| |
Hoofdstuk IV
Mària Couré heeft reden genoeg om haar ongehoorzaamheid en haar koppig doorzetten te betreuren. In de komende maanden leert ze Hein zien, zoals de anderen hem haar altijd voorhielden. Ze weet ook, dat haar liefde hiertegen niet bestand is, beter gezegd dat het beetje verliefdheid, dat mogelijk tot liefde had kunnen uitgroeien, in de kiem gesmoord is.
Hein is niet slechter of beter geworden. Hij doet zich niet anders voor dan hij was. Hij vindt zichzelf een voortreffelijk echtgenoot. Na zijn grof optreden de eerste nacht, bond hij wat in, nu probeert hij haar gevoelens te wekken, opdat ze zijn hartstochtelijkheden met wat meer enthousiasme ondergaat. Haar afkeer wijt hij aan haar onervaren jeugd. Zo gauw mogelijk wenst hij haar te zien ontluiken tot het soort vrouwen, waaraan hij gewend is: aanbiddend, geraffineerd, vooral niet preuts, maar prikkelend onverzadigbaar en in het publiek los in de mond, geestig en.... jaloers.
Overdag is hij vrolijk en druk; hij kijkt toe hoe Kees met de pret-ogen zijn paarden verzorgt en soms rijdt hij een poos in de zandweg heen en weer. Hij heeft alleen interesse voor paarden. Soms is hij hele dagen weg. Zij is opgelucht, al weet ze heel goed, dat hij naar de rennen is om te wedden. Het deert haar niet, voorlopig is er geld genoeg. Ze heeft het bij het weinige bezoek in de zomermaanden niet druk, het huiswerk is gauw gedaan; vol ijver werkt zij in haar tuin en verzorgt haar dieren. Zo op het oog gaat er niets scheef. Wel is het wonderlijk om zo alleen te leven tussen mannen, die ze na haar huwelijk met andere ogen aanziet. Ze zijn haar vijandig en toch deden de meesten haar nooit kwaad. Daar is dat ene afschuwelijke, waardoor ze allen wantrouwt. Dikwijls
| |
| |
vraagt ze zich af, hoe andere vrouwen daar tegenover staan en hoe ze het verdragen.
Slappe Willem is de enige, zover ze weet, die geen vrouw heeft en juist hij bemoeit zich meer met haar dan vroeger. Bijna dagelijks komt hij aanlopen, maar hij vraagt nooit naar Hein. Soms zit hij als een beeld van ruggegraatloze slaperigheid op de rand der broeibakken naar haar ijver te kijken. Zij begrijpt niet wat hij van haar wil; hij is anders dan Kees met de pret-ogen, die vriendelijk kan praten en haar ook dikwijls de les las. Willem is niet opdringerig, hij maakt soms terloops opmerkingen, waarover je pas later denken gaat, als hij allang weg is. Hij is ook de enige, die ze niet als een echte man beschouwt, een slungel, die, hoe ongelofelijk het ook klinkt, al diep in de dertig is; als je heel dicht bij hem staat, kan je het zien aan de rimpels bij zijn fletsblauwe ogen en aan zijn sluik blond haar, dat hier en daar begint te vergrijzen.
Van hem hoort ze zo nu en dan over het doen en laten van Hein: Wedden.... winnen.... verliezen! Ze begrijpt niet, wat hij met die nieuwsberichten voor heeft. Wil hij haar waarschuwen? Moet ze het hem verbieden?
Dat ze geen gelukkige vrouw is, merkte hij de eerste avond al, toen de klanten geïnviteerd waren om de resten van het bruiloftsmaal te komen opeten.
Slappe Willem zag hoe ze insteê van te blozen en verlegen te glimlachen bij de toespelingen, die de anderen dorsten te maken, nu ze toch over de brug was, spierwit werd en hoe haar bezeerde blikken Hein, die zichtbaar genoot en de zaak nog wat aandikte, met afschuw troffen. Toen ze daarna naar de keuken vluchtte, is Willem haar nageslungeld; hij zei niets, maar nam de bierpullen uit haar trillende handen, vulde ze en droeg ze naar binnen. Toen ze hem een poos later volgde, leek alles weer gewoon. Nadien, als ze in moeilijkheden verkeert, is daar altijd Willem, die haar zwijgend de weg wijst om uit het moeras te komen. Tot een vertrouwelijker verhouding raken ze pas, als Mària aan het eind van de zomer merkt, dat ze zwanger is. Ze voelt zich niet goed en ziet er slecht uit. Een smal, kinderlijk, heel bleek gezichtje onder een vracht blond haar.
Hein, die van een vrouw niets anders verlangt dan haar overgave 's nachts en overdag een opgewekt humeur, laat haar nu plotseling met rust als was ze besmet. Haar mededeling beroert hem niet erg. Eigenlijk vindt hij het een aangelegenheid, die haar alleen aangaat, een stommiteit, die voorkomen had kunnen worden en waar ze nu zelf maar voor opdraaien moet. Mària na haar al te snel op elkaar volgende ervaringen, weet uit deze doolhof geen
| |
| |
weg. De avonden worden ook weer drukker, ze staat voor alles alleen, want Hein gedraagt zich als een stamgast in zijn eigen café; hij commandeert zonder een hand uit te steken; hij heeft bezielende krachten. Er wordt meer gedronken en langer geplakt. Vroeger zag Mària tegen geen arbeid op; daar was ook moeder, die het caféwerk onder de knie had; Mària groeit het, nu ze dikwijls moe en neerslachtig is, over het hoofd.
De tuin lijdt er het meeste onder. Als ze op een zonnige herfstdag langs haar broeibakken loopt, vindt ze daar tot haar grenzenloze verbazing Slappe Willem met zijn futloze bewegingen aan het loof harken. Hij doet het toch wel handig. Mària gaat op de rand van een broeibak zitten om van de schrik te bekomen. Hij ziet haar best en na een poosje legt hij de hark neer en komt naast haar zitten. Het duurt lang voor hij iets zegt, maar dan is het ook zo raak, dat Mària een gloeiende kleur krijgt en niet goed weet, of ze verontwaardigd moet wezen of glimlachen. Hij zegt:
‘Ik ben maar een man, Mària en al een vrij oude, je kunt het gerust van mij aannemen, het is beter dat je voor een poosje het tuinwerk opgeeft, ik ben er wel niet zo bedreven in, maar ik kan allicht helpen.’
Ze stottert: ‘Maar waarom zal je dat voor mij doen?’
‘Wie zal het anders doen?’
‘Ik zou een jongen kunnen huren.’
Hij legt een smalle knokige hand op de hare.
‘Spaar je centen, Mària, je zult ze nog hard nodig hebben. Ik doe het graag voor een kom koffie.’
Ze wordt stugger; hij moet niet denken, dat hij iets over haar doen en laten te zeggen heeft!
