| |
Hoofdstuk V
De eerste levensjaren van het kind gaan vrijwel ongestoord voorbij. Het is een lastige jongen. Mària verwent hem. Niet uit overdreven moederliefde, maar om Hein te ontzien, die zo verschrikkelijk driftig kan worden als het kind, dat een geweldige stem bezit, uren lang schreeuwt.
Hein aanvaardde zijn vaderschap met de nodige drukte. Hij is ook wel trots op zijn zoon, maar in de wieg kijkt hij zelden.
De conflicten komen pas als de jongen drie jaar is en zich aan de
| |
| |
boze uitvallen van zijn vader in het minst niet stoort. Een tik voor de broek maakt hem razend driftig, maar angst of ontzag zijn hem vreemd; hij vlucht niet in de rokken van zijn moeder. Recht en parmantig, de schouders achteruit, de handen in de zakken, stapt hij naar buiten om pas in het verborgene los te barsten in tranen. Zijn verontwaardiging lucht hij door vinnig tegen het gaas om de konijnenberg te schoppen en zijn vijand met gebrabbel van opgevangen vloeken te verwensen. Hein kan daar, als hij het merkt met leedvermaak om grinniken. Mària niet. Zij geeft Hein de schuld, die het kind 's avonds in het café haalt en voor pias laat spelen. Dan is de jongen een komediant als zijn vader. Boven op een tafel gezet imiteert hij de grote mensen en als er om gelachen wordt, laat hij steeds groter vloeken en gemener scheldwoorden los. Maar vreemd is het, dat hij daar zelf doodernstig bij blijft.
Het is een verbijsterend mooi kind, niet lief, integendeel; zijn gezichtje is onkinderlijk, hooghartig en trots. Hij heeft Mària's ogen, maar grijzer en dieper in het hoofd liggend, over zijn hoog blank voorhoofdje vallen zachte losse krullen van donker haar.
In houding en gebaar lijkt hij sterk op Hein, maar de prachtig gewelfde mond met haast geen lippen is heel anders. Die mond geeft aan het overigens nog weke kindergezicht die gruwelijke trek van haast wreed zelfbewustzijn en vastberadenheid. Hij kent geen aarzeling; hij stormt op de begerenswaardige dingen af zonder te vragen of er gevaar in schuilt; komt hij in moeilijkheden, dan schopt hij van zich af. Eén ding heeft hij met Mària gemeen, zijn grote liefde voor dieren. Geduldig plukt hij groen voor de konijnen; de kippen voerde hij al toen hij nog nauwelijks het bakje met zaad in zijn handen kon houden en Wapi gaat overal met hem mee. Hij knuffelt het dier in zijn sterke armen, maar als het jankt, is hij zo ontdaan en medelijdend als de heilige Franciscus van Assisi zelf.
Op een dag, dat hij zijn vader onbarmhartig de zweep zag hanteren, kroop Reinier onder het hek der buitenmanege door, strompelde in het dikke zand naar hem toe en wierp zich zonder acht te slaan op hoefslagen en zweepgeknal tegen diens knieën, scheldend en stompend. Totdat Hein, die eerst lachte, kwaad werd en hem een niet al te harde tik met de zweep gaf. Op het lawaai kwam Mària uit de keuken gelopen; ze pakte het heftig tegenspartelend kind op en droeg het naar binnen. Zijn overvloedige tranen golden niet de slag, maar de vernedering, de diepe verontwaardiging over het onrecht; hij wilde niet gekust en getroost, hij wilde gewroken worden! Slappe Willem is de enige, die zonder machtsver- | |
| |
toon alles van hem gedaan krijgt. De ganse dag is Reinier om hem heen. Van hem leert hij onkruid trekken, harken en spitten. Willem geeft hem een mand om eikels en kastanjes te vergaren. Als Reinier ongeduldig aan zijn slappe knikkende knieën staat te trekken, glimlacht hij en kijkt met zijn welwillende slaperige ogen op hem neer, zonder een stap harder te gaan om aan de wensen van het kind te voldoen. Mària is hem erg dankbaar. Zo ongemerkt is hij haar steun en toeverlaat geworden, want sinds Hein er zijn intrek nam, en zijn schaar dubieuze vrienden meebracht, kwam het café in een slechte reuk te staan. Telkens zijn er moeilijkheden met kommiezen en politie. Willem knapte die zaakjes voor haar op. Het is aan hem te danken, dat de sluiting en de boete waarmee gedreigd werd, niet doorgingen. De oude klanten bleven een voor een weg. Hein stoort zich aan geen wetten; als het hem lust, wordt er tot diep in de nacht gespeeld en gedronken. Woeste taferelen van ruzie en dronkenschap zijn niet zeldzaam meer. Zo blijft er van de meerdere verdiensten niet veel over, want om schande te voorkomen moet ze dikwijls Heins speelschulden voldoen. Wint hij daarentegen, dan denkt hij er niet aan om haar een ecnt terug te betalen. Voor haar
dreigement, dat moeder de boel zal verkopen, is hij niet bang meer, sinds Anna Bokkebeen uit fatsoensoverwegingen met haar zwager hertrouwd is en geen tijd meer schijnt te hebben voor het Tolhuis.
Maar dat alles is niets vergeleken bij de verschrikkingen, die ze moet ondergaan als Heins hartstocht plotseling ontwaakt en hij gevoelens van haar eist, die zij niet geven kan.
Na haar bevalling bloeide ze op tot een bijzonder aantrekkelijke maar koele vrouw. Deze koelheid behoedt haar voor onaangename vrijpostigheden van de kant der klanten. Maar zij is Heins vrouw en hij is niet gewend, dat hem op liefdesgebied iets geweigerd wordt. Hij vraagt niet eens, hij neemt! Hij beschikt over haar als over zijn paarden, die hij, als ze ongehoorzaam zijn, afranselt en in eindeloze galop in het zweet rijdt; als ze het afleggen, snijdt hij ze de nek af. En bitter denkt Mària soms: dat is het enige, wat hij met mij tenminste niet kan doen.
Even gauw als zijn hartstocht opkomt, is ze ook weer bekoeld. Soms kijkt hij in maanden niet naar haar om. Ze weet heel goed, dat hij haar bedriegt en zijn liefjes heeft in elke plaats, waar hij komt. Haar volkomen dode gevoel deert het niet. Het kan geen zeer doen en geen jaloezie wekken. Hoe meer hij weg is, hoe liever het haar is. In deze perioden van rust, waarin ze haar eigen leven kan leiden, is ze helemaal niet ongelukkig. De jongen en het dierbare Tolhuis zijn de fundamenten, waarop haar bestaan steunt.
| |
| |
Nu Willem met werkelijk vaderlijke liefde helpt haar kind te bewaken, is hij de enige man, die zij niet wantrouwt. Vreemd is het, dat bij al het schunnige, dat er in het café gedebiteerd wordt, niemand het waagt een woord ten nadele te zeggen van die twee. Om Hein laten ze het niet, wel zijn ze bang voor hem, hun dronken monden snoert dat geenszins.
