| |
Hoofdstuk VI
Op een heldere herfstmiddag eind september staat Mària met haar twee kleine jongens aan de straatweg te kijken naar het langstrekken van een stoet woonwagens. Die gaan naar de stad, waar de laatste kermis van het jaar samenvalt met de grote najaarsmarkt en de maandag van de schutsheilige der oude vesting. Het is een jaarlijks weerkerend festijn, dat aanvangt met volks- en kinderfeesten en eindigt in kermisherrie, dronkenschap, diefstal en vechten. Zelfs van diep uit het buurland komt men er heen.
Mària overweegt of ze dit jaar gaan zal. De jongens willen het zo bitter graag, maar de angst voor het vele geld, dat het kosten zal, weerhoudt haar nog om op hun gesmeek en gebedel een voluit toestemmend antwoord te geven. Diep in haar hart dringt iets om ja te zeggen en niet alleen terwille van de jongens.
| |
| |
Herinneringen, een plotseling heimwee naar die vrolijke zorgeloze tijd besluipt haar. Hoe lang is het al geleden, dat ze ronduit zorgeloos dorst te zijn?
De jongens trekken en plukken ongeduldig aan haar armen.
‘Kijk dan toch, moeder, kijk!’
Verveloze woonwagens op wrakke wielen, getrokken door armzalige hitten doen toch nog een poging tot vertoon in opzichtige vitrages en kwistig lofwerk. Slonzige vrouwen, het haar glimmend van het vet en doorpriemd met sierspelden, zitten in de open deuren aardappels te schillen; ze schelden naar het kroost, dat in het inwendige der wagens een heidens spektakel maakt. Andere kinderen lopen barvoets en dreunen tegen elke voorbijganger hun liedje af onder het tonen van een bruin en wit marmotje tussen hun groezelig ondergoed. Broodmagere jongens in afgedankte kleren met petten op, die te groot zijn voor hun smalle zigeunergezichten, laten aapjes op hun schouders kunstjes maken. Een lompe beer met een ring door de neus sjokt op sliffende voeten achter een ratelend draaiorgel aan; de zwaarmoedige kop bungelt heen en weer; in zijn bruine vuile pels zitten dikke dotten dood haar. In de diepte van een wagen blaast iemand op een trompet, telkens dezelfde snerpende maten, tot het geluid vals uitschiet, als een schreeuw. Een poedelnaakt kind, bruin als de aarde, ontglipt aan een kastijding en is als een schaduw in een andere wagen verdwenen. Een losgebroken hitje sticht verwarring in de gelederen; het wil zich te goed doen aan andermans gras, dat op een wiebelende handkar achter een kermiswagen wordt meegevoerd. Er wordt verwoed gescholden en geslagen. Goof en Piet ontsnappen aan Mària's aandacht en draven op de berm mee. Als Mària het merkt, roept ze hen niet terug, waarom zal ze het verbieden? Straks loopt immers de hele dorpsjeugd mee tot halfweg de stad! Als ze zich omdraait en naar huis terug loopt, denkt ze niet aan Goof en Piet, maar aan Reinier. Met de handen onder haar schort gevouwen, het hoofd met de zware krans van vlechten iets geheven, kijkt ze in het verbroosde geel der bladeren; uit de opengesprongen stekelbasten staren haar talrijke glimmende bolbruine kastanje-ogen aan. Reinier is in de smidse, ze hoort het aan het gehamer, geen moment liet
hij zich afleiden om ook aan de weg te komen kijken. Govert ging het hem wel vragen, maar met zijn hooghartig verknepen mond glimlachte hij alleen maar medelijdend. Mària gelooft niet, dat haar plan om naar de stad te gaan bij Reinier gunstig ontvangen zal worden. De jongen verontrust haar. Bij haar eigen vreugdige herinneringen lijkt Reiniers ernst haar abnormaal onkinderlijk. Hij is nu veertien jaar en omdat hij zo goed leert, stemde de pater er in toe, om hem nog een jaar op school te houden en apart les te geven. Het volgend jaar moet hij een vak kiezen. Dat is
| |
| |
moeilijk. Hij weet precies wat hij wil: naar de stad in de leer bij een smid, niet zo'n gewone. Edelsmid wil hij worden; hekken smeden, standbeelden gieten, kunstvoorwerpen maken. Daarvoor moet hij naar de tekenschool. En Mària vraagt zich bezorgd af, waar ze het geld vandaan moet halen? Hein laat haar vrijwel in de steek, het café verloopt. Bij de grotere rust, die ze nu geniet en het intiem geluk van haar gezin op het dierbaar stukje grond, groeit naast de herwonnen levensvreugde, de angst om het bestaan.