Hij kijkt met een haast droevige en licht verveelde blik naar haar bleek gezicht en zegt zonder overgang:
‘Hein is druk aan het wedden.... niet voordelig, naar ik geloof, hij zal tot de laatste ren in het seizoen doorgaan in de hoop het verlorene terug te winnen; als dat niet lukt, zal hij jou om geld komen vragen. Je mag het hem niet geven.... je bent nu niet meer alleen.’
Ze begrijpt hem. Een poos zitten ze zwijgend naast elkaar en zij tobt. Mag ze zich door een vreemde de les laten lezen over haar man? Is het waar van dat wedden? Natuurlijk! Hein is de laatste tijd veel weg geweest, en als hij thuis is drinkt hij meer bier dan een van zijn klanten en is erg luidruchtig. Willem hoeft niet te weten, dat hij al een paar keer bij haar geweest is om geld en dat ze het zonder nadenken gegeven heeft. Hoe kan ze haar houding plotseling veranderen? Heel zeker weet ze eensklaps dat Willem ge- | |
| |
lijk heeft; past het haar dan om bokkig tegen hem te doen? Tot nu toe is de gedachte aan het kind eer verschrikkend dan verheugend geweest. Willem wijst haar op een andere zijde: de verantwoordelijkheid. Zij moet sterk zijn, niet voor zichzelf, maar voor het kind.
Het is haar, of ze uit de duisternis plotseling in helle zonneschijn gezet wordt, het verblindt haar, maar toch voelt ze ook de koesterende warmte. Dat, wat haar nu nog last en ongemak bezorgt, zal groeien en haar leven vullen. Het kind is belangwekkender, dan hij die het verwekte. Slappe Willem trekt haar uit het drijfzand op de weg; hij raakt de enige plek in haar hart aan, die niet geschroeid of gewond is. Zonder hem aan te kijken drukt ze zijn hand, die nog altijd naast haar ligt en zegt hees:
‘Dank je Willem, je bent erg goed voor me... waarom eigenlijk?’. Hij haalt de schouders op en zegt:
‘Ach, ik ben ook eens getrouwd geweest... ik ben al grootvader!’ Daar moet ze ongelovig om lachen.
‘Jij?.... Maak dat de poes wijs!’
‘Toch is het zo, Mària’, zegt hij ernstig, ‘ik ben heel vroeg getrouwd.’
Maar hij zit daar zo suffig te doen, dat ze niet weet, of ze hem geloven moet; als ze wegloopt en nog eens omkijkt, lijkt hij op de plaats ingeslapen. Als ze hem even later zijn koffie brengt, staat hij toch weer te harken.
Een paar avonden later zit Mària in de keuken. Het is al laat, de klanten zijn weg en de deur is gegrendeld. Hein heeft gezegd, dat ze niet op hem hoeft te wachten; hij is voor dringende zaken de grens over. Ze vroeg niet verder, waarom ook? Ze weet immers wel, wat hij doet. Op haar gebogen hoofd glanzen de vlechten onder het lamplicht. Mària heeft boeken en schriften voor zich. Ze rekent, en rommelt in een ijzeren geldkistje. Nu ze merkt, hoe goed moeder alles in orde had en hoe dankbaar ze moet zijn voor haar vooruitziende blik, schieten haar de tranen in de ogen. Hein kan nergens aankomen en ondanks al het geklaag wist moeder nog een aardig overschot te maken. Het meest ontroert Mària echter moeders grootmoedigheid. Ze heeft recht op een deel der inkomsten. In een persoonlijke brief aan Mària, die ze nu pas vindt, staat, dat dit geld niet uitgekeerd behoeft te worden, maar dat het onder geen beding in handen mag komen of ten nutte van Hein Couré besteed mag worden.
Mària's ogen, nu de tranen gedroogd zijn, staren recht vooruit.
Tragisch bleek, maar vastberaden is haar gezicht. Als zij pal staat, als zij op haar zaken past, kan Hein tenminste haar Tolhuis niet
| |
| |
te gronde richten. Van groot belang is het nu, dat ze een kind verwacht. Langzamerhand komt er om haar mond dezelfde koppige en eigenzinnige trek van vroeger. Zij is niet als moeder, die een ijzeren geheugen bezat. Zorgvuldig linieert ze een schrift om haar boekhouding te beginnen. Aan de muur bij de deur naar de gelagkamer hangt ze een lei met een griffel aan een touwtje. Ze neemt zich voor Hein nog voor hij om geld kan vragen, te waarschuwen dat het niet meer gaat, omdat ze nu al interen en er aan moeder een deel van de winst uitbetaald moet worden. Voor deze leugen schrikt ze niet terug. Het moet! Te goed weet ze, dat hij een weigering op het moment dat hij achteloos om geld zou vragen, niet verdragen zal en wat vermag zij tegen zijn woede en bruut geweld? Ze is nu veel rustiger. In de nachtstille keuken begint ze aan een brief voor moeder. Geen uitbundige bedankbrief wordt het, neen, heel gewoon schrijft ze over het Tolhuis, haar doen en laten, de klanten.... en haar verwachting. Het is een brief, waar meer hart uit straalt, dan ze in haar hele leven haar moeder getoond heeft. Alleen over Hein Couré schrijft ze niet. Als ze klaar is en voor de slaapkamerdeur staat, overvalt haar een tegenzin en heftige afkeer voor het brede bed en de glimmende meubels; ze haat dat praalbed met hemel en gordijnen. Het lijkt haar eensklaps, of er tussen haar trouwdag en nu jaren verstreken zijn. Ze loopt terug naar de keuken, neemt Wapi uit zijn mandje bij het fornuis en gaat als van ouds de zoldertrap op om in de vertrouwde omgeving van zolder en bedstee na te denken over de moeilijkheden, die haar wachten, die ze het hoofd moet bieden terwille van haar kind.
Als Hein de volgende dag ver na het middaguur thuis komt en aan de keukentafel zit te eten, begint ze er over, hoewel het hart haar in de keel klopt. Bij het fornuis staat ze heftig in pannen en potten te roeren. Haar stem klinkt effen:
‘Gisteravond heb ik moeders papieren nagekeken, je weet wel, die van de notaris. Ik wou je maar vooruit zeggen, dat ik je nu geen geld meer kan geven, er is al een tekort, dat ik moet zien aan te zuiveren voor één januari, als ik moeder haar deel uitbetalen moet.’
Hij schijnt niet hevig onder de indruk en staakt niet eens zijn geëet. Wel veegt hij met het servet langs zijn volle mond.
‘Och Mària,’ zegt hij kleinerend en zo beschermend als tegen een onmondig kind, ‘dat doet er immers niets toe! Ik verdien genoeg, als je tekort komt, vul ik het wel aan’.