Als Reinier zes jaar is en naar school moet, heeft hij twee kleine broertjes, die nauwelijks een jaar na elkaar geboren zijn. Govert is twee jaar, Pieter dertien maanden. Flinke, rossige kinderen, die beiden sterk op Anna Bokkebeen lijken, ze hebben haar steenrood, wat rasperige vel, Govert bovendien een kleine neus vol sproeten. Ze zijn zelden lastig. Mària heeft geen tijd om ze te verwennen. En Willem ontfermt zich met evenveel geduld en liefde over deze nieuwe kinderen van Mària.
De eerste mei is Reinier met 'n tas op zijn rug naar school gestapt. Hij wilde niet gebracht worden; minachtend verkneep hij zijn lippen bij dat voorstel van zijn moeder. Dezelfde dag is hij al in zijn eerste conflict gewikkeld. Hij komt thuis met een scheur in zijn blouse en twee knollen van gaten in zijn kousen. In het briefje, dat de broeder meegaf, staat te lezen, dat Reiniertje zich zeer onbehoorlijk gedragen heeft; hij vloog een veel grotere jongen naar de keel, die hem plagend ‘smokkelaarsjongetje’ genoemd had, hetgeen zeker ongepast was, maar toch geen aanleiding behoorde te zijn voor een dergelijk wild optreden. Later weigerde hij standvastig om naast een kleiner broertje van deze jongen in de bank te zitten. Om de lieve vrede te bewaren, is daarin toegestemd, maar de ouders worden beleefd verzocht hun kind het ongepaste van zijn gedrag onder het oog te brengen....
Mària is geschokt. Ze staat met de brief in de hand op de binnenplaats. Reinier is allang verdwenen, hij loopt achter Slappe Willem aan, die de aardappels schoffelt. Ze kan met de beste wil ter wereld niet bedenken, waarmee ze hem straffen moet. Vanzelf komt er een glimlach op haar lippen. Hij is een baas, maar moet hij zich straffeloos laten uitschelden? Er is geen schaduw van angst in haar hart. Nooit ziet zij wat anderen wel zien, de gelijkenis met Hein. Hij is anders, Reinier, wild en onbezonnen, maar nog nimmer betrapte ze hem op leugen of bedrog. Aanbiddelijk mooi is hij met zijn boze ogen en stijf verknepen mond!
's Avonds in de keuken zegt Slappe Willem:
‘Een kleine duivel is hij, maar zijn hart is nog zo zuiver als goud; laten we hopen, Mària, dat het kwade er geen vat op krijgt; het is geen loot, die gemakkelijk gebogen kan worden, al is hij nog zo jong.’
| |
| |
Zij knikt en stopt geduldig de knollen in zijn kousen.
Op een dag, dat zij Reinier vruchteloos op het erf gezocht heeft, loopt zij de zandweg in om te kijken, of hij daar ergens rondschuimt. Ze schrikt heel erg, als ze hem hoort roepen boven van de toren, waar hij zorgeloos hangt over de verbrokkelde kantelen. Ze weet niet, hoe gauw ze hem bevelen zal om naar beneden te komen.
Gedurende de afdaling staat ze met de handen ineengeklemd tegen haar bonzend hart. Haar greep om zijn arm is ruw en in scherpe woorden verbiedt ze hem, nog ooit een stap in die toren te doen. Hij is eerder verbaasd dan verschrikt; ongeduldig wringt hij om los te komen; op haar vraag of hij beloven wil, zoiets nooit weer te doen, geeft hij geen antwoord. Hij holt weg achter Wapi aan, die een eekhoorn in de boom joeg. Mària zucht bedrukt. Was zij vroeger anders?
Slappe Willem bromt niet; hij vraagt geen beloften, die toch niet gehouden kunnen worden. De volgende morgen gaat hij met zijn timmerkist onder de arm naar de ruïne. Als Mària hem daar zijn koffie brengt, is hij druk bezig om de planken schutting zo te verplaatsen, dat geen muis de toren meer in of uit kan.
‘Gut’, zegt ze met een verbaasde lach, ‘wat zijn moeder en ik toch ezels geweest, dat we daar niet eerder aan gedacht hebben!’
Slappe Willem ligt op een been geknield, steunt op de andere knie zijn ellebogen en slorpt zijn koffie uit de kom, die hij met beide handen omvat houdt. Hij zegt:
‘Jij Mària, was altijd een ongehoorzaam ding, maar zo klein en handig als een wezeltje. Reinier is roekeloos, we kunnen beter voorkomen dan genezen.’
Mària dicht bij de muur, kijkt met lichte spijtigheid langs de steenkolos omhoog en zegt:
‘Wil je wel geloven, dat ik nog dikwijls dat verlangen heb om naar boven te vliegen? Het is net, of je daar dichter bij de hemel bent, ver van al het aards getob en gewurm; je kunt er over de dingen heen zien, die je hier beneden omringen en benauwen.’
‘Het zou er anders vandaar aardig guur zijn’, zegt Willem nuchter. Het is waar, de junidag is koud en winderig; de lucht drijft in donker gekernde buien dicht over de boomkruinen; daartegen lijken de kastanjes geel-groen; trosjes pas gezette vruchten liggen over de karweg verspreid; op de rivier staan de zeilen der schepen zo bol als hemden aan de waslijn; de rook, die uit de schoorsteen pluimt, waait in flarden uiteen.
Opeens draait Mària zich om en loopt op een draf naar huis. Nog eerder dan Willem hoorde ze hoefslagen op het verre brugje over
| |
| |
de beek. Het zal Hein zijn, hij hoeft haar hier niet te vinden. Wie weet wat de kleine jongens in de keuken uitvoeren; als Hein binnenkomend over hen struikelt, is er dadelijk die onaangename toon, welke ze zo haat. Ze weet uit ondervinding, dat het beter is zo onopvallend mogelijk haar gang te gaan, want juist bij ruzie en boze woorden komt het dikwijls voor, dat Hein in haar woedend gezicht bekoring vindt, waardoor zijn veroveringszucht ontwaakt.
Ook Willem laat het werk rusten en kijkt haar na. Nog is ze zo bevallig als een ree op de vlucht. Altijd is ze op de vlucht voor haar man, Hein Couré, die daar komt aangereden op een bruin paard, dat te klein voor hem is; het ziet wit van het schuim en telkens struikelt het. Willem houdt zich doodstil, het is beter dat Hein niet ziet wat hij uitvoert; hij zou in staat zijn om de kleine jongen nu juist naar boven te jagen en er lachend bij staan net als hij vroeger met Mària deed. De diepe haat en afkeer, die Slappe Willem voor Hein koestert, maken zijn spiedende ogen allesbehalve slaperig en zijn houding minder onbenullig.
Hein wordt, nu hij de middelbare leeftijd nadert, grof en zwaar; zijn buik is niet meer met banden weg te duwen, zijn volbloedige wangen krijgen iets weeks en onder zijn zwemmerige ogen groeien wallen.
