| |
Hoofdstuk III
Voor Anna Bokkebeen zijn de komende weken en maanden een helle-foltering. Na de eerste hooglaaiende opwinding en de diepe, nederige dankbaarheid voor de genade haar door het Opperwezen betoond, beginnen twijfel en onrust haar te besluipen. Oh, als ze had kunnen vermoeden, wat de verhoring van de vurige smeekbede voor haar inhield, nog liever had ze zich de tong afgebeten. De eerste avond bij haar thuiskomst is haar niets bijzonders opgevallen; alleen een licht spijtig gevoel besloop haar bij het zien van die twee frisse, knappe mensen naast haar eigen stoffig en vermoeid uiterlijk. Een beetje gêne voelde ze ook over die nu belachelijk lijkende processiegang. Hein Couré deed vriendschappelijk, maar ze had toch al de indruk, dat hij mijlen van haar afstond en er belachelijk jong uitzag in die rare kleren. Ze zei, dat ze hem een snor veel beter vond staan. Zijn koele houding weet ze aan kiesheid tegenover Mària. Straks, als ze alleen zijn, zou hij weer als
| |
| |
van ouds losbarsten. Hij liet zich het eten goed smaken. Het speet hem, dat zijn uur van vertrek zo spoedig sloeg, neen, blijven was onmogelijk, maar hij kwam terug, beslist, om zijn paarden te brengen als zij dat goed vond!
Ach, hoe gretig zei ze ‘ja’, zonder zich om de geldelijke regeling te bekommeren, in haar angst hem anders weer voor zo eeuwig lang te moeten verliezen. Ze deed wat prikkelbaar tegen Mària, die haar ook de laatste kans op een intiemer samenzijn ontnam door mee te gaan tot aan de straatweg. Met hun drieën liepen ze in de duisternis onder de kastanjes, hij in het midden. Tevergeefs drong ze zich tegen hem aan, in de hoop op een geruststellende druk van zijn hand. Zo dicht streek haar arm langs hem heen, dat ze zijn lichaamswarmte kon voelen en het stroeve zeem van zijn broek. Hij scheen het niet te merken. Ze vond dit de kiesheid tegenover het meisje wel wat al te ver gedreven. Ze verwenste de onschuld van Mària, die in het ongemakkelijke karrespoor telkens haar evenwicht dreigde te verliezen en dan argeloos aan zijn arm steun zocht. Terug in de keuken luchtte ze haar overkropte zenuwen tegen haar, omdat ze de gastvrouwelijke plichten wel wat ver gedreven had door Hein Couré het beste voor te zetten, wat de kelder op kon leveren zonder hem de rekening voor te leggen. Aan de opgestapelde rommel op de aanrecht kon ze wel nagaan, dat ze geen moment van zijn zijde geweken was. Mària met haar onderworpen houding sprak niet tegen. Voor haar is het een dag vol plezier en opwinding geweest; aan moeder merkte ze wel, dat het van die kant een verboden plezier gevonden werd. De heftigheid van haar uitval weet ze aan moeders oververmoeidheid. Ondanks het late uur en met voorbijzien van een paar avondgasten was Anna Bokkebeen aan het redderen gegaan.
Mària's aanbod om te helpen, sloeg ze bits af. Toen was het meisje schouderophalend naar de zolder gegaan. De volgende morgen leek alles weer gewoon.
En hij komt terug. Te paard over de heuvels met twee andere paarden aan de hand. Hij wil een dag of wat blijven en een geschikte knecht zoeken, die op de dieren kan passen, als hij er niet is.
In allerijl maken ze de onbewoonde kamer voor hem in orde. Opa's antiquiteiten worden zomaar op de zolder gesmeten; de bedstee wordt gelucht en van schoon beddegoed voorzien. Mària snoeit de wingerd aan de waranda op en brengt stro in de paardenstal.
Zorgvuldig vermijden beide vrouwen over hun arbeid te praten.
Anna Bokkebeen glimlacht als zij haar beste linnen in de bedstee spreidt. Zou hij daar vaak slapen? Zij hoopt van niet.
Mària doet het werk van een stalknecht en lacht verstolen, omdat
| |
| |
Hein Couré, toen hij het erf op reed, ongeduldig rondgekeken heeft, tot hij haar ontdekte. Brutaal knipoogde hij met een lach van verstandhouding, als hadden ze reeds een verrukkelijk geheim.
Anna's twijfel begon pas goed, toen hij werkelijk in de bedstee overnachtte zonder een enkele poging te doen bij haar binnen te dringen en haar als vanouds te overrompelen. In haar warm veren bed in de keuken lag ze te luisteren, te worstelen en te tobben. Dacht hij, dat zij nu wel naar hem toe kon komen? Dat leek haar wel te vernederend. Toch stond ze op en ging op blote voeten tot aan zijn deur, die gegrendeld was. Er kwam geen geluid op haar gemorrel en haar gefluisterde roep. Zij miste de moed tot een brutalere aanval over de waranda. Zij durfde hem de volgende morgen niet eens ter verantwoording te roepen. Hij was beminnelijk, maar op een afstand; zodra ze alleen gelaten werden, wist hij het zo te draaien dat de tafel tussen hen was en altijd had hij ook iets vergeten wat dringend gebeuren moest: had ze warm water? Een der paarden had slobber nodig; een stuk linnen; een kleine wond aan de kogel moest verbonden worden. Altijd was het Mària, die hielp. Ze was immers zo dol op dieren; ze was zo handig, er ging een kalmerende invloed van haar uit; haar hand wist een trillend paard tot rust te brengen. Hoe langer hoe meer voelde Anna zich expres in huis achtergelaten. Haar wantrouwen groeide; eerst was het meer een vaag onheilsgevoel; het speet haar eensklaps, dat ze zich niet meer met Mària's doen en laten bemoeid had. Als ze nu op de binnenplaats kwam, werd ze door die twee beleefd over het hoofd gekeken. Wat hadden ze aan haar? Ze stoof achteruit, als een paard dat wild te keer ging en maakte het daardoor nog onrustiger.