‘Dat kan wel,’ zegt ze effen, ‘maar de winter staat voor de deur en dan zijn de rennen toch afgelopen?’
| |
| |
Hij keek bij haar zinspelen op dat wedden even op, nu wuift hij met zijn hand haar bezwaren weg.
‘Doe niet zo gewichtig, Mària, dat geld is er natuurlijk, het café heeft meer klanten dan vroeger, ik zorg dan wel, dat er nog meer komen.’
Hij beschouwt het gesprek als afgedaan en buigt zich in hernieuwde aandacht over zijn bord. Mària zucht beklemd; hij is niet boos geworden, maar als een aal tussen haar vingers ontglipt. Het is waar, hij brengt klanten aan, maar niet van het goede soort en hij bekommert er zich niet over of hetgeen er gedronken ook betaald wordt. De lijst van klanten, die bij haar in het krijt staan, wordt steeds langer. Ze waagt nog een poging, en zegt schamper:
‘Ja, die gasten ken ik, als je ze de broekzakken omkeert, valt er nog geen rood halfje uit! Jij moest niet zo royaal zijn met trakteren, wat hebben we aan klanten, die veel dorst hebben en niet betalen?’
Ze port nu verwoed en echt kwaad in het vuur, rinkelt met tang en ringen. Hij klopt als enig antwoord met zijn leeg glas op de tafel. Als ze dat voor de vierde maal gevuld heeft en hij na een lange slok het schuim van zijn lippen veegt, zegt hij minachtend: ‘Wat een vrouwengesijfel! Je lijkt je moeder wel! Ik hoef toch zeker niet op te letten of jouw klanten betalen of niet? Is het jouw café of het mijne?’
Vinnig bij die steek antwoordt ze:
‘Als je dat dan maar eens en voor altijd begrijpt, in mijn café wordt in het vervolg zonder betaling niet meer geschonken en zonder mijn toestemming niet meer getrakteerd! Als ik voor alles de verantwoording draag, beschik ik ook over het verdiende geld, zoals het mij goed dunkt.’
Nu is hij ook kwaad. Het is te zien aan zijn rode kleur en dicht geknepen ogen, het smalend lachje om zijn mond. Hij zegt honend: ‘Kijk, kijk, een vrouw van negentien jaar, die zich plotseling groot mens voelt, omdat ze 's avonds bij de mannen mag zitten inplaats van naar bed gestuurd te worden. Je veronderstelt toch zeker niet dat ik me door jou de wetten voor laat schrijven?’
‘Neen, dat veronderstel ik niet, maar ik verwacht van jou wat meer begrip en medewerking.’
‘Die heb je! Maar wat je me daarvoor teruggeeft, daar zou elke liefhebbende vrouw zich voor schamen.’
Hij kwetst haar willens en wetens, hij kent de plek, die geen aanraking verdraagt. Zwijgend loopt ze langs hem heen naar buiten om de asla te ledigen in het vuilnisvat.
Als ze weer naar binnen komt, is hij naar de gelagkamer verdwe- | |
| |
nen. Heeft ze iets bereikt? Ach neen, ze weet wel beter, maar vaster dan ooit staat haar besluit. Als hij om geld vraagt, zeg ik neen! Het stemt haar rustiger dan ze in lange tijd geweest is.
Die winter moet Mària het aanzien, dat het café op het hellend vlak geraakte. Niet wat het geldelijke betreft. Nu ze zich er voor gespannen heeft en waakt, zijn er wel vaak strubbelingen, maar er wordt beter betaald. Dat er niet meer overgehouden wordt, ligt aan Hein, die op geen geld kijkt. Het gehalte van de bezoekers daalt snel. De oude klanten zijn bedaarde mensen, die wel is waar tegen de wetten zondigen, maar er toch geen bijzonder slechte of gemene praktijken op na houden, meest eenvoudige mensen uit de streek rondom stad en dorp, huisvaders die niet al te veel wagen en het vertrouwen der Bokkebeenen niet beschamen, of hun reputatie in gevaar brengen. Nu komen er vreemde elementen Hein opzoeken, die met Mària niets te maken hebben ja, haar nauwelijks als Heins vrouw beschouwen en hij doet geen moeite om hun meer eerbied bij te brengen. Hij slaat zich op de knieën van het lachen, als ze hem waar zij bij is, openlijk honen met zijn wettig boterbriefje. Op Heins verzoek liet ze de grote tafel verslepen en er de groene tafels en stoelen van het terras voor in de plaats zetten. Nu is met één slag het voornaam antieke van de gelagkamer verdwenen; het lijkt rommelig en die rare groene kleur misstaat bij het donkere houtwerk. Ze protesteerde niet, omdat ze weet, dat de oude klanten het zo ook prettiger vinden. Ze laten zich uit hun hoek bij de kachel niet verdrijven en bij die anderen willen ze zich niet aansluiten. Vreemde mannen zijn dat in rare kleren; broodmagere miezerige jockey's in versleten truien, de kromme benen in te wijde rijlaarzen gestoken; ook stadsmensen waar een luchtje aan zit, mannen als Hein Couré met herige pakken aan, dophoeden achter op het hoofd geschoven, sigaren in de mond. Ook bleke, pokdalige, met kruiperige manieren en verslonsde kleren aan. Ze praten met druk gebarende handen en spreiden tien nagels met rouwranden uit. Dat zijn de ergsten, want ze vleien Hein om hem zoveel mogelijk
biertjes af te zetten. In de gelagkamer is het 's avonds een geschreeuw, gelach, gevloek, gerinkel van glasscherven dat horen en zien een mens vergaat. Er hangt een dikke walm, die de ruime gelagkamer in een mist hult van het ene eind tot het andere. Er wordt op de tafeltjes met kaarten en geld gesmeten. Hein is daarbij de vurigste en de luidruchtigste van allen. Bier alleen is niet genoeg, jenever, cognac! Mària droeg de dikke witte koffiekoppen uit de keukenkast naar de zolder. Nu staat er een hele rij flessen en kleine glaasjes voor in de plaats. Ze moest leren bestellen en rekenen met deze nieuwe dranken. Eigenlijk kan ze al dat werk niet meer alleen af, maar ze
| |
| |
durft geen hulp te nemen. Wat voor soort vrouw of meisje zal ze hier binnen halen? Zeker niet een uit het dorp. Bovendien weet ze wel, dat de drukte maar tijdelijk is; zodra de rennen afgelopen zijn, trekt al dat rare volk weer af. Ze is bang om geld uit te geven. Aan haar figuur is nog niet veel te zien, ze voelt zich ook veel beter en is weer tegen de dingen opgewassen. Heel anders dan haar moeder gaat ze met de klanten om; ze loopt met een stug zakelijk gezicht tussen de tafeltjes door. Alleen bij de klanten om de kachel doet ze gewoon en is ze losser. Soms rust ze daar even uit. Hoe beter die Hein leren kennen, hoe meer medelijden krijgen ze met Mària. Ze maken het haar zo gemakkelijk mogelijk.