Hein is onberekenbaar, blijft hij weg, dan gaat het hem goed, als hij verschijnt, is het om gratis onderdak, voedsel en geld te verkrijgen. Dan ook komt voor enkele dagen de dubieuze vriendenschaar het café weer bevolken. Voor Mària zijn zulke zenuwslopende dagen het moeilijkst. Reiniers openlijke houding van minachting en verzet houdt haar voortdurend in spanning.
Wat zal de winter nu weer brengen? Ze zucht en steekt sneller lopend de binnenplaats over naar Reinier, die zijn werkstuk, een hoefijzer, in een bak water afkoelt. Hij ziet rood en er zit een zwarte veeg op zijn wang, het even golvende haar zit in de war; aan de hals staat zijn blouse wijd open, uit de opgerolde mouwen steken een paar gespierde en gebruinde armen; de korte broek spant om zijn dijen. Als ze naast hem staat, merkt ze, dat hij haar al over het hoofd gegroeid is. Met zijn ernstige, altijd afwerende ogen, zijn misprijzende mond, die zelden voluit lacht, en zijn voordelige lichaamsbouw zou een ieder hem grif zestien jaar geven. In Mària is altijd een trotse voldoening, een bijna vererende liefde, een zekere schroom en een nooit aflatende angst voor dit mooie, maar zonderlinge kind van haar. Eeuwigdurend houdt ze haar hart voor hem vast. Nooit is ze vertrouwelijk met hem zoals met Goof en Piet, die haar soms meeslepen in hun wild gestoei. Ze is Reiniers onderdanige dienares, maar hij merkt het niet. Hij mist niets. Hij is alleen zichzelf; vrienden heeft hij niet, enkel volgelingen, die hij naar believen gebruikt en weer afdankt. Van zijn werk wil hij nog wel eens iets aan haar tonen. Als ze een ogenblikje op de punt van zijn werkbank gaat zitten, komt hij met het nog rokende ijzer in een tang geklemd naar haar toe en zegt:
‘Kijk, ziet u wel, het is veel beter dan dat van gisteren, het is precies symmetrisch, er zit geen enkel hobbeltje in!’
Ze knikt en bekijkt het ijzer met belangstelling, hoewel ze geen flauw verstand heeft van zulk soort dingen. Het is lekker warm bij het smidsvuur; de dag is wel zonnig, maar de wind, die juist in de open loods waait, is fris: ze huivert in haar katoenen goed. Van hier uit kan ze Slappe Willem zien, die op de glooiende akker aan het rooien is: eigenlijk is het haar plicht hem een handje te gaan helpen, nu de jongens hem in de steek gelaten hebben. Reinier is weer naar het
| |
| |
vuur gegaan en trekt de blaasbalg; de hete wind zoeft langs haar heen en wipt bij elke vlaag de losgeschoten lokjes in haar nek en de punt van haar schort omhoog. Ze is met haar gedachten nog altijd bij de kermis en plotseling vraagt ze:
‘Waarom kwam je niet aan de weg? Het was wel geen mooie vertoning, maar toch wel koddig om te zien, dat gedoe en gekijf. Er waren apen en ook een beer.’
Reinier rust even, de omhooggeheven hand nog aan het blaasbalgtouw, de andere in de zij. Hij ziet er nu niet afwijzend, maar nadenkend uit, zijn stem is toch een beetje laatdunkend:
‘Wat heb je eraan? Als ik mocht, zou ik al die ongelukkige hitten nieuwe ijzers onder willen leggen en ze de buik dik laten eten aan haver. Op school heb ik platen van apen gezien in de wildernis, daar zijn die kermisapen maar armzalige scharminkels bij. Ik houd niet van gedresseerde beesten, u wel?’
‘Och’, zegt Mària kleintjes, ‘ze doen toch soms wel leuke kunstjes. Zou je niet naar de kermis willen om echte leeuwen en tijgers te zien?’
Hij port met een staaf in het vuur.
‘Als ze echt wild waren wel, ik zou het best leuk vinden als ze de temmer opvraten.’