Nog is hij een indrukwekkende man, maar zijn gezonde jeugdige frisheid boette hij in bij te veel bier en uitspattingen.
Kees met de pret-ogen staat al in de poort op hem te wachten. Die is aan lager wal geraakt; zijn weekloon is al verzopen voor hij het ontvangen heeft. Dikwijls haalt Mària een streep door zijn rekening uit medelijden met het gezin. Haar vermaningen hebben geen vat op Kees, die volkomen in de macht van Hein is; diens onderdanigste dienaar. Voor het smokkelwerk deugt hij niet meer. Hij laat zich door Hein stijf vloeken, als de minste staljongen commanderen, en ongeoorloofde praktijken met renpaarden voert hij zonder protest uit.
Soms als hij nuchter bij Mària in de keuken zit, ligt er in zijn verzwommen uitgebluste pretoogjes een radeloze uitdrukking. Mària's medelijden reikt niet ver. Sinds hij Heins vazal werd, hoort hij bij de kliek mannen, die zij minacht, wantrouwt en haat.
Die avond, als ze Reinier gaat toedekken, die nu slaapt in haar oude bedstee op de zolder, doet hij haar een vreemde vraag. Als hij zo ligt met zijn ogen wijdopend en peinzend, ziet zijn gezichtje er zachter uit, haast een beetje bekommerd.
Het ventje staat voor een vraagstuk, dat hij nog niet begrijpt.
‘Waarom zitten al die mannen 's avonds hier?’
‘Waarom?’ vraagt ze verbaasd. ‘Dat weet je toch zeker wel! Ze
| |
| |
drinken hier bier en geven daar geld voor, waarvan wij weer eten kunnen kopen.’
‘Dat deden de Batavieren ook... die dronken ook bier, vochten en dobbelden tot ze alles kwijt waren.’
‘Malle jongen! Dat is toch heel iets anders!’ Ze glimlacht en wil nog meer zeggen, maar de woorden besterven haar op de lippen: dat waren woeste onbeschaafde mannen in beestevellen.... maar zijn deze zoveel beter en beschaafder?
Reinier trekt een hooghartig gezicht.
‘Een jongen op school zei: Het Tolhuis, da's een kroeg, daar zuipen ze als de Batavieren. Toen heb ik hem op zijn bek geslagen!’
‘Foei, Reinier! Je mag niet vechten.’
Hij drukt in een intense minachting zijn schouders dieper in het kussen.
‘Natuurlijk wel als ze van u iets zeggen, dan sla ik er op!’
Een gloeiende kleur van verrassing stijgt naar haar wangen. Ze begrijpt hem: het is niet voor het Tolhuis of zijn vader dat hij opkomt, maar voor haar. Het is de eerste keer, dat hij zo openlijk zijn genegenheid laat blijken. Ze is er zielsgelukkig mee. Maar ze zegt heel kalm en beslist:
‘Dat is heel aardig van je Reinier, maar ik heb toch liever, dat je niet vecht.’
‘Poeh’, snoeft hij, ‘ik ben niet bang!’
‘Neen, dat weet ik wel, het is niet goed. Je weet toch wel, dat onze Lieve Heer het verbiedt?’
In zijn open blik ligt geen begrijpen. Voor mystieke dingen mist hij elk gevoel. Hij gaat naar de kerk en catechismus omdat het er nu eenmaal bijhoort, iedereen doet het net als eten en drinken en slapen. Hij voelt niet voor de leer: Wie u op de rechter wang slaat, keer hem ook de linker toe. Hij zucht en dan zegt hij weer iets wat haar in de uiterste verbazing brengt:
‘Ziet u, overdag heb ik het veel te druk met van alles, de school en zo, maar 's avonds in bed moet ik soms zo verschrikkelijk veel denken!’
‘Maar waar denk je dan aan, Reinier?’
‘Dat het bij ons zo raar is. Bij andere jongens kan niemand zo maar binnen lopen, sommige vaders zitten dicht bij de kachel en drinken kopjes thee, die de moeders inschenken. U moet altijd heen en weer draven en in de gelagkamer is het altijd ruzie’.
‘Lieve jongen, dat komt, omdat die mensen overdag hun werk hebben en 's avonds vrij zijn en bij ons is het juist omgekeerd.’
Hij zegt niets meer en zij drukt zijn hand, die ze daarna onder het dek legt.
| |
| |
‘Wel te rusten, Reinier!’
Hij ligt daar zo klein en verloren in die grote bedstee nog even door het wapperend kaarslicht beschenen, dat ze hem het liefst in haar armen zou nemen. Hij is wel vreselijk branie, maar ze weet nu ook, dat haar jongen niet alleen een roekeloze rekel is, zoals de pastoor haar wil doen geloven. Een kind, dat worstelt met problemen, waarvoor hij nog geen andere uitweg weet dan zijn sterke vuisten. Heel de avond blijft zijn gezicht met de peinzende ogen haar bij. Nu ligt hij daar misschien op die donkere zolder met zijn gedachten te worstelen. Maar als ze later, door onrust gedreven ondanks de volte van het café, langs de ladder naar boven sluipt, hoort ze aan zijn regelmatige ademhaling, dat hij in diepe slaap is.
Als ze het voorval aan Willem vertelt, zegt hij:
‘Een vreemde jongen, Mària, een die het zich in het leven niet gemakkelijk zal maken. Hij lacht te weinig!’
Daar schrikt ze van. Nu hij het zegt, voelt ze, dat hij gelijk heeft. Reinier is geen vrolijk kind zoals zijn broertjes, die kunnen dollen en stoeien en lachen tot ze bijna stikken.
Naarmate Reinier groter wordt, groeien ook de conflicten. Over zijn leren komen geen klachten, in school is hij tamelijk handelbaar. Maar daar buiten! De geschiedenis heeft nu zijn vurige belangstelling. Hoewel hij niet meer op de toren kan klimmen, maakt hij toch de ruïne tot het middelpunt van al zijn spelen. Op vrije middagen komen er vriendjes en al gauw merkt Mària, dat Reinier de lakens uitdeelt. Wie hem niet gehoorzaamt, wordt op onzachte wijze weggewerkt. Met zijn kleine krachten legt hij de omtrekken der ruïne weer bloot; de geschiedenis van het kasteel kent hij beter dan de andere jongens, die het alleen om het spel te doen is. Spoedig worden er hele veldslagen geleverd en altijd is Reinier de aanvoerder, die blindelings gehoorzaamd moet worden; altijd speelt hij de nobele rol van redder en verlosser. Wonderlijk genoeg is daar zelden verzet tegen deze gang van zaken. Hij weet zijn sujetten te kiezen.