De kommiezen komen vaker; hun welwillende houding tegenover Mària - een Bokkebeen - is verdwenen. Zij moet de schande ondergaan, dat de politie op klaarlichte dag een huiszoeking komt doen en haar ondervraagt over een der klanten, een dikke met een achterover geschoven hoed, wiens naam ze niet eens kent. Zij is er over in tranen, maar Hein lacht er om en zegt:
‘Doe toch niet zo onnozel en bang. Er is toch immers niets gevonden! En die man is een heel nette heer. Je stelt je belachelijk aan. Of je nou het een smokkelt of het ander!’
Maar op haar vraag, wat die man dan wel smokkelt, geeft hij geen antwoord.
Ze begint nu ook te merken, dat ze in het dorp gemeden wordt; de vroegere vriendinnen van de vereniging kijken haar wel nieuwsgierig na, maar spreken haar niet aan en in de kerk blijven de plaatsen naast haar onbezet. De pastoor, die overdag een enkele keer op bezoek komt, vindt alles in orde. De jonge vrouw vervult haar bestemming; het ziet er in huis en hof ordelijk uit; aan de man is alle moeite verspild; alleen op de zondagen, dat hij toevallig thuis is, doet hij zijn verplichte kerkgang.
Mària snakt naar het voorjaar en ze ziet er tegenop ook. Nu ze zwaarder wordt en het kind soms hinderlijk beweegt, kan ze aan niets anders meer denken. Hoe moet dat allemaal gaan? Sinds het in ruwheid verwekt werd, vreest ze alles, wat met de liefde in verband staat. Zelden spreekt ze andere vrouwen en de vroedvrouw, waar ze in het begin heen ging, maakte haar niet veel wijzer. Daar is een groot lichtpunt: moeder beloofde tegen die tijd te zullen komen. Het is een zegen, dat het kind in het begin van het slappe seizoen geboren zal worden. Aandachtig naait ze de kleertjes. Op de zolder staat de wieg al klaar. In een vreemde vijandige gêne verbergt ze al haar werk voor Hein Couré. Hij praat nooit over het kind, hij vraagt niet eens hoe ze alles denkt te regelen. Het lijkt wel of het kind al dadelijk zonder vader ter wereld zal komen. Hein ontziet
| |
| |
haar nòch overdag nòch 's avonds. Bij dat eeuwige sjouwen van de keuken naar de rokerige gelagkamer en omgekeerd, groeit haar wens: een meisje! O alsjeblieft een meisje, niet nog meer van dat gehate manvolk.
Op een lentemorgen, dat ze naar buiten komt om in haar tuin de broeibakken te luchten, ziet ze, dat Hein met twee vreemde werklieden bezig is aan het uitmeten van het aardappellandje. Er ligt bij de stal een hele stapel planken en palen klaar. Wat heeft hij nu in de zin? Het ergert haar, dat hij haar in zijn plannen niet kende; het is toch haar grond! Haastig loopt ze er heen om er het hare van te hebben. Een poos staat ze besluiteloos te kijken, omdat geen mens notitie van haar neemt, maar als Hein dicht in haar buurt komt, vraagt ze: ‘Zeg, wat moet dat eigenlijk?’
‘Och niks’, zegt hij ongeduldig. ‘Ik moet een manege hebben om mijn paarden af te rijden.’
Meteen is hij alweer met grote passen het landje overgestoken. Zij draait zich langzaam om en gaat de keukendeur voorbij, de poort uit en de zandweg op. Ze was wel zo wijs er niet tegen in te gaan. De aardappels moeten dan maar op de plaats der wijnstokken komen. Haar drukt een kwellende zorg. Wie zal de arbeiders betalen? En het hout en de palen? Daaraan heeft ze wel gezien, dat het geen goedkoop karwei wordt. Hein zal na de winter niet veel geld over hebben. Denkt hij, dat zij het voetstoots geven zal? Het is zijn manier van doen, niet vragen, het werk uit laten voeren, dan komt het betalen van zelf wel. Ze moet zich daar tegen wapenen.
Zo ongemerkt is ze onder aan de toren gekomen. Voor een ogenblik vergeet ze haar zorgen en kijkt glimlachend langs de verbrokkelde reus omhoog; het is voor haar onmogelijk om zich nu nog tassen schutting en muur door te wringen; ze kan ook niet meer als een hinde naar boven vliegen. Jaren lijkt dat geleden, wat is haar leven veranderd! Wijs is ze geworden, oud en moe..... ja, moe ook! Een heftig verlangen naar die voorbije zorgeloze tijd besluipt haar, toen ze ongehoorzaam was en telkens aan moeders aandacht wist te ontsnappen. Nu is ze ongehoorzaam uit bittere noodzaak, het is zelfbehoud. De zon koestert de bruine bosgrond. Om de toren bloeien de eerste anemonen. Mària knielt neer om ze af te plukken; het glanzend groene speenkruid is getooid met duizenden goudgele sterren; mieren en torren zijn ontwaakt. De aarde walmt zoetige rottingsgeuren uit; de beuken staan nog kaal, koel en gesloten, maar de knoppen der lage takken zijn gezwollen, bruin als spitse keverlijfjes. In de rogge op de glooiing naar de rivier toe, is het leven geschoten, in de weiden grazen de eerste pinken. Het water is nog hoog; in de bocht tussen de kribben vist een roeibootje met de zegen. Er is wat wind, op het
| |
| |
midden van de stroom blikkert de zon in de opstuwende golfjes. Aan de kastanjes langs de karweg staan de kleverige knoppen op barsten; daar draaft Kees met de pret-ogen heen en weer met een paard aan de hand, dat erg lastig is en hem telkens in moeilijkheden brengt; hij sakkert tegen het dier, dat telkens de hals buigt en zenuwachtig proest. Mària gaat er met een boog omheen naar de bongerd, waar de geiten het eerste jonge gras verslinden. Bij de najaarsstormen zijn er enkele appelbomen omgewaaid, Slappe Willem pootte nieuwe, die gelukkig aanslaan.
Later op de dag, als Hein plotseling met wat goed in een koffertje vertrokken is, komt Willem bij haar in de keuken zitten. Hij is de laatste tijd nog futlozer en slaperiger geweest dan vroeger. Ze weet niet best wat ze met hem beginnen moet. Hij had de laatste nachten druk werk; nu durft ze hem niet goed te vragen of hij de tuin voor haar wil mesten en omspitten. In stilte overlegde ze al, of ze toch maar niet een jongen zal nemen voor het buitenwerk. Uit de buurt zal niemand willen. Zij zit op Heins plaats met de rug naar de ramen. Zij breit aan een wit truitje; ze denkt er niet aan om voor hem haar werk te verbergen. Ze wacht of hij eindelijk iets zeggen zal, maar hij zit te spelen met het lepeltje op zijn schoteltje; zijn hoofd blijft diep gebogen. Tenslotte komt er toch wat, zijn stem is lijziger dan ooit. maar wat hij zegt brengt Mària in uiterste verbazing; hij praat over zichzelf.