‘Jakkes, Reinier!’ zegt Mària geschokt. ‘Hoe kan je zoiets ijzigs zeggen! Ik zou flauw vallen, als ik zoiets moest aanzien!’
‘Nou, het is toch zeker hun goed recht! Ze zijn op een gemene manier in de val gelokt, ze zouden wel gek zijn als ze hun kans niet waarnamen om er weer uit te komen. Neen, als ik naar de kermis ga, wil ik alleen schieten en gooien en dat is eigenlijk zonde van de centen; ik heb veel liever ijzer om te smeden.’
De staaf is rood gloeiend, Reinier neemt een hamer op en als die in een steeds feller slag neerbeukt op het metaal, staat Mària op om naar huis te gaan. In de gloed van het vuur ziet Reiniers gezicht er roekeloos onverschillig uit. Haar plan om naar de kermis te gaan heeft ze definitief opgegeven. En toch is het deze kermis, die haar de verlossing brengt.
Drie dagen voor de feesten met een processie zullen aanvangen, komt Hein thuis. Ze schrikt van zijn verlopen gezicht en verkreukelde kleren. Maar hij is opgewekt en vol verhalen. De laatste rennen hebben hem geen windeieren gelegd; het was hoog tijd ook.
Mària betwijfelt het sterk, of de eerlijkheid niet lelijk in het gedrang is gekomen. In de slaapkamer wast en scheert hij zich, daarna ligt hij zo maar in zijn ondergoed op de sprei te snurken. De lamp is al op, als hij eindelijk na herhaald roepen aan tafel komt. Hij ziet er beter uit, zijn weer aangegroeide snor is fier opgestre- | |
| |
ken, zijn sterk dunnende kuif in het vet gezet. Aan zijn linker pink schittert een gouden ring met een diamant; een grofschakelige horlogeketting, waaraan een zilveren stijgbeugel bengelt hangt in een brede boog over zijn dikke buik. De wallen onder zijn ogen zijn door de middagrust wat weggetrokken, maar de hand, die het bierglas naar de mond brengt, beeft sterk. De portefeuille, die Mària op het nachtkastje zag liggen, puilde van het bankpapier. Zij knoopt daar geen verwachtingen aan vast, geen cent ervan zal hij aan haar afdragen en sinds Reinier op een dag met een hoogmoedig en gesloten gezicht te kennen gaf, dat hij heel goed wist hoe en waarmee dat geld verdiend werd, wenst zij het niet eens meer aan te nemn.
Goof en Piet zitten naast elkaar aan de korde zijde van de tafel met de rug naar de gelagkamer, Reinier aan de andere kant bij de keukendeur; Hein troont in zijn volle breedte aan de lange zijde bij de aanrecht en slurpt de soep naar binnen, die Mària uitdeelt. Hij is al aan zijn tweede bord, als de kinderen nog wachten tot Mària het sein geeft voor het gebed. Reinier staart het raam uit, hij lijkt wel een egel, die zich oprolde en alle stekels uitzette.
Goof en Piet zijn de enigen, die werkelijk belang stellen in Heins snoeverige verhalen. Ze wippen van plezier heen en weer als vader vertelt, hoe zijn jockey bij de waag de wegers wist te verschalken.
Zijn paard won weliswaar niet, maar het werd geplaatst en dat is al heel wat.
Goof is achterste voren op zijn stoel gaan zitten, nu bootst hij de jockey na door wild met een hand aan de leuningen te rukken en met zijn servet het denkbeeldig ros om de flanken te slaan.
Hein buldert van het lachen, maar Mària verbiedt het kind zo koel, dat Hein haar met verbaasde belangstelling beziet en zijn lepel laat rusten. Als ze zich haastig naar het fornuis keert, vangt ze Reiniers geprikkelde blik op. Het hart hamert haar in de borst. Nauwelijks is Hein thuis, of het onweer broeit alweer! Het spijt haar, dat Slappe Willem, die anders mee aan tafel eet en met zijn lauwe opmerkingen menige ruzie in de kiem weet te smoren, naar een begrafenis is. Nooit voelde ze het zo sterk als nu: Reinier en zij staan aan een kant, Hein en de twee vrolijke zorgeloze jongens, die in heimelijke angst de vader maar liever vleien en naar de mond praten, aan de andere kant.