Soms staat hij op een grote steen en houdt een redevoering tot zijn onderdanen, zo gloeiend van enthousiasme, dat ze met open monden staan te luisteren. Hij draagt een helm, die hij uit opa's oude rommel opviste, een houten zwaard en een bordpapieren schild. De anderen haasten zich om soortgelijke uitrustingsstukken in elkaar te prutsen. Tot Mària's trotse voldoening is Reinier de enige, die er niet belachelijk mee uitziet. De anderen spelen, maar hij beleeft de geschiedenis. Zijn ogen fonkelen, zijn handen omklemmen het zwaard, zijn lippen zijn verknepen. Nooit valt hij uit zijn rol en wie het waagt af te dwalen of te lachen, wordt tot de lage rol van schurk veroordeeld en onzacht in een denkbeeldige kerker geduwd en met kettingen gebon- | |
| |
den. Zijn rossige broertjes, die nu ook school gaan, krijgen altijd rollen toebedeeld van ontvoerde jonkvrouwen, omdat ze er zo dik en roze uitzien; geen protest helpt daartegen.
Ze zijn te klein en niet agressief genoeg om zich openlijk te verzetten; gedweeë lammeren zijn het echter geenszins; als ze ergens in het bos worden achtergelaten om op verlossing te wachten, lopen ze eenvoudig weg om pootje te gaan baden in de beek, of stekels te vangen. Ze schelen zo weinig en ze verdragen elkaar zo goed, dat ze geen vriendjes en geen broer nodig hebben om zich te amuseren. 's Avonds vaart Reinier met woedende ogen en minachtende woorden tegen hen uit en het kost Mària dan heel wat moeite om de opgewonden jongen tot bedaren te brengen en terug te voeren uit zijn spel tot de werkelijkheid.
Heel dikwijls wordt Mària bij de pater en bij de pastoor ontboden. Ze weet wel, wat ze te horen zal krijgen: klachten over eigenmachtig optreden en verzuimde communiegang. Het verontrust haar niet al te zeer. Geduldig belooft ze beterschap namens Reinier, omdat de jongen zelf weigert vergiffenis te vragen voor daden, die in zijn ogen rechtvaardig zijn. Hij toont niet de minste ijver in godsdienstzaken; de eerbied voor pater en pastoor, die hem met zachtheid trachten te winnen, is niet groot. Hij wil niet, zoals andere jongens, dingen verzinnen om maar gemakkelijk van de biecht af te komen. Hoogmoedig weigert hij zich te vernederen; zijn ongelijk wenst hij niet te bekennen aan onze Lieve Heer, dus zeker niet aan de pastoor of de pater. In al zijn spelen zwaait hij het zwaard der gerechtigheid, steeds meer volgelingen verzamelt hij om zich heen. Zijn streken zijn geen kwajongensstreken; hij ranselt jongens af, die meisjes knijpen, of foegelen bij het knikkerspel.
Dat is allemaal mooi en goed, maar de ouders nemen geen genoegen met al die vernielde kleren en bloedneuzen; ze eisen vergoeding van Mària en verbieden elke omgang met het kwade kind.
Altijd weer wordt hem Jezus voor ogen gehouden; hij voelt meer voor het: oog om oog, tand om tand.
Slappe Willem zegt:
‘Dat kind, Mària, heeft een bar zuiver gevoel, maar zijn reacties zijn bar slecht. Hij overdrijft naar twee kanten. Het verstand moet met de jaren komen, dan zal hij nog grote dingen tot stand kunnen brengen. Ik zal wel eens met hem praten’.
Met dat praten is het raar gesteld. Boetpredikaties komen er niet aan te pas, en eigenlijk ook weinig woorden. Willem staat op de ladder de stalgoot schoon te maken en hij laat Reinier de stijlen vasthouden, zodat hij geen kans krijgt weg te lopen. Hij zegt, terwijl hij een sliert half verrot blad rakelings langs Reinier op de grond ketst:
| |
| |
‘Het is toch zonde, dat jouw moeder met dat mooie weer binnen moet zitten met al dat naaiwerk; ze had ook nog naar het dorp gemoeten naar Jan Derksen... De centen worden moeilijk verdiend; als jij allang slaapt, draaft dat schepsel nog ik weet niet hoelang in de smeerboel rond!’
Kets, weer een kluit bladeren, waarvoor Reinier opzij moet springen. Hij zegt niets. Slappe Willem maakt je nooit boos, enkel verlegen, je begrijpt nooit goed waar hij heen wil. Met gebogen hoofd staat hij op zijn vuile jongenshanden te kijken, die de stijlen van de ladder omklemd houden. Jan Derksen is de jongen, wiens kleren erg gehavend onder een afstraffing te voorschijn zijn gekomen.
Als Willem klaar is, daalt hij de ladder af. Hij heeft Reiniers hulp niet nodig. Een ogenblik staat hij daar nog met zijn half gesloten ogen en zijn zwaaiend broodmager lijf, dan zegt hij, zijn aandacht schijnbaar bij de mussen, die om de pomp krakelen:
‘Die redeloze dieren hebben nagels en klauwen gekregen om zich te verdedigen, mensen behoorden hun verstand te gebruiken!’
's Avonds in zijn bedstee op de lage donkere zolder ligt hij daar eigenlijk pas goed over na te denken. Hij zucht beklemd. Beneden in het café is het druk. Vader is thuis gekomen. Moeder is niet eens boven geweest om Goof en Piet toe te dekken, die in de andere bedstee slapen. Dat gebeurt wel meer, als het café erg bezet is, vandaag is het hem voor het eerst een gemis.
Ogenschijnlijk verandert er niets. Het blijft klachten regenen, maar handtastelijkheden en gescheurd goed vormen zelden meer de aanleiding. Met de ridderspelen is het ook plotseling uit. Reinier brengt geen vriendjes meer mee naar huis. Mària begrijpt er niets van. Is het, omdat Hein, die deze zomer zelden van huis is, de jongen in beslag neemt? Of komt het van de jongens zelf, die een beetje schuw zijn voor Heins bulderstem, die hen weg snauwt?
Slappe Willem vermoedt iets van de ware zaak. Het is Reinier zelf, die in een onbegrepen gevoel van schaamte zijn vrienden verre houdt van een vader, wiens handelwijze hem instinctmatig afkeer inboezemt.
Voor Mària is het een moeilijke tijd; daar is Hein, die gebiedend eist, daar zijn Goof en Piet, die zich weliswaar niets van Heins wisselende stemmingen aantrekken, maar toch vaak genoeg gesust en getroost moeten worden, als er botsingen zijn; daar is het drukke huishouden en het café en bovenal, daar is Reinier!
Nu Hein vrijwel in ledigheid rondloopt, ontdekt hij zijn oudste zoon. Nu hij elf jaar is, groot en opvallend door zijn donker haar, onderzoekende, wantrouwende, grijze ogen, misprijzende mond en gewild onverschillige houding, is hij niet meer een redeloos schreeuwend
| |
| |
en dwingend klein kind, dat hem prikkelt. Neen, het wordt tijd, dat hij leert rijden. Nog is hij licht van gewicht, hij kan zijn vader diensten bewijzen. Aan moed zal het hem niet ontbreken. Hein voelt zich in het minst niet beledigd door de weinig toeschietelijke houding van het kind. Hij draagt Mària op, een rijbroek voor Reinier te maken. Ze treuzelt er mee, want ze is bang en niet alleen voor de lichamelijke gevaren, die haar lieveling bedreigen. Reinier zal zich niet laten commanderen, uitschelden of slaan, zoals Hein dat de kleine jockey doet, een afgeleefd, gekneusd vroeg oud mannetje, die hij een hongerloon betaalt. Ze wil Reinier liefst verre houden van de rennerskliek. Maar Reinier zelf lokt het avontuur wel aan.
