.
Op een nacht wordt ze opgeschrikt door schoten. Klaarwakker ligt ze in de keukenbedstee en bestraft zich zelf over haar domme angst. Daar is immers niets. Er wordt 's nachts zo vaak een schot gelost. In haar oren klinkt het na als rake donderslagen na felle blikseminslag. Ze krijgt geen visioenen van een stroper met zijn buit. Neen, voor haar oog verrijst het beeld van een oorlogsplaat, die op school hing: Bestorming door infanterie; op de voorgrond lag een soldaat met een grillige bloedvlek op zijn uniformjas, juist waar zijn hart zat en een ander knielde er naast en keek achterom naar de massa die vooruit stormde naar een nevelige horizon, doorkliefd met vuurstralen.
Als het buiten stil blijft, glimlacht ze met een bevrijdende zucht. Ze vraagt zich af, of ze misschien toch gedroomd heeft. Door de kieren van de keukenramen sluipt de schemering binnen. Zoetjes dommelt ze weer in. Tot gerammel aan de knop van de deur haar doet opveren.
| |
| |
‘Wie is daar?’
‘Ik ben het, Willem, sta op Mària, het is oorlog!..... Hoor je de kanonnen?’
Op knikkende benen gaat ze hem open doen en staat zo maar in haar nachtgoed op blote voeten naast hem op de binnenplaats. Door de koele windstille ochtend gaat het bonzend gedreun van geschut.
Mària snikt:
‘Jezus-Maria!.... Jezus-Maria!’
Hij is ook bewogen, maar kalm. Zwijgend rukt hij haar rillende figuur tegen zijn borst dan brengt hij haar terug naar de keuken. Ze huivert in haar dunne goed, niet van kou maar van zenuwen.
‘Kleed je aan, Mària, dan klimmen we op de toren, misschien kunnen we van daaruit iets zien.’
Hij wacht op haar in de zandweg. Over de straat begint het gerol van voertuigen, geroffel van talloze paardehoeven, gebel van fietsen en getoeter van auto's. Het is nog te donker om iets te kunnen onderscheiden. Het kanongebulder neemt toe, heel zwak klinkt daar tussen door het gekef van machinegeweren.
Slappe Willem is van een zeldzame emotie bevangen. Droomt hij?
Daar net hield hij Mària's weke lichaam tegen zich aan. Dat is de tweede keer in zijn leven en altijd gebeurt het, als er onheil dreigt. Wat is dat nu, dat er door zijn ontsteltenis toch een zekere vreugdige opwinding trekt? De aantrekkingskracht van het gevaar? De lust tot avontuur, die in ieder levend wezen op de loer ligt?
Hij popelt om op de toren te staan en met eigen ogen te zien, of de de hel werkelijk losgebroken is.... of mensen daar werkelijk op mensen schieten en niet met los kruit, zoals op de jaarlijkse manoeuvres. Boven op de toren staan ze na de snelle bestijging te hijgen. Ver, heel ver over de donkere zee van bomen, laaien branden aan de horizon.... wippen vuurschijnsels op als weerlicht.... Een schok als een aardbeving en even later een diep als uit de onderwereld opstijgend lang aangehouden gerommel doet Mària Slappe Willems hand grijpen.
Hij sust, terwijl hij haar met zijn lange arm omvat:
‘Stil maar, kind, ze laten de bruggen in de lucht vliegen.’
Ze fluistert: ‘Nu is het dus oorlog?’
‘Ja, nu is het oorlog!’
Tegen de muur van het Tolhuis wordt een fiets gesmeten en even later komt Kees de trappen opgehold. Hij hijgt met iets van de oude opgewektheid in zijn stem:
‘Nou hebben we de poppen aan het dansen!’
‘Was je vrouw niet bang?’
‘Die loopt te grienen als een klein kind.’
| |
| |
Er ligt grimmige kwaadaardigheid in zijn stem, alle onderworpen gedweeheid is weg.
‘Jan, mijn oudste zal ook dadelijk op moeten komen, hij is zo bang als een wezel! Als ik jonger was, Goddomme, ik zou er bij willen zijn.’ Een nieuwe, hevige schok rukt aan de toren, een rollende donderslag beneemt hun adem en spraak. In het Tolhuis rinkelen de ruiten.
‘Ga mee, we moeten de ramen open zetten, anders springen ze allemaal.’
De jongens, Goof en Piet, komen met verschrikte gezichten naar beneden.
Een uur later zit Kees, of er niets aan het handje is, in de boomgaard de koe te melken; Willem is met Goof en Piet naar het dorp om nadere berichten. Maar Mària dwaalt werkeloos door het huis, ze kan geen hand uitsteken; het enerverend gedreun van het geschut slaat alle energie uit haar. Ze denkt aan Reinier. Tergend duidelijk ziet ze hem net als in haar droom met de vlag op de barricade staan in gescheurde, bebloede kleren, een helse triomferende trek op zijn donker gezicht.