Hein voelt de vijandige stemming. Midden in een verhaal valt hij driftig tegen Reinier uit:
‘Hé, lummel met je zure smoel, als je dan te beroerd bent om te lachen, schenk dan bier in!’
| |
| |
Ongeduldig tikt hij met het lege glas op de tafel. Maar Reinier, de ogen vol verachting en haat, verroert geen vin. Mària is al omgelopen om het glas te pakken. Hein duwt ongeduldig haar hand weg en zegt kort:
‘Hij zal het doen!’
Goof en Piet houden zich plotseling stil, ze hebben vuurrode kleuren en benauwde ogen. Zodra er ruzie komt, zijn het twee bange hazen; onder tafel houden ze elkaar bij de hand. Ze snappen niet, waarom Reinier zo gek doet, altijd doet hij raar, ze vinden hem niet moedig, alleen maar koppig en dom. Vader vraagt toch iets heel gewoons, waarom doet hij nu weer zo bokkig?
Over Mària is een grote verandering gekomen. Nu haar poging om het onheil nog af te wenden gefaald heeft, probeert ze niet door smekende blikken Reinier tot toegeven te bewegen. Ze staat daar met de handen tegen de borst gedrukt niet verslagen en niet bang; in haar ogen ligt immers precies dezelfde tomeloze haat als in die van Reinier.
Als de jongen dat ziet, slaat hij verward de ogen neer, staat dan, als tegen zijn wil gedwongen op, grist het glas van de tafel, gaat er mee naar de pomp en laat het vol water lopen.
‘Hier!’ snauwt hij, terwijl hij het glas zo driftig neerzet, dat de helft van het water over de rand gulpt. ‘Water kunt u drinken net als wij; als u bier wilt hebben, moet u maar in het café gaan zitten en moeder commanderen!’
Razend driftig is hij, de aderen aan zijn slapen zijn koorden; als hij weer op zijn stoel neergesmakt is, begint hij rukkerig te eten. Hein rijst op als een logge beer, zijn bewegingen zijn zo stuurloos, dat hij eerst het glas omgooit en daarna de stoel, die met een doffe smak neerkomt. Tussen hem en Reinier staat Mària; ze weet, dat het haar niet helpen zal; ze begrijpt alleen niet, hoe Reinier daar zo zorgeloos kan zitten eten. Pas als ze onzacht opzij geschoven wordt, merkt ze aan de manier waarop Reinier plotseling opspringt, dat hij toch op de aanval bedacht was. Tot haar ontzetting ziet ze, hoe hij met een bliksemsnelle beweging het grote vleesmes grijpt en naar zijn vader opheft...
De kleine jongens gillen. Zij zelf staat met een hand voor de mond geslagen en kan geen geluid uitbrengen... Dan wil ze zich tussen hen inwerpen.... Het hoeft al niet meer. Hein staat met een schok stil, hij grijpt niet toe, hij stort zich niet op de jongen; wel braakt hij vloeken en verwensingen uit, maar dan keert hij zich om en krijgt Mària de volle laag, alsof zij de schuld van alles is. Nog voor Reinier zich als haar ridder op kan werpen, loopt Hein met bonkende stappen de keuken uit, steekt de gelag- | |
| |
kamer over en mept de slaapkamerdeur met veel geweld achter zich dicht.
Dat is het laatste wat ze van hem zien en horen, want als Mària laat die avond op verzoek van een paar klanten eindelijk besluit te gaan kijken, waar hij blijft, vindt ze de kamer in de grootste wanorde, maar Hein is weg. Hij is zeker naar de stad gegaan, zijn fiets staat ook niet meer tegen het huis.
Bij het sluitingsuur, als de kleine jongens allang naar bed zijn, draait Reinier nog in de keuken rond. Gedienstig helpt hij bij het opruimen der bierpullen, dat is anders zijn gewoonte niet. Als hij halfweg de trap op is om naar de zolder te gaan, zegt hij neerblikkend op haar nog zo jeugdig blond bekranst hoofd:
‘Je hoeft niet bang te zijn, moeder!’
Dat klinkt of hij zich voor het gebeurde van die middag verontschuldigen wil. Heeft hij de doodschrik in haar ogen gezien? Toen hij daar stond met het opgeheven mes? Ze komt dicht onder de ladder staan.
‘Hoe bedoel je dat, jongen?’