De eerste lessen lopen nogal bevredigend af. De jongen is vol ijver en beantwoordt aan de verwachtingen van zijn vader: geen zweem van angst, goede houding, onvermoeibaar. Mària die met kloppend hart aan de keukendeur stond te kijken, voelt bij al haar angst een mateloze trots voor dit adembenemend mooie kind van haar. Grof en lelijk als een duivel lijkt haar daarbij Hein, die in het midden van de manège de slag van de zweep door het zand trekt, klaar om het hevig cornage paardje op te jagen, als het de moed mocht opgeven. De vrede duurt niet lang. Naarmate Reinier vorderingen maakt, verandert ook het paardenmateriaal; hij is al een paar keer gemeen gevallen, hem deert dat niet, maar Mària doet met trillende handen haar werk en durft niet meer te kijken; aan het zweepgeknal, het gevloek en getier hoort ze wel wat daar gaande is.
Reiniers gezicht staat nors en somber, hij ontwijkt zijn vader. Hein is opgewekt en druk. 's Avonds in het café snijdt hij op over de heldendaden en de fantastische aanleg van zijn zoon: dat wordt een prima ruiter. Reinier, die met de handen in de zakken tegen de deurpost leunt, weigert op zijn vaders roep binnen te komen. Als die ongeduldig zijn bevel herhaalt, is hij als een schaduw verdwenen. Mària krijgt de volle laag, omdat ze niet van plan is de jongen te gaan zoeken. Het nors en mokkend verzet groeit. Reinier vecht met zichzelf, maar over zijn lippen komt geen klacht. Slappe Willem betrapt hem op een avond in de stal bij het schichtig paardje, dat hij overdag rijdt. Hij voert het haver en klopt het zachtjes op de hals, in zijn ogen ligt een broeiende, peinzende blik. Willem sluipt weg, hij moet hem nu niet storen. In de keuken zegt hij tegen Mària: ‘Mijn kop er af, als hij morgen niet weigert te rijden!’
Zo is het. Als Kees het gezadelde paard in de buitenmanège brengt, waar Hein staat te wachten, komt Reinier in zijn gewone kleren over de binnenplaats geslenterd. Hij ziet er honds onverschillig en stug uit. Hein vloekt hem uit en vraagt of hij soms denkt, dat zijn vader een pikeur is, die je naar willekeur kunt laten wachten.
| |
| |
De jongen zegt kort:
‘Ik rijd niet meer’.
Aan zijn stem is te horen, hoe 'n moeite het hem kost in zijn bedaarde houding te volharden.
Nu is Hein in drie, vier passen de manège overgestoken, onder het hek door gebukt en vlak bij hem. Hij is wel boos, maar toch nog meer verbaasd.
‘Jij rijdt niet meer? Waarom niet?’
‘O, daarom niet!’
‘O ik snap het al!’ zegt Hein met een treiterig lachje. Hij draagt de zweep onder de arm en staat daar met de handen in de zakken op zijn gemak een beetje heen en weer te wiebelen. Zijn kalmte is maar schijn. Hij snauwt eensklaps:
‘Scheitlaars! Je bent bang!’
‘Da's nietes!’
Fel schiet Reiniers stem uit.
‘O nee? Dat zal je dan dienen te bewijzen door als de weerlicht te zorgen, dat je op dat paard komt.’
Het is meer dan een bevel, maar Reinier verroert zich niet en schudt heftig van: nee! Nu is er geen houden meer aan. Hein wenst zich door zo'n snotaap niet de wet voor te laten schrijven.
Hij grijpt het kind bij een arm, draait het een halve slag om en geeft het een vinnige trap tegen zijn achterste, zodat Reinier een eind vooruit schiet in de richting van de manège; hij weet zich toch nog staande te houden. Als hij zich met een ruk omkeert, is zijn rood gezicht even boos als dat van Hein. Hij zal nu zeker niet meer toegeven, al ranselen ze hem dood. Een jonge kemphaan is hij, klein en smal nog bij Heins afmetingen. Op diens opgeblazen gezicht is geen schaduw van een glimlach meer te bekennen.
Hij grijpt Reinier in de rug, zoals een jachthond een stuk wild aanpakt en sleurt de tegenspartelende jongen in de richting van de buitenmanège, waar het onrustige paard, door Kees in bedwang gehouden, danst en springt. Maar bij de omheining aangekomen, klemt Reinier zich aan de balken vast en schopt van zich af. Hein, die niet half zo sterk meer is als vroeger en wie de zwaarlijvigheid in de weg zit, voelt, dat hij de jongen zo lang niet houden kan, bovendien treffen de schoppende benen hem gevoelig tegen buik en dijen. Hij gebruikte zijn vrije hand om telkens, als hij de kans krijgt, het kind om de oren te slaan en hij hijgt:
‘Jouw Godvergeten idioot.... ik zal jou leren.... op dat paard zal je verdraaid nog aan toe.... al moet ik je de benen breken...’ De woorden komen al langzamer, hij heeft geen adem meer over en Reinier met een laatste krachtsinspanning, rukt zich los. Hij loopt
| |
| |
niet weg en al blinken er tranen in zijn ogen van vernedering en pijn, toch schreeuwt hij zijn opstandigheid uit:
‘Ik doet het niet!.... Ik doe het nooit meer.... nooit meer.... nooit....!’
Hein probeert weer toe te grijpen; de jongen die er op verdacht is, wijkt uit. Het wordt een belachelijke vertoning, die zware man, buiten zichzelf van woede en het even woedende maar veel vluggere kind. Zijn handen vangen telkens lucht; in opperste razernij probeert hij Reinier in een hoek te drijven en als dat niet lukt, schreeuwt hij de gemeenste beschuldigingen uit:
‘Ik weet wel, wie jou die kunsten in de kop heeft gestoken!.... dat valse koude kreng, dat hoerekind.... die mooie moeder van je.... maar ik zal het eruit ranselen..... bij jou.... en bij haar....’
De jongen staat met een schok stil; hij ontwijkt niet meer, neen, hij stort zich als een furie op zijn vader, die op deze schok niet verdacht nauwelijks zijn evenwicht weet te bewaren. Hij kan zich het stompend, schoppend en bijtende kind niet van het lijf houden, diens krijsende stem niet tot bedaren brengen.
‘'t Is niet... 't is gelogen... gemene verrekkeling... je bek zal ik dicht timmeren... als je het nog eens durft te zeggen... ik, ik hoop dat je je nek breekt.... het kan me niks schelen, als je dood valt.... zomaar hartstikke dood....’