In de dagen, die volgen, krijgt Mària niet veel tijd om te tobben. Een stroom vluchtelingen trekt het land binnen. Ze komen van alle kanten; over de heuvels en langs de grote weg. Karren met schamel huisraad, kruiwagens volgeladen met beddegoed, handkarren en zwaar belaste fietsen.... Een sombere slang uitgeputte radeloze mensen, zieken en zwakken, zuigelingen en grijsaards, hoog-zwangere moeders en inderhaast meegevoerd klein vee: geiten, honden, poesen en kanaries. Die van over de heuvels strijken in het Tolhuis neer. Vluchtelingencomité's hollen van de ochtend tot de avond rond. Met Mària hebben ze niet veel last. Zonder protest doet ze, wat ze kan. Willem, Kees, Goof en Piet zijn vol ijver om de ergste nood te helpen lenigen. Hele families liggen in stal en koetshuis op stro. In de bedsteden van de gelagkamer zijn een stok-oud moedertje en een vrouw met een pas geboren kind ondergebracht. Kees timmert kribben, die aan weerskanten over de gehele lengte der gelagkamer worden neergezet. Piet stopt strozakken en wijst een ieder hoe zijn bezittingen het beste onder de open loods geborgen kunnen worden. Goofs opgewektheid helpt menige hopeloze over de moeilijkste uren heen; hij staat met Mària eten te koken voor al die monden in een grote fornuispot, die op de binnenplaats is neergezet.
De kinderen, nu ze de eerste vermoeienis en verschrikking te boven zijn, spelen op schommels en wippen, vertrappen Mària's bloementuin en rukken de onrijpe appels van de bomen. 's Avonds is Mària te moe voor welke gedachten ook; ze slaapt als een blok, ze zouden het huis boven haar hoofd kunnen afbreken.
Het oorlogsgeweld aan hun grenzen verflauwt. 's Avonds wordt de
| |
| |
krant aan flarden gelezen. In Mària is maar één vurige wens: al haar bezit wil ze prijsgeven, als het vaderland maar buiten de oorlog blijft. Het vaderland in oorlog, dat is Reinier met de vlag op de barricade. Ze weet niet waar hij nu is, maar het maakt haar niet onrustig. In deze dagen van verwarring begrijpt ze heel goed, dat er geen bericht van hem kan komen.
In de stal wordt een kind geboren, waarvan zij peet zal zijn; ze draagt het in de kleertjes en onder het doopkleed van haar eigen jongens naar de kerk. In de bedstee sterft het oude moedertje. Ze rust op het kerkhof onder de treurwilgen niet ver van het graf der Bokkebeenen. Een kind valt van de schommel en krijgt een hersenschudding, Mària verpleegt het in haar eigen bedstee.
Slappe Willem is vrederechter, waar hij verschijnt ebben de ruzies weg. Goof en Piet maken lange tochten op de fiets diep het land in om uit te vinden, of kwijtgeraakte familieleden elders onderdak gevonden hebben; ze gaan langs de hospitalen om te informeren naar vaders, zoons of verloofden, die mogelijk met gewondentransporten meegekomen zijn over de grens. Het leven staat niet stil.
De vluchtelingen kunnen geen rust vinden. Nauwelijks is de oorlogsverschrikking voorbijgetrokken, of ze willen terug om zichzelf te overtuigen of er nog iets van hun bezit is gespaard. Na een maand daalt de rust over het Tolhuis. De mensen zijn vertrokken of elders ondergebracht. De eerste opwinding bedaart; het land zal er wel buiten blijven en de oorlog kan niet lang duren.
Moedig gaan ze aan het schoonmaken en repareren. Het lijkt wel of er een stormwind door huis en hof is gegaan. En intussen beginnen de gasten weer te komen. Drommen mensen trekken naar de heuvels om van daar uit te kijken naar vernielde bruggen, stuk geschoten bossen en in puin liggende dorpjes. Ook zijn er veel eigen troepen ingekwartierd rondom de stad. Nu de spanning wijkt en er weer bewegingsvrijheid toegestaan wordt, komen er familieleden op bezoek. Op mooie zondagen wandelen de officieren met vrouw en kinderen naar het Tolhuis, de enige gelegenheid in de buurt, die iets te bieden heeft.
Mària is mager geworden. Er liggen scherpe trekken om haar mond en haar oogopslag is loom. Reinier zit in de hoofdstad. Ze is wel verbaasd geweest, toen ze die brief kreeg; in haar gedachten zocht ze hem bij de andere soldaten in de buurt van de grens. Ze had geen tijd om zich bezorgd te maken over zijn dodelijke grieven, zijn diepe verachting voor de superieuren, die zich op hem gewroken hebben door hem via een stuk of wat ambtelijke rapporten weg te werken naar de centrale magazijnen, waar hij geen kans kreeg de geest in de troep door opruiing te ondermijnen. En dat hij, die blaakt van vaderlandsliefde,
| |
| |
die in staat zou zijn om met zijn bezielende kracht wonderen te verrichten! Hij slikte die vernedering niet! Hij zou zich beklagen tot aan de hoogste instantie toe..... tot de kroon!
Wie had er nu tijd voor hem? Hij is maar gemeen soldaat, als hij vervelend wordt, snauwt een onderofficier: ‘Bek houden!’ Als hij nog vervelender wordt, is er altijd wel een reden te vinden om hem te straffen. Een suffig bureaubaantje is juist geschikt voor zo'n oproerkraaier.
Mària legde die bittere brief terzijde. Ze heeft geen flauw verstand van militaire zaken. Het is wel rustig hem ver van de grens te weten. En dan, er komt immers geen oorlog, waarom maakt hij zich zo dik?
Hij kan de vernedering niet verkroppen, dat hij op één lijn gesteld wordt met verraders en onbetrouwbare elementen, dat er aan zijn oprechtheid getwijfeld wordt.
Nu goed, ze zullen merken met wie ze te doen hebben. Zijn tijd zal komen!
|
|