De verschrikkelijke slag trof haar op een middag, dat ze aan tafel zaten. Zij stond op om aan het fornuis de juskom bij te vullen, waar Hein om gevraagd had; toen ze zich omdraaide, ontglipte de kom bijna aan haar handen. Ze onderschepte een blik van Hein naar Mària, die echter met zedig neergeslagen ogen daar niets van scheen te merken. Die ene blik openbaarde haar de volle verschrikkelijke waarheid. Zo, zo heeft hij eens naar haar gekeken, gebiedend, uit de hoogte en toch strelend, laatdunkend en toch begerig... Ze wankelde op haar benen, ze duizelde en haar hart sloeg op hol. De kleur, die uit haar gezicht trok, maakte het tot een clownachtig masker. Hij zag het.... En al vroeg hij dadelijk wat haar scheelde, de wrede koelte van zijn stem is haar niet ontgaan.
Haastig schoof ze de kom op tafel, mompelde iets van: even weg moeten, en haastte zich de gelagkamer in. Daar stond ze in een radeloos niet-weten-waarheen. Ze moest een ogenblik alleen zijn,
| |
| |
maar niemand volgde haar. Ze ging door de voordeur naar buiten, liep om het huis naar de waranda. Daar met het voorhoofd tegen een der houten spijlen geleund in het groen schemerlicht der wingerdranken, brak de ontzetting zich baan. Ze vond geen tranen; door de chaos van haar gedachten drong de wanhoop. Hij was niet meer van haar; hij nam haar en wierp haar weg, zoals zoveel anderen. Dat deed pijn, maar het was te verdragen.. Dat hij nu haar eigen kind belaagde, dat was.. ach, lieve, grote, almachtige God.., dat moest voorkomen worden.. dat was hel en duivel; haat en jaloezie; moederangst en diepe vernedering. Hij moest weg, geen dag langer mocht hij blijven, voor het meisje iets van die afschuwelijke toestand begreep. Ze mocht niet ingepalmd worden door een man, een beest van een man als Hein Couré! De schellen waren haar van de ogen gevallen. Ze bezweek bijna onder haar heftige gevoelens. Ze liep gejaagd heen en weer op de rottende planken vloer en ze smeekte even vurig om zijn heengaan als enige dagen geleden om zijn terugkomst. Er was verschil: zijn komen kon ze niet beïnvloeden, zijn heengaan wel! Ze wond zich op, juist omdat ze voelde hoe zwak ze stond. Ze zou naar de politie gaan..... ze zou.., och ze zou niets. Ze moest hem ter verantwoording roepen; misschien zou hij gaan, als het hem goed dacht.. en terug komen ook. Er was nog een weg open: Het meisje op het gevaar wijzen. Mària afkerig maken en haar een inzicht geven in het slechte leven van deze man. Toen pas werd ze kalmer. Het was een oude vrouw, die naar de keuken terugkeerde met ogen, die koud en hard waren van een doffe haat, die nog telkens oversloeg naar wanhoop. De keuken was leeg en de tafel niet afgenomen. Hein Couré en Mària waren op het erf niet te vinden. Dat worgde haar de keel dicht. Was het al te laat? Wat wist ze van Mària? Wat broeide daar achter die altijd neergeslagen ogen? In haar angst liep ze de zandweg op tot aan de straatweg
en weer terug en dan een eindweegs de heuvels over.
De zomerdag was warm, de bosgrond geurde; de zon zocht zijn weg langs de lekken in de terrassen der beuken, zwak kwamen de geluiden van het erf tot haar: het gekakel der kippen, de schreeuw van de pauw en het krassend keelgeluid der parelhoenders. Ze kon opeens niet meer, wierp zich op de grond om los te barsten in een mateloze huilbui.
Dat luchtte haar op, na lange tijd ging ze op lome, dodelijk vermoeide voeten terug naar huis.
Mària stond in de keuken af te wassen. Hein Couré was weg. ‘Niet voor lang’, zei Mària. Zij zou de paarden verzorgen en Kees met de pret-ogen kwam ze beweging geven. Anna was het of ze uit een nacht- | |
| |
merrie ontwaakte. Die avond praatte ze met Mària. Dat wilde zeggen: zij praatte en Mària luisterde gehoorzaam.
Zij zaten op de bank onder het keukenraam. De zon was nog niet onder, maar wel achter de bomen gezonken, schuine stralen schoten langs de gladde beukestammen op de bruine bosgrond neer. Het aardappelloof hing nog slap van de hitte; de konijnen, die de hele dag onder de grond gezeten hadden, aten nu aan de berg groen, die Mària voor hen sneed. In de stal hoestte een van Hein Couré's paarden. De zwaluwen joegen op muggen en schoten in pijlsnelle vaart heen en weer tussen de open schuur en de waranda. Van de glooiende akkers naar de rivier toe klonk het metalen geluid van het zeisen haren. De roggeoogst was begonnen. Een gezegende zomer!
Mària zat te breien en hield de pennen losjes onder de armen; haar lange slanke handen maakten weinig nodeloze bewegingen. Uit de vlechtenkrans om haar hoofd waren wat lokjes los geschoten, die mee trilden. Anna Bokkebeen zat rechtop en tuurde zonder iets te zien, vervuld van gedachten. Nu ze iets zeggen moest, wist ze geen begin en bemerkte ze pas hoe zelden ze eigenlijk met Mària gesproken had. Het café en later Bokkebeen namen haar geheel in beslag. Het kind was niet lastig; ze zag er uit als een zedig begijntje. Was ze werkelijk zo groen? Waar moest ze het netelige onderwerp aanvatten? Het herhaalde hoesten van het paard deed haar een gelegenheid aan de hand. Ze vroeg:
‘Is dat paard wel gezond?’
Mària liet haar werk rusten en antwoordde onverschillig:
‘Och, ze mankeren allemaal wat, daarvoor zijn ze hier. Hein weet wel middeltjes om ze op te knappen’.
Ze zwegen weer. Anna bukte zich naar een kale plek in haar rok en bekeek die aandachtig.
‘Waar is hij eigenlijk naar toe?’
Opzij kijkend bespiedde ze het effect van haar vraag. Maar Mària haalde haar schouders op.
‘Ik geloof, dat er ergens rennen zijn’.
‘Dat moest hij toch niet doen, dat wedden. Het wordt nog eens zijn ondergang’.
Zij antwoordde: ‘Je kunt er ook een schep geld mee verdienen’.