Hij is buiten adem en vecht als een razende zonder acht te slaan op de klappen en stompen, die hij terug krijgt.
Mària komt op het lawaai aangevlogen en Slappe Willem slungelt om de hoek van de loods. Het paard is niet meer te houden, het rukt zich los, galoppeert in steeds sneller tempo en steeds kleiner cirkels de manège rond; het loopt gevaar in de loshangende teugels te trappen. Kees staat er beduusd bij en wrijft zijn pijnlijke pols. De hoeven werpen kluiten zand op, die tot over de heining vallen. Dat maakt Hein op het gevaar attent. Hij schudt de jongen af, die al door Mària vastgegrepen was. Al Heins woede keert zich nu naar Kees, die zo stom was het paard te laten gaan. Hij is doodsbang, dat het dier zich verwonden zal, of tegen de grond slaan, nu het in steeds doller vaart nauwer bochten maakt.
Reinier met deerlijk gehavende kleren, een gezwollen oog en een vurige kras over zijn wang staat met zwoegende borst en wil zich niet door zijn moeder laten troosten. Z'n tranen zijn opstandige tranen, zijn heengaan is geen vlucht. Langzaam, rechtop, de schouders achteruit, de handen in de zakken, loopt hij de stal in.
Mària, te ontdaan voor woorden, drukt haar schort tegen de ogen en gaat terug naar de keuken.
| |
| |
Na een poos zoekt Willem Reinier op; hij vindt hem op de haverkist in de stal.
Zwijgend zitten ze naast elkaar, tot de jongen gekalmeerd is en met zijn hortende stem zegt:
‘Ik was niet bang, echt niet, Willem. Ik vind rijden fijn, maar niet als hij die paarden zo ranselt en afbeult’.
Slappe Willem legt heel even een slappe hand op de magere jongensdij. ‘Dat is geen reden, waarover je je hoeft te schamen. Waarom heb je het niet ronduit gezegd? Vechten, dat weet je wel, daar heb ik een hekel aan.’
‘Als ik het gezegd had, zou hij het toch niet geloofd hebben.’
‘Ja, dat is wel zo, maar als je ergens pal voor staat, moet het je ook niet kunnen schelen, of je al dan niet geloofd wordt’.
‘Hij hoeft niets van moeder te zeggen’, antwoordt de jongen mokkend en stug.
Weer zitten ze een poos. Reinier buigt zich voorover en laat de benen bengelen. Willem leunt met het hoofd tegen de witte kalkmuur en houdt de ogen gesloten. Hij wordt een slobberige oude man, zijn haar niet meer zuiver blond, het is een wonder, hoe zijn grote klompen aan zijn smalle voeten blijven hangen. Dan zegt Reinier zonder zijn spel te staken:
‘Ik zou het best leuk gevonden hebben, als jij mijn vader was geweest’.
En Slappe Willem antwoordt terwijl hij de kin op de borst laat zakken:
‘Voor een zoon als jij zou ik me vast niet geschaamd hebben’.
Meer woorden vallen er niet, maar beiden zijn zeer voldaan.
Later, als Mària hem haar angst en zorg om de jongen toevertrouwt, zegt hij zich telkens bukkend naar het vuur onder de fornuispot, die hij op haar verzoek op de binnenplaats stookt:
‘Ik snap het wel, Mària. Het kostte hem veel zelfoverwinning om het rijden er aan te geven; hij is een echte jongen en dol op zulk soort dingen, natuurlijk schepte hij er tegenover zijn vrienden mee op; het valt moeilijk de ware reden te zeggen en voor lafbek of welke meid uitgescholden te worden. Maar nu hij het uitgevochten heeft, zal hij ook geen duimbreed wijken.’
Bij al haar moedertrots voelt Mària zich gedrukt. Ze zegt:
‘Ik wou, dat hij gewoner was, vrolijk en luchthartig, zoals Goof en Piet. Ik ben zo bang, dat hij zijn hele leven niets dan moeilijkheden zal ondervinden.’
Willem heeft het druk met het vuur, hij geeft geen antwoord en Mària weet, dat hij het volkomen met haar eens is. Hij zit daar ineen gehurkt als een inlander en wrijft over zijn tranende ogen, waar een
| |
| |
sliert rook in woei. En Mària, die al even karig met haar lof is als Reinier zegt opeens:
‘Willem, ik zegen de dag, dat ik jou dat kamertje afstond. Wat had ik in Godsnaam moeten beginnen zonder jou?’
Hij kleurt als een schooljongen maar maakt geen enkele onverwachte beweging. Hij zegt nuchter:
‘Het was verstandiger geweest, Mària, als je voor die tijd naar je moeder geluisterd had, dan stond je er nu heel anders voor’.
Ze bezint zich op zijn woorden. Ze staat met de handen achter zich tegen de warme muur geleund. De zomerdag is zonnig maar koel, een nachtelijke donderbui bracht overvloedig regen; in de plassen op de karweg verzamelen de zwaluwen modder voor hun nesten. Mària zegt, in de vrede van het ogenblik met de blik gericht op de dingen, die haar omringen:
‘Toch ben ik niet zo'n ongelukkige vrouw als jij denkt, Willem! Ik heb het Tolhuis en mijn kinderen.... en ik heb jou...!’
Hij bespot haar niet. Pas na een hele poos zegt hij:
‘Als ik niet zo'n oude kerel was, zou ik bijna gaan geloven, dat je me daarnet een liefdesverklaring deed’.
Nu lacht ze voluit:
‘Je mag er van denken, wat je wilt!’
Als het water in de pot kookt, staat hij op en komt naast haar staan; zijn lange vingers peuteren de bast van een rijsje, dat hij in de hand houdt.
‘Weet jij, Mària, waarom Hein deze zomer zoveel thuis is?’
‘Neen!’
‘Ik hoorde het van Kees. Er is iets gebeurd met paarden waar Hein op gewed had. De renverenigingen hebben hem tijdelijk geschorst als lid en hij mag geen paarden laten lopen’.
Ze vindt het wel erg, maar toch niet zo, als hij verwachtte. Ze heeft Hein dan wel totaal buiten haar leven gesloten. Dat het nu ook haar naam en die van haar kinderen is, welke door het slijk gesleurd wordt, schijnt ze niet te beseffen. Het tijdstip, waarop Reinier zich bewust zal worden van zijn vaders levenswijze, is niet meer veraf. Als de ogen hem open gaan voor de ongeoorloofde dingen, die er op het Tolhuis gebeuren, zal Mària dan in zijn ogen wel vrijuit gaan? Het lijkt wel of Mària in gloeiende afkeer voor haar man een kind ter wereld bracht met een overdreven rechtsgevoel....