Hij laat de stijlen los en kijkt op zijn ineengestrengelde vingers. ‘Ik weet nu hoe hij is... en dat u er niets om geeft..... ik snap alleen niet....’
‘Stil!’ zegt ze met een haastig gebaar van haar hand, terwijl ze, naar hem opkijkt. Ze is heel ernstig, hij ook.
‘Zo lang je zelf je driften nog niet weet te beteugelen, heb je niet het recht van een ander rekening en verantwoording te vragen.’
Hij doet plotseling een paar stappen naar beneden of hij tegenwerpingen wil maken; dan bedenkt hij zich, een zeldzame glimlach geeft aan zijn stug gezicht iets jongensachtigs; een roekeloze rekel is hij zo met zijn vrijmoedige ogen en hij zegt met zijn al wat schorre jongensstem:
‘Ik ben toch blij, dat hij weer opgehoepeld is... en u ook! Goede nacht, moeder!’
Voor ze antwoord kan geven, is hij al door het trapgat verdwenen en suist de ladder rakelings langs haar heen naar de zoldering.
Hij zegt het ronduit wat zij als een kwalijke wond voor de buitenwereld verborgen tracht te houden. Hij is wijs voor zijn jaren, hij zal nog wijzer worden en de dag zal komen, dat zij hem niet langer het zwijgen op kan leggen en in al haar naaktheid voor hem zal staan. Toch glimlacht ze terwijl ze naar de keuken loopt om zich uit te kleden en naar bed te gaan. Reinier en zij, een hechte band van liefde en genegenheid bindt hen. Daardoor komt
| |
| |
het, dat al het gekrakeel en de beproevingen met Hein haar leven niet zo kunnen beïnvloeden, dat ze werkelijk ongelukkig is.
Goof en Piet zijn diep teleurgesteld, als ze horen dat moeder besloot niet naar de kermis te gaan. Als toonbeelden van verontwaardiging en verslagenheid druipen ze af en demonstreren hun ongenoegen door lusteloos over het erf te slenteren, de kippen te verjagen en de pauwhaan zo te pesten, dat hij hinderlijk krijst en tenslotte zijn heil zoekt in de vlucht; als een blauwe komeet schiet hij door de lucht om te landen op het dak van de open loods.
Ze zoeken naar gevallen appels in het gras onder de bomen en als ze er geen vinden, schudden ze met een schuin oog naar het huis aan de bereikbare takken. Ten slotte belanden ze bij Slappe Willem, die begonnen is aan het herstellen der verzakte priëlen.
Hij vlocht nieuwe stromatten op de dagen, dat het te hard regende om buiten te werken. Nu wil hij de oude verbranden op de zandweg onder de bomen. Anders is dat juist een werkje voor de jongens, maar vandaag, al slepen ze wel mee, is de ware animo toch zoek.
Slappe Willem weet wel waar de schoen wringt. Als ze met hun drieën om het verstikkende rookvuurtje gehurkt zitten, begint hij hun een beetje te plagen. Hij is naar de stad geweest; de kermis, dat wordt iets heel geweldigs! Hij wiebelt heen en weer en aan zijn halfdichte ogen zou je zeggen, dat hij ieder ogenblik in slaap kon vallen. Goof en Piet vatten onmiddellijk vlam, ze struikelen haast over hun woorden:
‘Echt flauw van moeder om niet te willen! Ze weten best, waarom niet. Dat rotjong van een Reinier bederft altijd alles!’
Willem gluurt van het ene rossige jongetje naar het andere. Goof heeft onregelmatige tanden en een neus zo gespikkeld als een kievitsei. Piet heeft het rasperige vel van zijn grootmoeder en ook haar ronde hard blauwe ogen. Het zijn goede jongens, denkt hij en ze hebben wel gelijk. Mària bekommert zich alleen om dat wat Reinier zegt. Hij port met de hark in het vuur; de jongens laten stukjes riet smeulen en steken het in de mond of ze echt roken. In de laan hangen vettige grijze rookwolken; ze moeten er van hoesten. Dan zegt Willem lijzig:
‘Ik had gedacht, of moeder nou niet gaat, daarom kan ik nog wel gaan.’
Ze staken plotseling hun spel met de strootjes, de kleuren vliegen omhoog tot onder hun haar.... ze staren Willem aan... ze durven aan de bedoeling van zijn woorden nog niet te geloven.