‘Onzin, bij Hein is het zo gewonnen, zo geronnen! Hij deugt niet!’ Het was gezegd. En weer viel het zwijgen tussen hen. Het stelde Anna wel gerust, dat het kind zo zonder emoties door bleef breien. Na een poosje waagde ze: ‘Ik zou maar een beetje oppassen!’
‘Ik? Waarom?’
‘Och, zomaar, er wordt zo gauw gepraat. Slappe Willem vroeg laatst ook al, waarom jij je zo uitsloofde voor die vent’.
| |
| |
Ze zuchtte, zo kwam ze er niet. Slappe Willem zag hen niet eens samen. Gelukkig scheen Mària het niet te merken. Ze breide alleen wat langzamer. Keek ze toch maar eens op!
‘Ik wou, dat hij nooit de weg hierheen gevonden had; hij brengt niets dan onrust en narigheid. Die winter, dat hij zo vaak hier was, zijn er een heleboel door zijn opstokerij achter gedraaid.... Met geld is hij helemaal niet te vertrouwen. Kees zegt, dat hij zo glad is als een aal; hij weet er zich met zijn brutale mond altijd uit te kletsen; niemand durft hem aan. Kees kan het weten. Wat die met hem meegemaakt heeft.... met vrouwen en zo.... Het is heel verschrikkelijk. Die zaak van zijn vader richtte hij met wedden te gronde. Hij is failliet verklaard, is dat geen schande? Neen, ik mag die vent niet, hij is door en door slecht’.
‘Waarom liet u dan toe, dat hij hier zijn paarden stalt?’
Dat legde haar eensklaps het zwijgen op. Ze kreeg een gloeiende kleur. Die meid was gewiekster dan ze dacht, al deed ze nog zo gedwee. Ze kreeg een aanvechting om haar door elkaar te schudden en het er zo uit te krijgen: of ze iets voelt voor die Hein Couré, ja dan nee! In plaats daarvan stond ze bruusk op en zei dreigend:
‘Daar komt een eind aan, hij gaat er uit met zijn hele gammele beestenboel. Zodra hij terugkomt, zal ik het hem zeggen.... En jou verbied ik om nog een hand voor hem uit te steken!’
‘Gut’, zei Mària, ‘ik doe toch niks’.
En Anna Bokkebeen vluchtte naar binnen in het afschuwelijke besef, dat ze meer bedierf dan goedmaakte. Ze had geen vat op haar eigen kind en wat Hein Couré betrof, tegenover die waren haar door haar eigen schuld allang de wapens uit de hand geslagen.
Mària legde eindelijk haar breiwerk neer en stond op om naar de stal te gaan, waar ze het hoestende paard liet drinken uit een emmer water met druppeltjes, er door Hein ingedaan. Ze dacht: ik moet een beetje oppassen, moeder is kwaad. Waarom eigenlijk? Hein heeft wel gelijk, moeders zoeken overal iets achter. Ze is zo lang alleen geweest, nu wordt het pas gezellig op het Tolhuis. Nu ja, Hein is verliefd op haar. En zij? Hij is zo groot en sterk; ze mist hem, hopelijk komt hij gauw terug. Daaraan twijfelt ze niet, daarvoor was zijn handdruk bij het afscheid te innig, de blik van zijn heersersogen te hevig. Ze is er plezierig van geschrokken. Slecht? Die verhalen van moeder zeggen haar niets. Dan kan ze het hele café wel sluiten, want dan zijn alle klanten even slecht als Hein. Ze doen net zo goed dingen, die bij de wet verboden zijn. Moeder en vader hielpen vroeger zelf mee om de schuldigen uit de handen der kommiezen te houden. Mària heeft ronduit lak
| |
| |
aan de wet. Er was maar een ding, dat haar hoge dunk over Hein Couré soms aan het wankelen bracht. Als hij driftig was, sloeg hij zijn dieren of hij prikte ze met de riek als ze niet gauw genoeg opzij gingen. Hij vocht met onwillige paarden tot zweet en bloed langs hun huid dropen. Maar als hij dan haar ontstelde ogen zag, bond hij in, verzorgde na afloop de wonden en verontschuldigde zich met een: ‘Wie niet horen wil, moet voelen!’ Zij geloofde hem, maar het hinderde haar toch.
In de stal was het bijna donker. Tegen de stoffige raampjes kleefden slierten vogelvuil; de zwaluwen piepten in de nesten. Het paard tilde het hoofd uit de emmer, hij sopte met het water, dat in straaltjes op de stenen lekte. Ze klopte het dier op de hals, sloot de box en ging de tuin in.
Daar bij haar broeibakken in de geur van rozen en late jasmijn, met de eerste grote sterren in de nog niet volledig duistere hemel, beleed ze voor zich zelf, dat ze bij een zekere huiverige afkeer voor zijn brutale kracht toch verlangde naar Hein Couré, die in haar stil leven een volslagen ommekeer te weeg bracht. Alles wat hij van haar verlangde, wilde ze volbrengen.
Wat hij buiten een handdruk, een kus en later, heel veel later misschien een huwelijk, nog meer van haar zou kunnen verlangen, daarvan had ze geen flauwe notie. Ze wist heel goed, waar de kindertjes vandaan kwamen, maar ze behoorde niet tot het soort meisjes dat er een ongezonde nieuwsgierigheid op nahield. Haar late ontwikkeling en haar afgezonderd leven behoedden haar voor vroegtijdige openbaring.
Een dag of wat later staat hij op een morgen plotseling weer in de keuken. Mària is naar het dorp om boodschappen te doen. En Anna, hoewel het hart haar in de keel klopt, vat de gelegenheid aan om Hein nu meteen de bons te geven. Haar knieën trillen, ze moet zich met een hand steunen op de keukentafel. Hij ziet er zo verschrikkelijk zelfbewust uit. Als hij merkt, dat het gesprek niet te vermijden is, gooit hij het hoofd in de nek; de spot en arrogantie van zijn glimlach wekken haar woede. Ze weet zich te beheersen, koel en afgemeten zegt ze:
‘Ik begrijp nu wel uit je houding, Hein, dat je met me gespeeld hebt, zoals je waarschijnlijk al met veel andere vrouwen deed, maar als je denkt, dat ik nu voor altijd je onderdanige dienares blijf, heb je het mis. Dit is mijn huis en voortaan verbied ik je de toegang. Ik geef je een dag om je rommel en je beesten weg te halen’.
| |
| |
Hij is helemaal niet onder de indruk. Hij lacht voluit, zodat al zijn schitterende witte tanden blootkomen.