Al de pogingen, die Hein in het werk stelt om Reinier te dwingen, falen. Nòch geweld nòch spot en hoon kunnen de jongen uit diens norse zwijgzaamheid halen. Aan tafel houdt Mària haar hart vast, want Hein hitst de kleine jongens op om onder zijn dekking hun
| |
| |
broer naar hartelust te judassen. Reinier laat het over zich gaan; de lepel in zijn hand trilt niet, maar hij omklemt de steel zo vast, dat zijn knokkels wil zijn. Niemand kan zijn ogen zien. Later op de dag, als Goof en Piet het voorval allang weer vergeten zijn, en argeloos naar hem toekomen, draait hij hun de rug toe en loopt fluitend het bos in. De twee dikke, rossige kinderen krijgen gemakkelijk een kleur; ze nemen elkaar bij de hand en hollen naar de keuken om zich bij hun moeder te beklagen. Maar daar zijn ze aan het verkeerde adres; die geeft Reinier gelijk. Diep verontwaardigd druipen ze af om dan maar zelf in het weitje onder de appelbomen hun tent op te gaan zetten, waarvoor ze Reiniers hulp nodig hadden.
Mària en Slappe Willem merken wel, hoe dit alles Reinier hoog zit; de opstandigheid steekt telkens weer de kop op, hij kan het er niet onder gevochten krijgen. Hij is nu veel alleen, zwerft rond en vermijdt zijn vrienden. Er komt geen vriendelijk woord over zijn lippen; nimmer is de boze blik uit zijn ogen en hij stuift op bij de minste aanleiding. Zijn vader negeert hij en hij gaat hem zoveel mogelijk uit de weg. Hein is dat een voldoening. Zijn boosheden houden evenmin lang stand als zijn hartstochten, haatdragend is hij zeker niet.
De tegenslag op de renbaan ontmoedigt hem niet, wedden doet hij toch, al is het dan ook langs een omweg. Samen met Kees rijdt hij telkens naar de stad, daar heeft hij zijn adresjes. 's Avonds in het café bestudeert hij de uitslagen, geeft tips en nieuwe opdrachten. In deze zomer wordt er weinig gekaart en op tijd gesloten, zodoende komen er van politiezijde geen klachten en lijkt het Tolhuis in het rechte spoor teruggekeerd. Mària weet wel, dat deze rust maar schijn is.
Als Anna Bokkebeen na veel aandringen eindelijk weer eens een dagje overkomt, vindt ze alles in de beste orde. Ze is niet veel veranderd, wat grijzer geworden, wat vlekkeriger in het gezicht, meer rimpeltjes om de ogen, maar toch nog kwiek en jeugdig van figuur, even rustig en beheerst als vroeger. Mària laat zich door deze afgemeten houding niet meer bedriegen. Ze is hartelijk en zet moeder het beste voor wat ze heeft. En Anna op haar beurt, weet heel goed, hoe het met Mària's huwelijk gesteld is, ze is tevreden, dat het niet erger gelopen is. Van Mària's drie kinderen is er maar één, die meer dan haar vluchtige belangstelling heeft, dat is Reinier. Hij verlangt van zijn grootmoeder geen kussen, lieve woordjes of snoepgoed. Hij sleept haar mee naar de zolder om te vragen of hij de oude rommel van opa die daar ligt, hebben mag. Zij vindt het best en in het schemerlicht onder de balken drukt hij haar de hand als een man. Daar moet zij om glimlachen. Misschien is zij zo op hem gesteld, omdat hij alles heeft wat zijzelf eens in de vader meende te vinden, zelfbewustheid, kracht, mannelijke schoonheid en moed. In een spontane opwelling vraagt ze hem:
| |
| |
‘Reinier, je hebt nu vakantie, zou je het prettig vinden een poosje met mij mee te gaan?’
Ze kan zijn gezicht niet goed onderscheiden, hij geeft niet dadelijk antwoord en ze begrijpt, dat hij het voorstel overweegt, maar dan zegt hij ook bijna gretig:
‘Graag!’
Mària heeft er niets tegen; ze gelooft zelfs, dat het erg goed voor Reinier zal zijn om eens op andere gedachten te komen.
Voor Anna is het een grote voldoening, dat Mària het kind zo vol vertrouwen aan haar afstaat.
Mària staat met Goof en Piet, die Reinier niet in het minst benijden - voor geen goud gingen ze met hun brommerige oma mee - het tweetal na te kijken, dat door de kastanjelaan loopt, op weg naar het veer. Reinier draagt het koffertje, hij is zijn kleine grootmoeder al bijna over het hoofd gegroeid; zijn broek wordt hem te nauw en te kort. Bij de straatweg, waar ze weer in het zonlicht komen, draaien ze zich nog eens om en wuiven, dan dalen ze de heuvel af naar de rivier.
In de komende dagen verbaast Mària zich telkens weer, dat ze de jongen zo gruwelijk mist. Gek is dat! Hij is veel minder levendig dan Goof en Piet, nooit vliegt hij, als die twee, honderd keer per dag naar haar toe om hulp of troost. Hij praat weinig, lacht zelden en gaat zijn eigen gang; en toch telt zij de dagen tot hij terugkomt.
Eens kreeg ze een briefje van hem; uit de stijve, keurig geschreven zinnetjes leest ze toch zijn plezier in het nieuwe:
‘Ik werk bij een smid; ik heb een hoefijzer gesmeed, dat ik houden mag. Ik zal het u laten zien. De smid zegt, dat ik erg sterk ben. Nu dag lieve moeder, uw zoon Reinier.’
Zielsgelukkig is ze met dat briefje! Slappe Willem is de enige, die het te lezen krijgt.
Hji blijft weg tot het eind van de vakantie. Aan de schaduwkant beginnen de kastanjes al te gelen, de appels kleuren en de knollen hebben de plaats van de rogge op de glooiende akker ingenomen. Bloedrood hangt de wingerd om de waranda, de kippen ruien en het tweede broedsel der zwaluwen is uitgevlogen. In Mària's tuin achter de loods bloeien de dahlia's en de asters; over de hoop bladaarde rankt een verdoolde Oost-Indische kers met hevig-oranje kelken. De broeibakken zijn droog en leeg sinds Mària geen tijd meer heeft om er zich mee te bemoeien. Slappe Willem werkt secuur en gestadig, maar voor de fijnere dingen heeft hij geen oog. Als kind is hij, omdat hij ziekelijk was, naar buiten gestuurd bij familie; daar is hij blijven hangen en door het voorbeeld van oudere neven tot smokkelen gekomen. Hoewel slim en uiterst handig gaf hij zich daar toch nooit met hart en ziel aan over; zijn veel te vroeg en onbezonnen huwelijk dwong
| |
| |
hem ermee door te gaan. Best tevreden is hij nu met zijn klein kamertje en het loon, dat Mària hem uitbetaalt, nu hij officieel in haar dienst is. Hij verlangt niets meer. Zelden zet hij een stap van het erf. De liefde voor zijn kleindochtertje is er nog altijd, maar hij is verstandiger geworden; wat helpt hem al dat geklep naar de stad? Ze is geheel van hem vervreemd en loopt hard naar huis, als hij haar aanspreekt.