‘Als jelui nou als de weerlicht de rest van die matten aanslepen.... misschien wil ik jullie dan wel meenemen...’
| |
| |
Er wordt aan hem getrokken en geplukt, zodat hij omvalt en op zijn achterste in het zand terecht komt, de magere armen in afweer voor zijn gezicht gevouwen.... Dan stormen ze heen... en komen terug, smijten hun last op het vuur, draaien om... ze zwoegen als postpaarden tot hun kleren verfomfaaid en smerig zijn en hun haren een warwinkel van strosprieten en stof. Ze vinden nog woorden om hun verrukking te uiten en ze maken al plannen wat ze zullen doen.
En dan ploffen ze weer uit de hemel neer, want Willem zegt met een grijns:
‘Ik wil jullie wel mee hebben, maar heb je centen?’
Stokstijf staan ze van schrik; het is komiek om hun angstige verbijstering te zien. Het zalig geluk lag voor het grijpen, nu is het vervlogen! Willem moet zich op de lippen bijten.
‘Ezels! Jullie hebben toch je spaarpot! Ga aan je moeder vragen of je mag.’
Weg hollen ze. En Mària, die de opgewonden kinderen nauwelijks van haar lijf kan houden, geeft grif haar toestemming; ze is blij, dat het zo geregeld kan worden; de vrolijke kant van haar natuur begrijpt hun verlangen zo goed, ze neemt zich voor hun spaarpot stiekem nog een beetje te spekken. Ze laat zich meetronen naar Slappe Willem, maar die is verdwenen, zijn strovuurtje is uitgebrand, hij heeft het ondergeharkt met het zand van de karweg.
Na de roezige feestdrukte en de zondagavondopening der kermis, is als van ouds de maandag voor de kinderen bestemd. Van heinde en ver stromen ze naar de stad. Sommige scholen gaven vrij, andere maken er klassegewijs een schoolreisje van. Slappe Willem is al vroeg in de morgen met de beide jongens op stap gegaan. Reinier verkoos om op zijn fiets naar grootmoeder Bokkebeen te trappen. Hij wil zijn vriend, de smid, daar zijn werkstukken laten keuren en heimelijk hoopt hij van oma wat kermisgeld los te krijgen om er ijzer voor te kopen.
Al dagen loopt hij met een groots plan rond. Hij wil de oude poorthekken, die hij totaal verroest en verbogen in een hoek van de schuur ontdekte, opknappen en weer in de muursponningen hangen; het smeedwerk stelt het steigerende zwarte paard voor, waaraan het Tolhuis zijn naam ontleent.
Mària, die eerst Slappe Willem en de jongens tot aan de straatweg bracht, daalt nu een eind de heuvel af om Reinier toe te wuiven, die al op de pont staat. Er blaast een gure wind van de rivierkant; ze trekt de blauwe omslagdoek dichter om haar schouders en rolt haar handen in de punten. Een vroeg najaar na een zomer met uitdrogende wind. Het bos achter het huis, de hoge heuvel
| |
| |
op, ziet al zo rossig als anders op Allerzielendag. Het voorste gedeelte van de karweg is geel van het gevallen kastanjeblad; een enkele nachtvorst vernielde de dahlia's, die tot slijmerige vodden geslonken zijn, de zwart geblakerde bloemen stinken als een mestvaalt. De trekvogels zijn al weg, behalve de kieviten, die nog wieken en wentelen boven de verschroeide weiden. Veel boeren hebben de koeien al op stal gezet. De rivier is niet breder dan een diepe sloot, een traagstromende beek tussen veel te zware en hoge oevers.
Kijk, nu is Reinier al aan de overkant en op zijn fiets gesprongen zonder de hand nog eens naar haar op te steken zoals ze verwachtte.