‘Wees niet dwaas, Anna’, zegt hij neerbuigend. ‘Je denkt toch zeker niet met dat malle verbod indruk op mij te maken?’
‘Je gaat’, zegt ze dreigend en hees, ‘en als je het niet vrijwillig doet, haal ik de politie.’
Nu komt hij ook vlak bij de tafel staan. Er is wat rood in zijn wangen gekropen. Ze trof hem. Met zijn half dicht geknepen ogen ziet hij er onheilspellend uit, een woest en gevaarlijk individu.
Nu steekt hij onverschillig de handen in de zakken van zijn rijbroek en zegt schouderophalend met minachting in zijn stem: ‘Je doet maar!.... Ik denk, dat je dochter het erg interessant zal vinden om te horen, waarom je me er uit laat gooien’.
‘Mijn dochter weet wie je bent, daar heb ik voor gezorgd. Dacht je, dat ik je spelletje al niet lang doorzag? Je zult haar niet meer ontmoeten’.
God, hoe heeft ze zich door zijn mooi ui terlijk zo laten misleiden. Zijn stem is heel kalm, als hij zegt:
‘Integendeel, Anna, jij zult mij er niet uit smijten. Je doet al even mallotig als alle verliefde vrouwen op jouw leeftijd. Een paar jaar geleden, weet je nog wel, was je vrijgevig genoeg. Als ik je een maand geleden gevraagd had om met me te trouwen, was je me vol verrukking om de hals gevlogen. Toen bestond die slechtheid blijkbaar nog niet, toen was ik niet gevaarlijk, onbetrouwbaar en schurkachtig. Je bent jaloers, je hebt een ontdekking gedaan en nu gun je je eigen kind het geluk niet. Het is goed, dat je het maar ineens weet: ik trouw met Mària! En jij zult dat niet kunnen verhinderen. Dat ik haar trouw, moest voor jou al het bewijs zijn, dat ik het goed met haar meen’.
‘Nooit’, zegt ze bevend van ontsteltenis, woede en haat, ‘nooit geef ik daartoe mijn toestemming!’
‘Ik trouw met Mària.... En als je het me lastig maakt, waar je Mària ook heen stuurt, ik zal haar weten te vinden. Als ik jouw dochter, als ik alle mensen vertel, wat voor een moeder, wat voor een vrouw jij bent, zal niemand mij het gebeurde kwalijk nemen, maar jou met de vinger nawijzen. Enne.... als je dan nog geen toestemming geeft, dan zal ik het wel zo weten te schikken, dat je me over een poosje komt smeken, of ik heel alsjeblieft met je dochter trouwen wil.... Je hoeft daar niet zo van te schrikken. Ik ben geen onmens en ik houd veel van Mària. Als jij niet idioot doet, zal haar niets gebeuren’.
Anna Bokkebeen staat te slikken om haar angst en emoties de baas te blijven. Nog is zij niet overwonnen.
| |
| |
‘Jij,’ stoot ze uit, ‘jij, die er vandoor moest, omdat je tot aan je nek in de moeilijkheden stak, jij, die op mijn kosten leefde, omdat je in de schulden stikte, waar denk jij een vrouw van te onderhouden, als ik jullie de deur wijs?’
Hij is helemaal niet klein. Zonder haast tast hij in de binnenzak van zijn blauw colbertjasje en haalt er een portefeuille uit, uitpuilend van het bankpapier. Die smijt hij op tafel voor haar en wijst er op met een gebiedende bruine wijsvinger:
‘Mijn schulden zijn betaald, het gerecht heeft met mij niets meer te vereffenen; dit is voorlopig genoeg om Mària een fatsoenlijk bestaan te waarborgen en als jij ons hier niet hebben wil, zal je Mària als ze meerderjarig is, toch haar kindsdeel moeten uitbetalen.’
Dat is de genadeslag. Ze begrijpt eensklaps, dat hij dit gesprek voorzag en er zich op voorbereidde. Ze beseft ook, dat zijn hartstocht ditmaal geen spelletje is. Hij heeft zijn zinnen op haar gezet, daar zal geen mensenmacht sterk genoeg zijn om hem er af te brengen. Ze kan zich niet meer staande houden en zakt op een stoel neer. Vertwijfeld grijpt ze zich aan de laatste strohalm vast. Al kan ze haast geen geluid uit haar keel krijgen, ze zegt het toch: zo vol minachting, dat hij zijn hooghartige houding verliest en zich bukt om de portefeuille weer op te nemen.
‘Mària moet jou niet, ze zal wel wijzer wezen!’
En hij zegt koel, terwijl hij zich omdraait en naar buiten loopt: ‘We zullen zien!’
Anna kijkt hem met starre ogen na; ze is niet bij machte om zich te verroeren; ze huilt niet, maar van binnen is ze vol van een wild verzet, kokende woede, gloeiende angst en haat; doordat alles heen wast het besef: dit vreselijke mag niet gebeuren, hiervoor moet haar kind bewaard worden. Maar hoe? Naar de pastoor gaan en alles biechten? Raad vragen. Mària's voogd op de hoogte brengen en het meisje daarheen sturen? Het zal niet helpen. Wat Hein Couré zo schaamteloos bekent, volvoert hij ook, al stoppen ze Mària in een klooster. Achteraf zullen ze hem er misschien voor in de gevangenis kunnen brengen, maar is Mària daarmee gered? Mària moeten de ogen geopend worden.... het moet! Rillend van schaamte en walging herinnert zij zich Heins woeste, ongebreidelde hartstocht, die haar, ervaren vrouw, nog dikwijls verschrikte.
Hij gehoorzaamt niet aan haar bevel. Hij gaat niet heen.
En Anna Bokkebeen loopt rond vervuld van wanhoop en machteloze haat. Nacht en dag tobt ze; de ramp, die ze over zichzelf bracht, neemt steeds groter vormen aan. Ze waakt over Mària, die ze werk binnenshuis opdraagt; ze vervolgt haar met venijnige opmerkingen over Hein
| |
| |
Couré; ze stelt hem in het allerslechtste daglicht.. Al haar pogingen, om het meisje uit haar schuilhoek te lokken, lopen doof op Mària's onderworpen zwijgzaamheid.