‘Ik zit in grote moeilijkheden, Mària!’
‘Hè......’ Ze laat haar werk rusten. ‘Hoe kan dat nou? Ik dacht juist, dat je zulke voordelige zaken gedaan had?’
‘Kan een mens dan geen andere zorgen hebben?’ vraagt hij dof.
‘Hoe bedoel je, thuis?’
‘Ik heb geen thuis meer.’
Ze denkt nu heus, dat hij een beetje in de war is en zij kijkt angstig naar zijn lusteloos gespeel. Ze voelt enige schaamte, dat ze wel zijn hulp aannam, maar zich nooit om zijn doen en laten bekommerde. ‘Je vertelde me vroeger eens, dat je getrouwd bent geweest...’ Hij knikt. ‘Ja, en ik ben grootvader, maar dat wilde je niet geloven. Mijn vrouw is gestorven bij de geboorte van mijn dochter, ik was toen twintig en zij negentien. Mijn meisje heb ik zo goed mogelijk opgevoed, dat dacht ik tenminste. Maar nu heeft ze een kind... en ze is niet getrouwd. Ik hield haar in huis en de eerste tijd leek het allemaal wel goed te gaan. Nu is er een ander gekomen, een uit de stad, die heb ik eruit gesmeten. Dat was dom! Ze is hem na gegaan... met het kind. Een paar nachten geleden, toen ik er op uit was, nam ze het geld mee en liet bijna alle meubels weghalen. Zij was niet zo..... het was die vent.’
| |
| |
‘God’, zegt Mària geschrokken, ‘het waren toch zeker jouw meubels en jouw centen!’
‘Ja’, zegt hij gelaten, ‘net zo goed als dat aardappelland waar Hein nu de baas over speelt van jou is. De meubels, dat is het ergste niet, dat was toch niet veel soeps.... dat van het geld is gemeen, maar er is overheen te komen......’
‘Het kind’, fluistert Mària.
Hij kijkt haar getroffen aan en zegt:
‘Ja..... het kind...... een meisje!’
‘Ach, wat zonde voor je, Willem! Ik wou, dat ik iets voor je doen kon!’
Ze zwijgen een poos en zij neemt haar werk weer op.
‘Wat ga je nu beginnen? Je kunt toch niet alleen blijven?’
‘Och, waarom niet? Het zal niet meevallen om een kosthuis te vinden. In het dorp nemen ze een berooide als ik niet graag. En als ze het wagen, krijgen ze last met de pastoor. Ik ben niet katholiek en een slechte kerel.’
‘Da's niet waar!’ Haar ogen kijken hem vol aan met diepe verontwaardiging. Nu lacht hij toch heel even en ziet er opeens weer bedrieglijk jongensachtig uit. Als hij opstaat om weg te gaan en al bij de deur is, loopt ze hem in een spontane opwelling na en grijpt hem bij de arm. Ze ziet er opgewonden uit; er schoot haar plotseling een plan in het hoofd. Ze zegt:
‘Willem, luister, ik weet wat! Je komt hier! Boven de stal is een kamertje...... je hoeft mij niets te betalen, als je dan maar voor de tuin zorgt.’
Hij staat daar tegen de deurpost als een slappe harlekijn en aarzelt:
‘Als ik dat aannam, Mària, wat zou Hein daarvan zeggen?’
‘Hein?’ antwoordt ze minachtend. ‘Die heeft er niets mee te maken. Vraagt hij of ik het goed vind, dat hij zomaar over mijn land beschikt?’
Hij drukt haar handen.
‘Kind, je hebt een moeilijk jaar achter de rug, dikwijls heb ik over je in de rats gezeten, maar je hebt je er kranig doorgeslagen.’
‘Ga mee’, zegt ze in een plotselinge verlegenheid, ‘dan zal ik je dat kamertje laten zien, je hoeft helemaal niet dankbaar te zijn, je bewijst er mij een grote dienst mee.’
Ze meent het. Heel de dag is ze opgewekt. Hein is weg en Slappe Willem is geen echte man. Ze vertrouwt hem onbegrensd.
Hein, die een grote hekel aan Slappe Willem heeft, omdat hij hem te glad af is, uit tegenover Mària zijn ongenoegen over haar besluit.
‘Ben je nou gek geworden? Altijd lig je te meieren over het geld en nou haal je zelf zo'n klungelige doodeter in huis! Dan had toch
| |
| |
beter Kees dat kamertje kunnen krijgen, die is teminste nog van nut voor de paarden!’
Mària zegt effen:
‘Ja, voor jou! Je vergeet, dat Willem in mijn dienst komt en voor mij werkt.’
Hij bromt: ‘Kletskoek! Die tuinboel van jou is toch niets waard! Bloemen en nog eens bloemen! Wat koop je daarvoor? Je denkt nu wel, dat je een grote dame geworden bent, omdat ik je trouwde, maar die gekke bevliegingen zou ik achterwege laten.’
‘Die bloemen’, antwoordt ze stijf, ‘had ik allang voor ik jou leerde kennen...... en het aardappelland ook.’
Als ze daarover begint, gaat hij haastig weg. Ze kan zo gruwelijk zeuren! Spijt over zijn huwelijk heeft hij niet, het leven is heel gemakkelijk. Het is waar, Mària is een koele vrouw, ze geeft hem niet veel, maar ze verlangt ook niets van hem en ze is niet nieuwsgierig. De laatste tijd doet ze wat al te gewichtig over haar zogenaamde bezittingen. Zo'n domkop! Tevreden gaat hij naar de arbeiders, die het graafwerk klaar hebben en met het omheinen bezig zijn. Mària zal vreemd opkijken als ze straks dokken moet.
Maar ze kijkt helemaal niet vreemd op, als op een zaterdagmiddag de arbeiders op de keukendeur kloppen. Hein is in geen velden of wegen te bekennen. Slappe Willem waarschuwde haar al: ‘Pas op, het werk is af. Hein laat jou er voor opdraaien; ik zag hem wegrijden over de heuvels met zijn kleren aan het zadel gebonden. Kees is mee, ik wed, dat ze naar de voorjaarsopeningsrennen zijn!’
De mannen zien er brutaal en onverschillig uit. Het witte zand, waarmee ze de hoefslag vulden, zit nog aan hun kleren. De grootste, een lompe kerel, zegt:
‘De baas stuurt ons hierheen om de centen.’