Vergaderingen en stakingen zijn aan de orde van de dag, verheffing der arbeiders, het zegt hem niets, waarom zal hij zich organiseren? Er is geen werkgever, die hem uitbuit. Mària eist geen overdreven dingen van hem en hij is niet bang, dat ze hem op zijn oude dag in de steek zal laten. De enkele keer, dat hij in dorp of stad met dergelijke oproerkraaiers in aanraking komt, haalt hij de schouders op en zegt:
‘Het is niet goed voor de gezondheid om je zo op te winden; als je vroeg dood gaat, heb je aan al die lotsverbeteringen niets.’
Hoe kunnen ze ook veronderstellen, dat zo'n slappe slungel, zo'n slaperige en sjokkerige oude knul door hun enthousiasme in vuur zal geraken! Als je wat bereiken wil, moet je de jeugd bewerken, niet de ouderdom. Dan slaat hij zijn glaasje om, schurkt de afzakkende broek weer over zijn heupen en laveert het café uit om de boodschappen te gaan doen, die Mària hem opdroeg. Werk, waarvoor de omhoogstrevende arbeider zich te goed acht. De wereld is niet zo rustig meer als vroeger, zegt hij soms tegen Mària. Er komen hoe langer hoe meer auto's over de weg. Rare vehikels waar de straatjeugd achteraan holt en waar de paarden voor opzij springen. Als Reinier terugkomt, draagt hij om zijn nek een hele tros hoefijzers en ander klein smeedwerk. Met een kleine triomf in zijn stem zegt hij:
‘Ik krijg van Oma Bokkebeen een fiets!’
De fiets van Reinier luidt voor hem en voor haar een nieuw tijdperk in. Goof en Piet sterven bijna van jaloezie, ze zouden er een logeerpartij bij Oma voor over hebben.
Maar Hein gaat diezelfde dag naar de stad en bestelt voor zichzelf een dure fiets. Kees moet het hem leren op de weg. Als Hein nog telkens bomen omhelst en op de bermen strandt, rijdt Reinier al als een kleine acrobaat over de binnenwegen.
Naar school durft hij zijn nieuw bezit niet mee te nemen; er zijn al wel enkele jongens, die een fiets hebben, maar hij verdraagt het niet, dat zijn broertjes als hij op de schoolbanken zit, zich aan zijn bezit vergrijpen. Na een poosje is het nieuwtje er af.
Hein is nu weer veel vaker van huis. Op zijn fiets is hij in drie kwartier in de stad. Na enige weken krijgt Mària de rekening van
| |
| |
de fiets over de post toegestuurd. Ze is daar wel heel boos en verontwaardigd over, maar ze betaalt toch. Die winter is het met het café anders gesteld. Er komen wel veel mensen, maar ze wisselen af; het is niet meer het besloten gezelschap, dat op een afgesproken uur komt en eindeloos blijft plakken. Soms bedenkt er een, dat ze nog best even op de fiets die of die in de stad kunnen gaan opzoeken en natuurlijk gaat Hein mee. Dikwijls kan er al om tien uur gesloten worden. Over de verdiensten maakt ze zich niet dadelijk zorgen.
Reinier besteedt zijn vrije tijd om in de oude smidse onder de open loods zijn opgedane kennis van het smeedwerk in praktijk te brengen. Mària bestelde wat smidskolen en ijzer voor hem en liet de blaasbalg repareren. Heel dikwijls dringt nu het metalig gedreun van mokerslagen op gloeiend ijzer tot haar door. Rood en bezweet, maar glimmend van trots komt hij haar telkens zijn werkstukken tonen.
In het voorjaar, als Reinier twaalf jaar wordt, strijkt de eerste verdwaalde toerist voor het huis aan een der groene tafeltjes neer. Een heer in een raar fietspak, waarvan de pijpen om de enkels gedraaid en met knippen vastgezet zijn; een geruite pet met enorme klep overschaduwt zijn verhit gezicht, dat hij met een witte zakdoek afdweilt. Het terrein is heuvelachtig en de wegen zijn niet al te best. Hij verlangt limonade, die Reinier nog in allerijl op de fiets uit het dorp moet gaan halen.
De appelbomen bloeien; er dwarrelen vlinders boven de wel vol pinksterbloemen. De vreemdeling zegt:
‘U woont hier op een liefelijk en gezegend stukje aarde. Wat een schitterend uitzicht over die bongerd, op de rivier en die korenvelden!’
‘Ja,’ zegt Mària wat aarzelend, ze is haar verbazing nog niet te boven en ze weet niet goed, wat ze met het onverwachte bezoek beginnen moet. Kwam Reinier nu maar terug! De vreemdeling spreidt een kaart uit en vraagt inlichtingen over de te volgen weg, maar wat heeft zij voor verstand van kaarten?
Later in de keuken lacht ze er om met Willem. Die vraagt:
‘Zal ik de tafels en stoelen niet eens een kwastje geven en de verzakte priëlen herstellen?’
‘Waarom?’ vraagt ze verbaasd. ‘Voor die ene onnozele gast, die we hier overdag krijgen?’
Ze heeft gelijk, heel druk loopt het niet, maar er komt toch meer bezoek dan andere jaren; ook een enkele dame in een wil matrozenpak met een matelot op het hooggekapte haar. Ze wil melk drinken maar niet van de geiten. En weer moet Reinier naar het dorp.
| |
| |
Wat Mària meer begint te verontrusten, dat is de wekenlange afwezigheid niet alleen van Hein, maar ook van zijn kliek, die anders 's avonds het café bevolkte in afwachting van zijn terugkeer. Nu weten ze blijkbaar wel waar ze hem te pakken kunnen krijgen. Soms ziet ze enkelen van hen op de fiets langs trekken, de heuvels op naar het buurland. Als hij zich eindelijk weer vertoont, ziet hij er zo verschooierd uit en is zo humeurig, dat ze heus niet hoeft te vragen, of hij onvoordelig gewed heeft. Na een dag of twee gaat hij weer; het geld, waar hij nonchalant om vroeg, gaf ze hem in Godsnaam om af te zijn van de afschuwelijke haat- en ruzietoon in huis.
Aan de bokkige, onhebbelijke en minachtende houding van Reinier begrijpt ze, dat de jongen zich bewust geworden is van het leven dat zijn vader leidt. Ze vreest, dat hij bij zijn grootmoeder meer opving dan voor zijn oren bestemd was.
's Avonds als ze Piet en Goof toe gaat dekken, roept Reinier haar. Hij fluistert omdat hij niet wil, dat zijn broertjes het horen:
‘Moeder.... waarom is die man mijn vader?’
Dat klinkt als een verwijt en ze weet er zo gauw geen antwoord op.
Dan hakkelt ze:
‘Later jongen, dan zal je dat beter begrijpen.’
Voorlopig is hij tevreden gesteld. In de keuken zit ze lang voor zich uit te staren, tot langzaam haar mooie ogen door tranen verduisterd worden.
Dit is de straf des hemels voor haar onbezonnen daad!
|
|