‘Och’, zegt ze soms, ‘U hebt nu eenmaal een hekel aan hem.’
Anna laat zich niet meer bedotten. Te vaak onderschept ze nu de blikken, welke die twee wisselen. Dat maakt haar week en machteloos. Ze voelt, dat Mària stelselmatig tegen haar wordt opgehitst. Een afschuwelijke sfeer van vijandigheid hangt over het huis. Zelfs de dagen dat Hein weg is, brengen geen verademing, want juist dan profiteert Anna van de gelegenheid om al haar gal uit te spuwen. Ze wordt bitter en zuur. Maar als die twee ondanks haar waakzaamheid toch telkens weten te ontsnappen, beseft ze, dat ze de slag gaat verliezen. Te moe en murw wordt ze om nog in hevige opstand te raken. Stug, zonder een sprankje vriendelijkheid gaat ze met hen om. Als op een middag Kees met de pret-ogen bij haar in de keuken zit en bij wijze van waarschuwing zegt:
‘Dat gaat mis tussen jouw dochter en Hein Couré!’ knikt ze zonder poging tot ontkenning.
Hij heeft met haar te doen, maar als ze zover gaat om hem te vertellen, waarmee Hein dreigde bij haar verzet, is hij wel heel verontwaardigd, zonder een uitweg te weten. Als die domme meid niet tot rede te brengen is, zal ze de gevolgen moeten ondervinden. Hij kan Anna niet de minste hoop geven, dat Heins woorden bluf zijn, daarvoor kent hij hem te goed.
‘Het is zonde,’ zegt hij. ‘Ik zal nog eens met haar praten. Het zal niet geven, verliefde gekken kan je beter in een emmer koud water dompelen... Voor jou is het hard, Anna!’
Hij begrijpt wel, hoe de wroeging haar kwellen moet.
Nu Anna stil geworden is en alleen nog maar haar ogen gebruikt, ziet ze hoe Mària opbloeit. Ze is vrolijk en goedlachs, vlug en werkzaam, haar mooie ogen zijn vaker te zien.
En Hein Couré speelt de ridderlijke. Hij is onweerstaanbaar. Bij al zijn onstuimigheid weet hij het goede moment af te wachten.
Op een avond in de herfst, als het in de gelagkamer drukker is dan anders en veel nieuwe klanten het komende seizoen inluiden, stappen Mària en Hein na het afvoeren der paarden, gearmd binnen, hij met de overwinnaarslach op zijn brutaal volbloedig gezicht, zij wat bleu met neergeslagen ogen. Ze nemen niet eens de moeite om Anna's toestemming te vragen, ze verwachten van haar zelfs geen gelukwens. Hein zegt met een heldere en vaste stem, die tot in de verste hoeken doordringt:
‘Mària en ik gaan na de vasten trouwen!’
Er valt een pijnlijke stilte tussen de mannen rondom de kachel. An- | |
| |
na's gezicht vertrekt wit, het is lelijk en verlept; ze grijpt zich vast aan de leuning van Slappe Willems stoel, waar ze achter staat, hij voelt haar trillen. Het duurt maar even. Hein is de toestand meester. In al zijn geweldigheid gaat hij rond, sleept Mària mee en drukt een voor een alle klanten de hand alsof die gefeliciteerd moeten worden inplaats van zij. Stoelen worden achteruit geschoven, sommige mannen staan schutterig op. Het is dus ernst. En hun eerste duidelijk waarneembare gedachte is: Hoe is het Gods-ter-wereld mogelijk, dat Anna daar haar toestemming voor geeft!
‘Bier, Anna, bier!’ roept Hein. ‘Ik trakteer!’
Nu goed, wat gaat het hun ook eigenlijk aan, het bier smaakt best. Het wordt een vrolijke, erg luidruchtige avond. De lucht in de gelagkamer is dik van de rook, allen zijn lichtelijk aangeschoten, behalve slappe Willem, die zijn koffie slurpt en er slap en neerslachtig bij zit, maar bij al zijn slaperigheid toch menige scherpe opmerking maakt, en onder zijn halfdichte oogleden uit, meewarige blikken werpt op Anna en op Mària. Wat deze avond Anna kost, dat weet alleen zij zelf. Haar hart sterft. Als ze eindelijk in haar keukenbedstee ligt, koestert ze nog maar één verlangen, dat is: weg te komen uit deze hel.
Mària, op haar zolder, voelt bij al haar triomf een lichte twijfel. Dezelfde twijfel, die haar schuchter en terughoudend maakte tegenover Heins al te vurige hofmakerij en hem altijd weer de beslissende vraag op de lippen deed besterven. Ze is een zware beproeving geweest voor zijn stormachtige gevoelens. Hij is niet gewend, dat hem op liefdesgebied veel tegenstand geboden wordt.
Als ze zich, nu de eerste opwinding bedaard is, afvraagt: houdt ze van Hein, is dit nu de liefde? dan zucht ze.
Ja zeker, ze is dol op hem, hij is zo groot en sterk, hij kan alles, maar dan steekt daarbij toch de angel der onzekerheid. Zijn wilde kussen en omhelzingen onderging ze zonder tot de vervoering te komen, waarvan in de boeken sprake is. Daarin staat ook, dat een minnaar oplettend en teder is voor zijn bruid. En dat is Hein zeker niet. Hij is gebiedend en ongeduldig. Hij wilde dadelijk trouwen. Het is haar twijfel, die haar aandreef tot een koppig verzet. Niet tegen de winter; na de vasten. Al zijn overredingskunst is vastgelopen op deze onverzettelijkheid. Dit uitstel geeft haar een gevoel van veiligheid.
Soms voelt ze zich wel vreselijk jong en dom bij zijn rijpe levenservaring. Was het daarom, dat de klanten en speciaal Willem zo weinig uitbundig deden bij Heins bekendmaking van de verloving? Vinden ze hem te oud? Hoe vaak heeft moeder daar op gehakt? Vierendertig en achttien, dat past niet. Vader en moeder scheelden ruim tien jaar, is dit nu zoveel erger? Het grootste offer, dat zij
| |
| |
brengen moet, lijkt haar het weggaan van het Tolhuis, want Hein heeft haar uitgelegd dat hij moeder, nu ze zich er bij neerlegde, niet dwingen kan voor hen het veld te ruimen. Hein wil met haar aan de andere kant van de grens gaan wonen. Al deze dingen verwarren haar; ze voelt, hoewel ze er zich tegen verzet, een schuchtere angst voor het onbekende. Hein en het Tolhuis, ze zou ze beide willen behouden. En moeder? Te diep is de laatste maanden hun onenigheid gegaan, te krenkende woorden zijn er gesproken om een samenzijn begeerlijk te vinden. Mària haakt er naar om onder moeders druk uit te komen. Ze wil vrij zijn. In haar kinderlijke onnozelheid denkt ze die vrijheid bij Hein Couré te vinden.