Mària's nu zware figuur vult de gehele deuropening. Ze kijkt uiterst koel en verbaasd.
‘Centen zal je van mij niet krijgen. Als de baas werk laat aannemen, dan heb ik daar niets mee te maken. Je moet maar wachten, tot hij terug komt.’
Ze kijken elkaar aan, het is te zien, dat ze van hun stuk gebracht zijn, maar spoedig groeien verzet, kwaadheid en angst om het geld.
‘Hoor eens, juffrouw, dat gaat zo maar niet! We zijn eerlijke werkmensen, als we zaterdags thuis komen, moeten we het weekloon op tafel leggen.’ Dat zegt de kleinste, die nog welwillend is.
‘Dat begrijp ik, maar dan had je eerst eens moeten vragen, voor je begon.’
De grootste is ongeduldiger, hij zegt bazig:
‘Maak nou geen kapsies, zonder centen gaan we hier niet van- | |
| |
daan, anders halen we de politie. Je man heeft gezegd, we konden bij jou terecht.’
‘Dan heeft hij jullie belogen.’
Ze zegt het uiterlijk bedaard, al staat ze op haar benen te trillen. ‘Ik heb met zijn doen en laten niets te maken al zijn we getrouwd. De zaak staat op mijn naam en voor zijn schulden ben ik niet aansprakelijk. Als je het niet gelooft, ga dan maar gerust naar de politie.’
‘Ruzie,’ constateert de kleinste: ‘Het is gemeen om ons er daardoor in te laten luizen.’
Maar de grote snuift verachtelijk en snauwt:
‘Geklets, je laat je door dat wijf in de luren leggen. Het is mij te geleerd en me centen zal ik hebben. Het zou wat moois zijn om een werkman de dupe te laten worden van hun kif. D'r wordt niet langer over gezwamd, opkomen met de centen of we halen ze zelf.’ Hij wil haar opzij duwen om de keuken in te gaan. Zij is radeloos, hoe krijgt ze hen weg, als ze eenmaal binnen zijn! In haar hart vindt ze dat die mannen wel gelijk hebben. Ze schaamt zich dood, maar ze weet ook, dat ze, als ze nu toegeeft, voor goed verloren is.
Tot haar onuitsprekelijke verlichting komt Slappe Willem de hoek om; hij haast zich niet en als hij achter de mannen staat, zegt hij haast verveeld:
‘Hé! Wat moet dat?’
Ze kruipen ineens in hun schulp; morrend laten ze de deur vrij. De grootste braakt verwensingen uit.
‘Ze verdomt het om te betalen!’
En Willem zegt dood nuchter:
‘Natuurlijk verdomt ze dat!’
Hij staat daar zo gek te wiebelen en te lachen, dat ze eerst denken dat hij dronken is, of hen voor de gek houdt.
‘Heeft zij jelui dat werk opgedragen?’
‘Neen.’
‘Nou dan! Waarom zal ze het dan betalen?’
‘Ja, maar haar man zei......’
‘Als haar man zegt, dat ze in een sloot moet springen, moet ze het dan ook doen? Wees wijzer, met geweld bereik je niets en als het een politiezaak wordt, kun je wie weet hoe lang op je geld wachten. Kom liever maandag effen terug; het is toch heel gewoon, dat de baas een dagje niet thuis is.’
De kleine zegt koppig:
‘Ja, maar hij heb toch gezegd, we konden hier onze centen krijgen’
‘Maar als zijn vrouw daar nou niets van weet, snap je toch wel, dat ze niet zomaar haar geld afgeeft. Zouden jullie vrouwen dat doen?’
| |
| |
Nu lachen ze wat verlegen en kijken elkaar besluiteloos aan.
‘Voor mijn part brengen jullie maandag de politie mee. Je zult zien, dat komt allemaal best in orde.’
De grootste waagt nog:
‘Alles goed en wel, maar die Hein Couré!’
‘Jawel, dat kennen we. Dan had je ook dat werk niet zo lichtvaardig moeten aannemen van zo'n man.’
Ze druipen nog tegenstribbelend en mopperend af. Bij de poort zegt de grootste dreigend:
‘We komen weerom en het zal je geraden wezen om dan een andere toon aan te slaan, we zijn fatsoenlijke werkmensen en willen fatsoenlijk behandeld worden. Zo'n smerig zoodje als hier heb ik nooit meegemaakt!’
Slappe Willem wacht tot ze de kastanjelaan uit zijn, dan gaat hij bij Mària binnen. Ze ligt te snikken met het hoofd op de keukentafel. Hij streelt in een schuw onhandig gebaar haar vlechten.
‘Stil maar kind, het ergste is voorbij; ik zal wel zorgen, dat Hein niet durft op te spelen. Je hoeft niet bang te zijn, dat hij het kunstje een tweede keer zal uithalen.’
Ze tilt haar hoofd op; in haar betraande ogen ligt een grote dankbaarheid. Willem zegt luchtig: terwijl hij onderuit op een stoel zakt: ‘A'j nou een kop koffie voor me hebt! Ik heb een smaak in m'n mond!’ Ze haast zich om aan zijn verzoek te voldoen.
In angstige spanning wacht ze de komende dagen af. Het is wonderlijk, er gebeurt niets. De werklieden komen niet terug. Hein is knorrig, maar doet geen verwijten en over geld wordt niet gesproken. Slappe Willem staat de tuin om te spitten alsof iedere beweging hem moeite kost. Soms hoort ze hem op zijn kamertje een lijzig liedje fluiten.
Op een zaterdag in mei sleept Mària zich tussen de keuken en de gelagkamer heen en weer om haar gasten te bedienen. Voor de tijd van het jaar is het abnormaal druk. Het zijn kennissen van Hein, die de volgende dag met hem naar de rennen zullen gaan in het buurland. De hele dag kwelden Mària de pijnen, maar zij hield zich op; er was zo verschrikkelijk veel te doen. Hein is veeleisend. Sinds haar figuur zwaar geworden is, kijkt hij niet meer naar haar om en commandeert haar, als was ze zijn dienstbode. Hij is nu druk en opgewonden. Een van zijn paarden, een zwartje, zal morgen starten onder een kleine, krombenige jockey, die er somber bij zit en drinkt nòch rookt. Kees met de pret-ogen, die hoe langer hoe meer verstrikt raakt in de rennerskliek, is zich aan bier te buiten gegaan. Mària schrikt van zijn wezenloze ogen en zijn rood grinnikend gezicht. Zij is er bedroefd over, vroeger was Kees een groot vriend van haar.
| |
| |
Nu doet hij als Hein, hij heeft geen tijd en geen blik meer voor haar. Slappe Willem is er niet. Hij zal wel naar de stad zijn; het verlangen naar zijn kleindochter drijft hem daar telkens heen, hoewel hij daar geen stap over de vloer zet en het kind zelden te zien krijgt. Uren lang zit hij in de buurt van een caféraam en tuurt, of hij het meisje ergens op straat ontdekken kan.