Een beetje teleurgesteld gaat ze naar huis terug. Stil, dodelijk stil en verlaten lijkt haar de keuken. Ze steunt zich met de hand op de tafel om haar pantoffels aan te doen en ze denkt mismoedig: nu is zij, die misschien nog het meest van allen voor de kermispret voelde, vereenzaamd achtergebleven. Had ze nu niet even goed met Willem en de jongens mee kunnen gaan? Ze loopt naar de gelagkamer, die altijd ordelijk is, sinds Hein en zijn vrienden er nog maar zelden komen. Er ligt in het vroege morgenuur iets vreselijks vervallens, armoedigs en neerdrukkends over die grote laag gezolderde gelagkamer vol verveloze tafels en stoelen, die er niet passen; het nuchtere daglicht onthult de lelijkheid tot in elk onderdeel; de verroeste dwarsstangen der klapstoelen, de gebroken latjes in de leuningen en de kringen op de tafels. Mària voelt een onbedwingbare lust de hele boel er uit te smijten en de gelagkamer in de oude glorie te herstellen; de lange smalle tafel onder de petroleumlampen, de stoelen met de biezen zittingen rondom de haard, de pullen op de schouw. Wat zal ze zich nog langer aan Heins wensen storen? In haar groeit het blijmoedig vertrouwen, dat met het herstel ook de oude toestand en de oude klanten zullen terugkeren. Bezield opeens gaat ze aan het werk. Ze is daar nog maar pas mee bezig, als er op de keukendeur geklopt wordt. Argeloos doet ze open, maar als steeds, sinds de dingen in het Tolhuis wel eens scheef gaan, schrikt ze hevig bij het zien van politie. Fel schiet het bloed haar naar de wangen en in een seconde vliegen talrijke gedachten door haar heen:
Is er een overtreding begaan? Neen toch? Gisteravond is er niemand geweest en er is op tijd gesloten. Smokkelaars komen er niet meer; het is er ook niet een van de gewone politie, ook geen commies.. Ach, nu ziet ze het pas, het is Geurts, de veldwachter uit het dorp, waarmee moeder nog op de schoolbanken gezeten heeft.
| |
| |
Hij is minstens zo verlegen als zij, dat hergeeft haar het zelfvertrouwen.
‘Kom er in,’ zegt ze vriendelijk.
Hij veegt langdurig zijn voeten en kucht hinderlijk. In zijn hand draagt hij een papier, dat er erg ambtelijk uitziet. Hij is niet groot maar breed, zijn gezicht heeft iets van een buldog, een stompe gedrongen neus met wijde neusgaten, het vel is geplooid en heel even van de pokken geschonden. Als hij zit, strijkt hij het papier glad op de tafel, hij kucht weer en zegt dan, zonder haar aan te kijken: ‘Ik eh.. heb eh.. slecht nieuws voor je, juffrouw Couré.. eh.. het gaat over je man.’
Ze herademt; bij zijn vreemd traag gepraat is haar een vlijmscherpe angst door het hart gegaan... De kinderen.... Reinier!... Aan slecht nieuws over Hein is ze gewend. Het zegt haar niets. Ze is bij de tafel blijven staan. Nu vraagt ze wat afwerend:
‘Hoe zo?’
‘Gisteravond bij het openen van de kermis is het nogal heet toegegaan.. opstootjes en vechtpartijen.. Niemand kan met zekerheid verklaren in hoeverre je man daar bij betrokken was... Hij zelf ook niet.... eh....’
Nu staart hij weer op het papier.
‘Er is vanmorgen op het gemeentehuis bericht ontvangen, dat er in de vroegte in de stad een man op straat gevonden is.... met een messteek in de rug.... Ze hebben hem naar het ziekenhuis gebracht en daar bleek het te zijn: een zekere Hein Couré, man, oud vijftig jaar.’
Mària is heel bleek geworden, maar ze houdt zich kaarsrecht; haar verschrikte ogen laten Geurts geen moment los. Ze fluistert:
‘Is hij.... is hij.... dood....?’
En Geurts, blij dat de moeilijke opdracht volbracht is, knikt. Een troostwoord wil hem niet over de lippen. Als zij niet flauw valt, waar hij doodsbang voor was, en eigener beweging op een stoel gaat zitten, durft hij haar aan te kijken. Ze ziet er wel ontdaan uit, maar niet radeloos. Er zijn in de laatste jaren in het dorp heel wat praatjes over haar gegaan, niemand weet hoe het in werkelijkheid met haar huwelijk stond. Er wellen geen tranen in haar ogen. ze is verslagen, verschrikt, onthutst, maar niet aan wanhoop ten prooi. De handen in de schoot gevouwen zit ze daar en slikt haar emotie weg. Dan vraagt ze, nog met diezelfde hese fluisterstem:
‘Vermoord dus?’
Weer knikt hij.
‘Kan ik er heen?’