Anna Bokkebeen doet, wat ze kan, om het huwelijk nog te verhinderen. Ze gaat naar de pastoor en die ontbiedt Hein. Heel gauw heeft hij met hem afgedaan. Hein verklaart plechtig, dat hij het ernstig meent, dat hij alles zal doen om Mària gelukkig te maken en dat ze samen een christelijk leven zullen leiden. Zo heel gewoon en onopvallend zegt hij er achteraan, dat het beter is zijn plannen niet te dwarsbomen, want dat hij dan nergens voor instaat.
Er is maar één weg, Mària de ogen openen. Maar als mijnheer pastoor tegen haar uit hetzelfde vaatje begint te tappen als moeder wordt ze koppig en recalcitrant. Ze is dat gehak en gevit hartelijk moe; het drijft haar hoe langer hoe dichter naar Hein toe, die haar niets verbiedt en er zelfs lachend bij staat als ze de gevaarlijke torentrappen op en af vliegt. Dat bevalt haar.
Mària's voogd, die een drukke meubelzaak heeft aan het andere eind van het land, windt zich niet te veel op; hij kent de Bokkebeenen als rechtschapen mensen. Als Anna, zijn nicht, toestemming gaf, al was het dan niet zo van ganser harte en nu achteraf met allerlei bezwaren aan komt dragen, zal het wel zo'n vaart niet lopen; zoveel moeders kunnen het met de aanstaande schoonzoon niet best vinden. Zeker, hij wil met alle plezier navraag doen. Maar hij treuzelt er mee en als hij er toe komt, is hij de voornaam van het jongemens vergeten. De inlichtingen over een zekere Couré zijn in het geheel niet ongunstig. Pas veel later komt Anna tot de ontdekking dat ze op een neef van Hein slaan. Heel haar vernuftig plan om zonder haar eigen schande bloot te geven, een ander de kastanjes uit het vuur te laten halen, ligt daarmee in duigen. Ze hoopt nu alleen nog maar op een wonder en sinds haar tocht naar de bron is ze ook daar wat huiverig voor geworden.
In februari krijgt ze bericht, dat haar zuster, die in hun geboortedorp over de rivier met een caféhouder getrouwd is, plotseling is overleden, haar man met nog drie jonge kinderen achterlatend.
Ze gaat naar de begrafenis. Als ze terugkomt, heeft ze het aanbod
| |
| |
van haar zwager om na Mària's huwelijk bij hem in te trekken, aanvaard. Hoe ze ook bad om berusting en kracht, ze kan het niet volbrengen, toezien en verdragen. Haar hart en haar zenuwen zijn kapot. Het is beter, dat Mària haar eigen weg leert vinden. Wie niet horen wil, moet voelen.
Ze zegt het pas, als die twee haar eindelijk hun plannen voorleggen. Zonder aandoening, stug haast, deelt ze haar besluit mee. De oprechte vreugde van Mària, haar verrukking, dat ze op het Tolhuis kan blijven, zijn de enige droppels zoet in Anna's bittere beker. Ook Hein is best tevreden. Hij had het Mària wel mooi voorgespiegeld, dat wonen aan gindse kant, maar zijn plannen zijn nooit verder gegaan dan een paar gemeubileerde kamers en daar blijven tot Anna de zaken wat kalmer bezag. Te goed weet hij, dat geld met wedden gewonnen, soms even plotseling weer verloren is. Hij vindt het een hele geruststelling altijd een dak boven het hoofd te hebben en daarbij nog een kleine broodwinning ook. Zo houdt hij de handen vrij en Mària, die er toch in thuis is, kan het werk doen en de klanten bedienen.
‘Als je maar begrijpt’, zegt Anna op zijn lofuitingen, ‘dat het Tolhuis op mijn naam blijft staan, ik eis een deel van de verdiensten op en Mària en jij trouwen buiten gemeenschap van goederen.’
‘Natuurlijk, Anna, dat spreekt toch van zelf!’
Het is de eerste keer, dat hij een maatregel van haar zo volmondig en onderworpen goedkeurt. Hij wil immers niets liever.
Mària is stil van geluk. Ze zit met de ellebogen op de keukentafel geleund; het blonde haar glanst onder het lamplicht; haar prachtige grijs-blauwe ogen zijn vochtig, een lichte blos van opwinding geeft aan haar soms wat bleek gezicht de frisheid van bedauwde bloemen. Aanbiddelijk jong en teer ziet ze er uit. Het kost Hein een enorme zelfoverwinning om haar niet in zijn armen te vermorzelen. Hij grijpt haar hand en zegt met een stem laag van bedwongen hartstocht:
‘Hier hebben we dus de nieuwe waardin van het Tolhuis “Het Zwarte Paard”!’
Anna, die zijn blikken ziet, huivert.
Het huwelijk wordt niet in alle stilte voltrokken. Dat is niets voor Hein Couré. Hij wil alles zelf regelen en alles moet van het beste zijn. Neen, zuinig is hij niet. De onbewoonde kamer laat hij als slaapkamer inrichten. Het is zijn huwelijksgeschenk aan Mària, die niet goed begrijpt wat voor gewichtigs er eigenlijk aan een slaapkamer is. De bedstee daar wordt tot kast vertimmerd, de muren behangen. Uit de stad komt het ameublement. Een enorm mahoniehouten tweepersoons-ledikant met een hemel en groene gedrapeerde gordijnen, een spiegel- | |
| |
kast en een gebogen toilettafel met kunstige krullen en een ovale spiegel. Oh, het is werkelijk prachtig, maar het maakt de kamer erg vol.
Nu zijn de invitaties verstuurd. Veel familie van zijn kant kan hij niet optrommelen; feitelijk hebben de neven en nichten hem allang geleden te verstaan gegeven, de familierelaties als verbroken te beschouwen. De Bokkebeenen hebben echter aanvoer genoeg.