Soms laat hij tegenover Mària een woord daarover los; ze troost hem zo goed mogelijk, maar ze weet, dat het leed diep zit. Negenendertig is hij; veel vreugde bracht het leven hem niet. Hij heeft een machtig groot hart. Ze wou, dat hij hier was, tegenover hem zou ze durven bekennen, dat ze bang en zenuwachtig is. Tegenover die lawaaiige bende daar binnen, nooit! Bovendien twijfelt ze, of haar uur wel werkelijk geslagen heeft. Ze dacht nog minstens drie weken de tijd te hebben; moeder zal pas over veertien dagen komen; hoe kan ze haar bereiken?
De jockey staat op, hij zal de nacht in opa's bedstee op de zolder doorbrengen. Hein wijst hem de weg en doet bezorgder over zijn welzijn dan hij ooit tegenover haar gedaan heeft. Zij begrijpt wel, dat er deze nacht voor haar van slapen niet veel zal komen. Hein stoort zich aan geen sluitingsuur, hij zal met de mannen, die blijven, tot de morgen bier drinken, roken en kaarten. Daarna zal hij met zijn paarden vertrekken en haar alleen achterlaten. Vreemd genoeg verlangt ze daar vurig naar. Liever zonder hulp haar kind krijgen, dan ineen zakken onder de ogen van dit stel. In de keuken leent ze een poos met gesloten ogen tegen de aanrecht en het biervat. Haar gezicht is spits, met bruine vlekken en geel-bleek; diepe, zwarte kringen liggen er om haar ogen; plat en smal lijken haar borst en schouders bij haar brede schoot, dor en kleurloos het haar. Ze is bezield van de koppige wil om vol te houden, tot Hein vertrokken is. Ach, kwam Slappe Willem maar tijdig terug om voor haar naar de vroedvrouw te gaan. Haar handen zijn zo onvast, dat het bier telkens naast de glazen gulpt. Het zweet parelt op haar hoog geelbleek voorhoofd. Bij haar lijden en de wil om sterk te blijven, is de gedachte aan het kind op de achtergrond geraakt. Telkens als ze een ogenblik in de gelagkamer gemist kan worden, loopt ze naar de binnenplaats en staat in de duistere nacht met geheven hoofd naar de sterren te kijken, tot het ongeduldig geroep en getik met lege glazen haar weer naar binnen drijft. Tegen de morgen nemen de pijnen af en herademt ze, menend zich toch vergist te hebben. Hein en de mannen gaan zich bij de pomp wassen en opknappen, terwijl zij de grootste rommel aan kant maakt en voor brood en koffie zorgt. De kleine jockey komt gapend naar beneden, doet op zijn rare benen een paar lenigheidsoefeningen en verdwijnt naar de stal. Hij heeft zijn
| |
| |
rennerskleren al aan: een lichtblauwe satijnen blouse en een witte broek.
Na een poos ziet ze hem in de buitenmanege rondstappen op het kleine zwarte paardje, dat erg onrustig is. Het is druk op de binnenplaats. De paarden worden naar buiten gebracht en onder de open loods vastgezet om gepoetst en gezadeld te worden.
Mària, doodmoe en duizelig, maar opgelucht, dat ze nog uitstel kreeg, gaat naar haar tuin om uit de herrie te zijn.
De zon is juist boven het beukenbos opgegaan, zwermen roze wolkjes drijven in het blauw van de hemel. In de wingerd om de waranda joelen de mussen; de dauw weefde, een dek van fijne druppels over groente- en bloembedden; het aardappelloof, tegen de heuvel op, heeft een dof-grijze weerschijn. De aardbeien krijgen kleur, de doppers bloeien. Een late meikever tolt met gesnor van vleugels en schilden rakelings langs haar oor, tikt hard tegen het hout der loods en valt op zijn rug onder de perzikboompjes. Boven de rogge stijgen jubelend de leeuwerikken op; op de rand van de groene regenton zit een winterkoninkje, dat zijn nestje heeft in een bloempot, door Mària achteloos op een berg bladaarde neergegooid; de sering, die er zich over buigt, is nagenoeg uitgebloeid, maar de juniroos gaat open. In het bos slaat een tjif-tjaf. In de stal mekkeren de geiten. Ze durft er nu niet heen te gaan; Willem zal ze straks wel melken. In de nanacht zag ze hem naar zijn kamertje sluipen. Doodmoe en gebroken, kan ze toch van de mooie morgen genieten. Pauwen en parelhoenders hebben bij het lawaai rondom de stal een goed heenkomen gezocht. De pauwhaan staat op het muurtje naast het inrijhek te pronken; de parelhoenders springen telkens omhoog en happen naar de vliegen, die zich in de eerste zonnestralen zitten te koesteren.
De kippen welke in de bomen overnacht hebben, zwermen uit over het weitje onder de na-bloeiende appelbomen. In Mària rijpt het plan om, zodra Hein zijn hielen gelicht heeft, met Willem de groene tafels en stoelen uit de gelagkamer te halen en ze op het terras uit te zetten, opdat moeder, als ze komt, alles vindt, zoals het was. Hein zal woedend zijn, juist daarom zal ze het doen. Haar kind zal in het oude Tolhuis geboren worden, niet in de kroeg, die Hein ervan maakte. Ze begrijpt nu wel, dat niet zoals in andere jaren de drukte met de zomer af zal nemen. Hein kan niet leven zonder mensen om zich heen. Haar gedachten worden onderbroken door een hels geschreeuw en gevloek, gekraak van brekend hout, doodsangstig gehinnik en fel zweepgeknal. Ze loopt zo vlug ze kan, naar het konijnenhok opzij van de schuur, vanwaar ze het volle gezicht heeft op de buitenmanege. Een afschuwelijk schouwspel wacht haar:
| |
| |
het kleine zwarte paardje hangt boven op de in elkaar gezakte en versplinterde omheining, een puntige balk is hem in de buik gedrongen, de jockey, die er naast in het zand ligt, zit onder het bloed. Mària wordt door een duizeling bevangen, maar ze kan haar blikken niet van het tafereel losmaken. Het paard leeft nog, zijn ogen zijn wijd opengespalkt van angst en pijn. Maar wat Mària eindelijk het hoofd doet afwenden en haar plotseling van gloeiende haat vervult, dat is Hein, die zich niet om het gewonde dier bekommert, maar zich rood van woede met de zweep op de weerloze jockey werpt en hem onder getier en gevloek de manege uitranselt.
Mària kan geen pas verzetten, ze moet zich steunen aan het meezwiepend gaas van de konijnenberg. Ze moet aanzien, hoe anderen het stervend paard los proberen te werken uit de warwinkel van gebroken balken. Telkens als het dier kreunt met een hese hinnik, die diep uit zijn keel schijnt los te breken, slaat ze de handen voor de ogen.