‘Neen’, zegt hij kort en zoekt op het papier.
| |
| |
‘Het lijk is door de politie in beslag genomen, na de sectie als het vrij gegeven wordt, kan het naar hier vervoerd worden.’
Hij staat op en knoopt omslachtig zijn jekker dicht, bij de deur kijkt hij nog eens om en zegt:
‘Goede morgen.’
‘Goede morgen’, prevelt ze werktuiglijk terug, ‘goede morgen!’ Zij heeft een gevoel of haar benen door een verlamming getroffen zijn, of er met een knuppel op haar hoofd geslagen werd. Een droom lijkt het. En voor haar oog verrijst plotseling het beeld van Reinier, zoals hij een paar dagen geleden stond met het geheven mes; een ander stak toe. Ze heeft Hein gehaat, zelfs nu is ze niet in staat tot het geringste gevoel van medelijden of verdriet. Daar maalt haar een gedachte door haar hersens:
‘Here God, wat nu.... wat moet ik doen?’
De lege dag vol eenzaamheid grijnst haar tegen. Ze kan Willem niet bereiken; de jongetjes die nu hun kermis vieren, lopen misschien over de plek, waar hun vader neergestoken werd... vermoord!
Bloed en tranen bracht hij in haar leven vanaf het eerste moment dat ze hem zag. Ze reikt over de tafel naar het papier, dat daar is blijven liggen, er staat een ambtelijk stempel op en een adres: Hein Couré, man, vijftig jaar, woonachtig Tolhuis ‘Zwarte Paard’, vrouw omzichtig waarschuwen.
Een wrange lach ontsnapt haar. Vijftien jaar was ze met deze man getrouwd, nooit heeft hij in al die tijd ook maar de geringste omzichtigheid ten opzichte van haar betracht. Lang zit ze te staren, dan staat ze op om de luiken te sluiten. Bij lamplicht zet ze de tafeltjes weer op hun plaats. Ze doet het dagelijks werk met een verwezen starende blik; aardappels schillen, groenten schoonmaken, afwassen... maar al gauw krijgt de onrust haar te pakken; haar handen beginnen te beven, ze duwt de keukenluiken weer open en ze gaat lopen over het erf en door het beklemmend stille huis. En met tergende regelmaat drenst het door haar hoofd. Hoe moet dat nu?
Kwam er maar iemand!
Bij de keukendeur drommen de kippen samen, die niet gevoerd zijn. De pauw krijst met enerverende regelmaat zijn helse schreeuw.
Om twee uur komt Slappe Willem in ongekende haast de keuken binnen; de verschrikte, bedrukte en behuilde jongens moet hij van zich afschudden om Mària op te vangen, die niet van verdriet, maar uit vreugde dat ze verlost wordt uit haar moordende gedachten, aan zijn borst hete, bevrijdende tranen schreit.
In het tedere gebaar waarmee hij haar over het haar strijkt en te- | |
| |
gen zich aandrukt, ligt de overwonnen hartstocht van een man voor de vrouw waaraan zij in de verste verte nog niet toe is.
Het Tolhuis, hoe zal zij bestaan, als er geen klanten meer komen? Toen hij in de stad te midden van het kermisgewoel het nieuwtje vernam, had hij maar één drang: terug naar Mària, zo vlug mogelijk.
De jongens, snel met hun tranen, zijn ook gauw weer getroost. Ze worden naar buiten gestuurd en na wat onwennig gedrentel hervinden ze hun evenwicht bij de beek, waarin ze stokjes laten drijven, die ze een eind stroomafwaarts weer proberen te enteren.
Als Reinier thuiskomt liggen ze al in bed. Willem ging aan het veer staan om hem op te wachten. Hij schrok wel, maar hij had alleen maar haast om naar moeder te komen. Die zat thuis aan de keukentafel met de krant voor zich, waarin het drama beschreven stond.
Toen Reinier haar tegen zijn gewoonte een vluchtige verlegen kus op de wang drukte, viel zijn oog op de laatste regel:
Het slachtoffer stond ongunstig bekend, naar de dader wordt een onderzoek ingesteld.
Zijn gezicht, dat een ogenblik sterk bewogen was, hernam de koele, hooghartige trek.
Als een groot mens zat hij met Mària en Willem in alle kalmte de regeling der begrafenis te bespreken.
|
|