De voordeur van het Tolhuis moet met een erepoort versierd worden; daartoe wordt het groene portiekje afgebroken; de gelagkamer is een warreling van slingers en papieren rozen. In de kerk worden palmen gedragen en een loper uitgelegd. Het dorp beleeft volop zijn genoegen aan dit huwelijk. Er wordt gespot en gesmaald: Anna Bokkebeen is het in de bol geslagen. Het was verstandiger als ze niet zo'n drukte maakten, het een en ander over het Tolhuis en die bruigom is er wel uitgelekt. Goed, dat Bokkebeen dood is, hij was geen man voor veel poeha en drukte. De tijdgenoten van Mària zeggen met lichte afgunst: onbegrijpelijk dat ze zin heeft aan zo'n verlopen vent. Niemand hoeft er aan te twijfelen, de kerk zal stampvol zijn.
Intussen naait Mària aan haar wolkig bruidskleed. Soms steekt de twijfel nog weer het hoofd op, maar er is nu geen uitstel meer en geen terug. Zij, die wel roekeloos met haar leven speelt als ze vergane trappen op en af vliegt, is bang voor de mening der mensen.
Ze is ook bang voor Hein. Eens bij een klein meningsverschil zei ze: ‘Het is beter, dat we niet trouwen.’ Ze is geschrokken van de heftige greep om haar armen en de dreiging van zijn boze ogen vlak boven de hare. Een ogenblik meende ze hem toen te zien, zoals moeder hem haar altijd voorhield.
Het werk vlot goed en bij al die toebereidselen raakt ze toch ook in opwinding. Soms fluit ze of zingt een liedje van school. Ze is blij, dat Hein het zo druk heeft, zijn aanbidding is wel eens vermoeiend. Moeder doet weer gewoon; ze praat niet veel; ze viel alleen uit, toen Hein haar voor de feestmaaltijd instructies wilde geven. Als haar dochter trouwt uit haar Tolhuis, zal zij het eten voorzetten aan haar familie zoals het haar goeddunkt.
Mària glimlacht. Hein hoeft niet bang te zijn. Moeder doet de dingen zonder veel drukte, maar degelijk en goed.
Op een prachtige lentedag omstreeks achttien honderd vijfennegentig trouwt Mària Bokkebeen met Hein Couré.
De kastanjelaan strekt als een erepoort de pas ontloken lichtgroene handen uit, waaronder de lange stoet van glimmende coupeetjes, elk met twee paarden bespannen en met koetsiers en palfreniers bemand, doortrekt op weg naar stadhuis en kerk.
Roze Bokkebeennichtjes en blauw-fluwelen Bokkebeenneefjes strooien bloemen op hun pad. Mària ondergaat al dat ceremonieel met gemeng- | |
| |
de gevoelens; verlegenheid om het ongewone, zenuwachtige angst dat ze iets verkeerd zal doen en daarmee Hein ontstemmen, trots omdat alles zo deftig toegaat en ze zeker indruk zullen maken; en bij dat alles toch weer de twijfel: is dit nu wat ze verwachtte? Is dit nu het begin van een gelukkig leven?
In de bruidscoupé probeert Hein haar onder haar sluier te zoenen. Zijn grote handen betasten haar; zij weert hem af, hij zal haar goed kreukelen. Zijn warme hand om haar stijf gehandschoende vingers hindert haar; zelfs de geur van haar bruidsboeket - lelietjes-van-dalen in toefjes aan slierten wit satijnlint gebonden - wekt haar afkeer. Een zich telkens opdringende gedachte maakt haar onrustig. Hein in zijn geklede jas met de kunstig ineengestrengelde stropdas, de hoge hoed op zijn zorgvuldig geplakte zwarte haren, is haar volkomen vreemd, ze kent deze man niet.
Hij ziet er ineens oud uit. Een erg knappe heer van een plaatje, die beter bij moeder past met haar grote hoed vol struisveren, dan bij haar. Met deze donkere en opdringerige man wordt zij straks alleen gelaten in de van nieuwheid fonkelende slaapkamer, die ze van hem cadeau kreeg. Ze heeft het gevoel, dat ze een sprong in het duister doet. Wat weet ze van Hein af. Ze wou, dat moeder straks niet weg ging.... tenminste niet dadelijk.
Hein is verrukt van haar. Hij speelt de huwelijkskomedie, die hij zelf voorbereidde. Hij weet alle buigingen en strijkages, die er bij te pas komen. Hoewel het zo lijkt, heeft hij toch niet alleen ogen voor de bruid. Hij weet precies hoeveel mensen er langs de weg staan, knappe vrouwen en meisjes, die het aankijken waard zijn, vallen hem op. Hij weet, dat hij zowel verafschuwd als bewonderd wordt.
Aan het diner neemt hij zelf de leiding in handen; hij maakt de tongen los, zorgt, dat er gedronken wordt, veel gedronken. Toespelingen en kwinkslagen worden onder zijn aanmoediging gewaagder. Mària lacht flauwtjes zonder er het ware van te begrijpen. Ze zit er als een marionet bij, klinkt als er een glas naar het hare geheven wordt, mompelt een bedankje als ze gelukgewenst wordt.
Hein vindt het zo heel goed, het is wel in de toon een schuchtere verlegen bruid.
Maar straks!
Anna Bokkebeen is zakelijk en ernstig. Ze geeft de diensters aanwijzingen en zorgt, dat de ramen open gezet worden, als de rook te benauwd wordt voor de dames. Ze overziet de tafel, die de feestelijkheid verliest en geeft een wenk als er ergens iets ontbreekt. Naar de bruid gaan haar blikken zelden. Ze houdt de wekker op de schouw in het oog, half drie. Om vier uur gaat de pont, die haar
| |
| |
naar de overkant zal brengen, waar haar zwager met de wagen wacht om haar naar haar dorp te rijden.
Heel de lawaaiige en kleurige bruidsstoet doet haar uitgeleide. Een optocht van sleepjaponnen, verflenste bloemen en ontkrulde kapsels; donkere mannen, die niet heel vast meer op de benen staan, bruidsmeisjes en jonkertjes, die duwend en stoeiend in de onwennige kleren krijgertje spelen. Handtastelijk manvolk en lacherige vrouwen, die soms gilletjes slaken als ze op de smalle landpaadjes in het nauw gedreven worden. Spoedig valt de stoet uiteen. Zover lopen vlak na het eten is niet gezond.