Ze ziet hoe het bloed al sneller vloeit uit de scheurende wond en neerspettert in het witte zand dat opstuift en er een stoflaagje over legt. Hein is met grote passen naar binnen gelopen. Bij zijn terugkomst heeft hij zijn witte jas aangetrokken en hij draagt een groot slagersmes in de hand. Zijn woede is hij kwijt, maar hij ziet er somber en verbeten uit als een duivel. Zonder een aarzeling haalt hij het vlijmscherpe mes onder de slappe paardenhals door. Dat is te veel! Mària vlucht weg achter de schuur en over de waranda de slaapkamer binnen. Daar op het brede bed, omhuld door de groene gordijnen snikt ze haar walging en haar ontzetting uit. Tot ze gebroken zonder verzet zich overgeeft aan de pijnen, die met hernieuwde heftigheid terugkomen. Ze mist zelfs de kracht om zich uit te kleden. Tussen de vlagen door hoort ze het lawaai op de binnenplaats; het heen en weer gedraaf met emmers, de korte bevelen van Hein, het hoefgeschrap der onrustig geworden paarden onder de open loods. Ze vermoedt, dat Hein volgens de regelen der kunst het paard aan het slachten is. Kille huiveringen lopen haar over de rug. Dit is haar man, er bestaat geen mogelijkheid om van hem los te komen en een kind van hem staat op het punt om geboren te worden. In haar opperste nood gelooft zij, dat het leven voor haar niets anders bevatten zal dan bloed en tranen. Na lange tijd wordt het stil. Hein is weggereden zonder zich om haar te bekommeren.
Een poos later vindt Slappe Willem haar. Hij kreeg de opdracht van Hein om de stukken van het geslachte paard naar de kelder te dragen. Toen Mària niet te voorschijn kwam, is hij op onderzoek uitgegaan. Hij helpt haar, zo goed en kwaad als het gaat, uit
| |
| |
de kleren. Lang durft hij haar niet alleen te laten; de eerste de beste voorbijganger op de straatweg stuurt hij naar de vroedvrouw. Als die er is, maakt hij zich gereed om Mària's moeder te gaan waarschuwen.
Als hij tegen de avond van zijn lange tocht terugkeert, is het kind geboren, een jongen. Mària ligt zo stil en bleek te slapen in het grote bed, dat hij verschrikt vraagt of alles wel goed is. Maar de vroedvrouw verzekert hem, dat het zelfs heel gemakkelijk gegaan is en dat er geen enkel gevaar dreigt. Ze wil nu dolgraag naar huis; durft hij met haar alleen te blijven? Slappe Willem stelt haar gerust, hij is niet zo onbedreven als hij er uitziet, hij weet heel goed op Mària te passen tot haar moeder komt, die in de vroegte door haar zwager gebracht zal worden.
Pas als het mens weg is, slungelt hij quasi onverschillig naar de wieg en werpt er een blik in. Een flink kind. Toch is hij een beetje geschrokken. Het rode gezichtje in al zijn hulpeloosheid vertoont nu al iets van de dwingende heerszucht van de vader; ja hoe langer hij kijkt, hoe meer hem de gelijkenis opvalt. Het is niet te zeggen waaraan dat ligt. Misschien is het de mond, die al een belachelijke hooghartige, afwijzende trek draagt, of het haar, dat zwart en krullerig is. Hij wendt de ogen af om naar Mària te kijken. Zal zij opgewassen zijn tegen deze moeilijke taak: een kind van Hein Couré op te voeden tot een beter mens dan de vader? Ontmoedigd gaat hij naar buiten om zijn onderbroken taak voort te zetten. Eén voor één draagt hij de stukken bloederig paardevlees naar de kelder.
In een hoekje van de loods ligt, tot een vierkant pakketje opgevouwen, de glanzende huid van het kleine, zwarte paardje.
Als hij klaar is, gaat hij op zijn tenen door de gelagkamer om de vuile glazen en bierpullen te verzamelen, handig port hij het fornuis op en brengt water aan de kook. Op mannenmanier wast hij alles af; de droogdoek over de schouder, alle vuile boel bij elkaar in een teil en de hete waterstraal er over. Daarna loopt hij om het huis en sluit de blinden. Bij de waranda roept Mària hem. Hij vergeet zijn slungelige houding en is verwonderlijk vlug bij haar in de kamer. Ze vraagt:
‘Ben jij daar, Willem?’ Want ze kan hem in het donker niet zien.
‘Ja’, zegt hij, op de tast haar hand zoekend. Hij zit op de rand van het bed.
‘Hoe voel je je?’
‘O best.’
Hij durft niet ineens over het kind te beginnen, maar zij lost alle moeilijkheden op; aan haar stem is te horen hoe trots zij is.
| |
| |
‘Heb je hem gezien, Willem, de jongen?’
Hij is van zijn stuk gebracht. Ze leek zo vermoeid en ontgoocheld in haar slaap; ze wenste een meisje.... Hij zegt:
‘Ja, een hele kerel.’
Als hij op haar verzoek het licht aanstreekt, ziet hij haar prachtige ogen stralen met een ongewone glans en hij weet, dat hij nergens over in hoeft te zitten. Alles wat achter haar ligt, is verzonken, een nieuw gevoel is opgebloeid en neemt haar wezen in beslag.
Er kan uit dat kind groeien wat wil, goed of kwaad, altijd zal zijn moeder achter hem staan met een liefde die niet vraagt. In dit uur denkt zij niet eens aan de vader. Het is haar kind; als een jaloers moederdier zal ze het bewaken.
Met pijnlijke verbazing beseft hij hoe anders zijn eigen dochter is, die alleen de man verlangde en de gevolgen in gelatenheid droeg. Sinds Mària volwassen is, heeft hij haar in het geheim lief gehad, zonder wensen te koesteren of te hopen. Iets in haar wezen raakte zijn vereenzaamd hart; zij beiden zijn als drenkelingen op de levenszee en klemmen zich aan hun reddingsboei vast. Zij aan haar eerstgeboren zoon, hij aan zijn kleindochter.
‘Hoe moet hij gedoopt worden, Mària?’ vraagt hij.
En zij zegt het met een innige, duidelijke stem:
‘Reinier!’
‘Een mooie naam. Zeker naar Heins vader?’ Hij glimlacht haar met zijn halfgesloten ogen toe en zegt:
‘Ik hoop, dat je veel vreugde aan hem moogt beleven, Mària!’
Opstaand buigt hij zijn slap lichaam diep over de wieg en zegt haast plechtig:
‘Reinier Couré.’
Het is of daarmee het kind voor goed zijn plaats in de wereld inneemt.
|
|