Mària nog in bruidstoilet, de sluier achter haar aan wapperend gaat, gearmd met Hein, voorop. Zijn gezicht ziet erg rood, zijn ogen zwemmen een beetje, zijn pak zit niet meer zo kreukloos, de stropdas is scheef gezakt, de anjer in zijn knoopsgat verflenst.
Anna loopt met neef Karel, Mària's voogd. Hij zingt de lof van Hein, die veel indruk op hem maakte; de bruiloft viel mee, goed eten en drinken. Anna probeert hem niet van het tegendeel te overtuigen; het heeft nu geen nut meer. Ze dankt God in de hemel dat de beproeving ten einde is. Graag zou ze nog even met Mària alleen geweest zijn om haar te waarschuwen, maar ze zag er geen kans toe.
Mijnheer pastoor nam Mària apart. Of ze er veel wijzer door geworden is? Mària zelf schijnt zich toch niet heel gerust te voelen, want als Anna haar goeden dag gekust heeft en al op de pont staat, laat ze plotseling Heins arm los en komt haar achterna. Het is niet druk en in het ogenblik, dat er nog verloopt tussen het luiden van de vertrekbel en het ophalen van de klep, neemt Anna de ijskoude handen van het meisje in de hare en zegt met tranen in de anders zo koele blauwe ogen en een hese fluisterstem:
‘Kind.... als je van avond alleen bent met.... je man.... en er gebeuren dingen, die je vreemd voorkomen.... wees dan niet ongelukkig,.... het hoort nu eenmaal zo....’
Uit Mària's ogen rennen de tranen; ze kan niets zeggen, snikkend gaat ze de plank over, die achter haar opgetrokken wordt.
Hein is alweer bij haar, de anderen zijn ver achter gebleven. Om beurten wuift Mària met haar zakdoekje en droogt er haar tranen mee af Hein Couré heeft lak aan die flauwe vertoning, hij wil naar huis om zo gauw mogelijk de gasten er uit te werken. Vanavond is het café gesloten.
Toch is het al donker voor hij de deur grendelen kan. Mària staat als een trillende witte libel bij de schouw. Daar moet hij om lachen en het vuurt hem aan. Helemaal nuchter is hij niet meer; zijn ogen glinsteren, hij ziet er rood en warm uit, het donkere
| |
| |
haar is in een lok op zijn voorhoofd uitgezakt. Vast drukt hij haar in zijn armen en overdekt haar gezicht met natte kussen; zo wild gaat hij te werk, dat ze achterover helt, haar armen als vleugels over haar borst gevouwen, onmachtig tot verweer. Zijn handen verwarren zich in de sluier op haar rug, dat maakt hem ongeduldig, hij rukt er aan en trekt er een scheur in. Hij gunt haar niet eens de tijd om haar rokken bij elkaar te nemen; haar weerstrevend lichaam dwingt hij in de richting van de slaapkamer; hij fluistert hete woorden, die zij niet begrijpt, ze voelt en ruikt zijn adem. In de boeken, zo denkt ze, verlaat nu toch de jonge echtgenoot zijn vrouw en trekt zich terug tot ze zich ter ruste begeven heeft.
Heins ongeduldige handen zoeken in de warwinkel van sluier en japonplooien naar haken en ogen; als hij ze niet gauw genoeg los kan krijgen trekt hij de boel kapot. Dat wekt haar boosheid.
‘Laat dat’, zegt ze vinnig. Als hij haar met een hand vast houdt om met de andere de deur der slaapkamer open te doen, ontglipt ze hem en vlucht terug naar de haard. Nu is hij niet meer te houden. Spoedig heeft hij haar weer beet en duwt haar de drempel over. Met een bons valt de deur in het slot.
De volgende morgen, als het nog nauwelijks schemert, kiert dezelfde deur weer open en Mària Couré glipt er door de gelagkamer binnen, waar het benauwd stinkt naar drank en naar de petroleumlampen, die bleven branden en nu uit zijn gegaan. Ze is al gekleed, dat wil zeggen, ze heeft een jurk aan, maar ze loopt op blote voeten en haar verwarde vlechten hangen los. Ze staat daar met de handen tegen de borst gedrukt als een radeloos achtervolgd dier, dat een schuilplaats zoekt. De nacht in de slaapkamer maakte haar wijs, wijzer dan menige vrouw na lange huwelijksjaren. Ze is kapot, gedesillusioneerd, vernederd en geschokt tot diep in haar ziel. Te verward is ze om dadelijk te weten wat er overgebleven is van haar liefde en haar droom van geluk. Voorlopig heeft ze maar één wens en die is, te ontkomen aan Heins woeste hartstocht en ze denkt: als dit is wat moeder met haar laatste woorden bedoelde.... als dit nu gewoon is.... oh, als ik het eerder geweten had, dan was ik nooit getrouwd.
In de kamer hoest Hein. Dat drijft haar op de vlucht. Ze zal zich verbergen, ze moet nadenken en tot rust komen, maar waar? Boven haar hoofd hoort ze getrippel van pootjes en een zacht gejank. Wapi, gedurende de bruiloftsdrukte is hij daar opgesloten en vergeten. Ze haalt voorzichtig de ladder neer en sluipt naar boven. Daar in de vertrouwde omgeving van balken en steunberen kruipt ze in haar bedstee met Wapi tegen haar borst gedrukt.
| |
| |
Daar ontwaakt zij met het wanhopige besef, dat ze dit ongeluk over zichzelf gebracht heeft, dat er geen terug bestaat, er is bittere hoogmoedige vrouwentrots en haat. Geen van de mensen, die haar waarschuwden, zal merken, hoe het met haar gesteld is. Ze zal haar rol weten te spelen. Uit de verdorde bodem, waarin haar liefde in de kiem verstikte, groeit naast de angst voor bruut geweld, de minachting voor mannen, die ze allen afmeet naar haar ervaringen met Hein Couré.
Een stroom van tranen brengt tenslotte wat verlichting; weldadige moeheid overrompelt haar. Terwijl ze zachtjes indommelt, hoopt ze, dat Hein Couré, die in het brede bed als een verzadigde leeuw ligt te slapen, nog in geen uren ontwaken zal.
|
|