| |
Hoofdstuk 2
Maar hij komt wel terug!
Al gauw weten ze ook hoe hij heet. Het is Kees met de pret-ogen, die het allemaal kan vertellen. Op de tweede avond dat de vreemdeling kwam, is hij met Kees apart gaan zitten. De anderen waren daar gebelgd over. Later zijn ze samen weg gegaan. Maar na drie dagen was Kees terug en hij wist er alles van!
‘Het is een paardeslachter uit de stad. Ik ben bij hem geweest. Hij woont in het oude gedeelte; het is haast niet te vinden in de wirwar van al die straten en steegjes. De winkel ziet er niet erg voornaam uit, verveloos en bouwvallig, maar er naast zijn grote bruine staldeuren met stenen paardekoppen versierd. Als je daar door gaat, kom je in een groot koetshuis met tralieboxen vol paarden... lang niet voor de slacht hoor! Prachtige glanzende dieren. Er lopen wel drie knechten rond; om een binnenplaats staan nog meer stallen.
| |
| |
Hij heet Hein Couré en is dertig jaar. Als je hem op de binnenplaats bezig ziet, lijkt het wel circus. Bulderen dat hij kan! Hij zegt, dat hij kreupele en te langzame paarden van de renbaan koopt, opkalefatert en dan tegen goed geld weer van de hand doet. Nu wil hij ook beginnen met zaken doen aan de andere kant van de grens en daarvoor zoekt hij iemand, die met paarden weet om te gaan. Hoe hij zo gauw gezien heeft, dat ik bij het paardenvolk gediend heb, snap ik niet! Het is riskant werk, maar het betaalt goed’.
‘Ik zou maar oppassen’, waarschuwt Anna Bokkebeen.
Slappe Willem gluurt onder zijn half dichte oogleden uit en vraagt: ‘Waarom gaat hij zulke vuile zaakjes ondernemen als zijn handel goed floreert, zoals jij zegt?’
Manke Jozef, die voorover gebogen aan zijn pijp zit te trekken, blaast een rookwolk uit en gooit er tussen:
‘Het rechte weet ik er niet van, maar die naam komt me toch bekend voor.. Couré... Couré... ik geloof, dat ik het ergens gelezen heb onder strafzaken. Ik denk, dat het heerschap ginds de grond te warm wordt onder de voeten, maar wat heeft Kees daarmee te maken? Of je nou de ene baas hebt of de andere, schobbejakken zijn het allemaal! Paarden overbrengen is geen lolletje, als je dat maar weet! Het wordt zwaar gestraft.’
Daarmee is de zaak afgedaan. Nu ze weten, wat voor vlees ze in de kuip hebben, is de vreemdeling geen vreemde meer. En omdat hij niet uit de hoogte doet en toch een grote invloed uitoefent, wordt hij in de kring toegelaten.
Anna Bokkebeen blijft argwanend. Ze gaat op zijn brutaliteiten niet in. Mària heeft nog altijd een even grote hekel aan hem. Na maanden weet hij nog niet eens, hoe ze heet. Als ze hem per ongeluk in de weg komt en hij moet toevallig iets hebben, beveelt hij ongeduldig: ‘Kind, haal eens lucifers...’ en toen hij zijn bierglas omstootte: ‘Kind, ruim die zwijnepan op...’ Kind! Wat denkt hij wel? Zij is al vijftien jaar, maar een dwerg, vergeleken bij zijn afmetingen. Wat verbeeldt hij zich wel, die lelijke paardendoodmaker!
Hij draagt nog altijd die rare witte jas op een donkere rijbroek, hij weet best, dat het hem machtig goed staat. Mària, die eens met vader mee geweest is naar een circus in de stad, vindt dat hij lijkt op de wrede man, die met venijnig zweepgeknal en gemeen gepriem van een drietand de brullende leeuwen in de ijzeren traliekooi rond joeg. Moeder verbiedt haar nu om lelijke dingen van hem te zeggen; hij is een goede klant. Toch gelooft Mària niet, dat moeder hem een erg aardige man vindt. Hij lacht haar uit, als ze afgemeten tegen hem doet; hij heeft geen greintje ontzag voor haar,
| |
| |
zoals de anderen. Hij keurt ook alles af: Wapi is een onrein mormel, het café een voorwereldlijk muf hol. Eens hoorde Mària hem zeggen tegen Kees met de pret-ogen, toen moeder even weg was:
‘Waar blijft dat scheetje nou; ik wil eindelijk wel eens bier hebben!’ En Kees, in plaats van moeder te verdedigen, lachte hardop. Van schaamte en woede zijn Mària toen de tranen in de ogen geschoten. Mannen! Bah!
De zomer brengt verademing. Het is de slappe tijd voor de smokkelaars, die een voor een weg blijven. Lange dagen, korte nachten. Hein Couré vertoont zich niet meer. ‘Hij heeft het te druk met de rennen’, zegt Kees. ‘Ik heb hem gezien. Piekfijn in een zwarte jas met een wit-zijden lefdas om en een hoge zijden op zijn kop’.
Anna Bokkebeen doet, of het haar niet schelen kan, maar Mària denkt dat Kees jokt. Kees is een beetje ongerust over dat wedden op de renbaan. Het bevalt hem niets. Hij moet nog centen beuren van Hein Couré. een paar maal is hij er al vergeefs om geweest. Paarden overbrengen is waarachtig geen kinderspel; boter bij de vis en anders basta!
In het dorp merken ze van dit alles niets. Het Tolhuis is een wereldje op zichzelf, het bloeit als een nachtbloem in het verborgene. Overdag lijkt het een vredig erf op zondag. Er lopen dieren rond; het ziet er tamelijk netjes uit; oud is alles, maar niet verwaarloosd. Anna Bokkebeen vindt het zomerleven saai, er is niet veel te doen en de eenzaamheid begint haar te drukken. Wat heeft ze aan het kind? Het gaat gedwee naar de naaischool, knoeit in de tuin en komt alleen binnen om te eten en te slapen. Er gaat niets van uit, ze is niet overdreven opgewekt of vrolijk, wel ongehoorzaam, maar niet brutaal. Je kunt niet met haar praten. Een vrouw van zesendertig mag toch nog wel iets verwachten? Ze mist Bokkebeen, die ondanks zijn ziekte een gezellige prater was. Haar nog jong lichaam herneemt na al die jaren van zorg en opoffering zijn rechten. Te veel denkt ze aan Hein Couré, niet omdat ze denkt dat hij een goed mens is - ze weet wel beter - maar omdat hij een indrukwekkende man is, die op vrouwen neer ziet. Dat wondt haar trots. Wat wil hij van haar? Hij kleineert haar waar de anderen bij zijn; hij zegt minachtende en schampere dingen. Maar zijn ogen volgen haar overal en als zijn blik haar treft, heeft ze moeite om haar houding van ijzige onverschilligheid en kalmte te bewaren. Nooit zal ze uit zichzelf het woord tot hem richten; alleen als hij een schaamteloze opmerking maakt, geeft ze een bits en kwetsend antwoord. Het deert hem niet, integendeel schijnt het hem te amuseren. Hij doet of zij de dienstmaagd is in haar eigen café. Dat verdraagt ze niet, ze zou hem willen treffen, maar haar wapens
| |
| |
stuiten af op zijn grenzeloze minachting voor vrouwen. Bokkebeen in de hemel is voor hem nog altijd meer baas over het Tolhuis dan zijn weduwe hier beneden.
Het is goed, dat hij wegblijft; wat heeft ze met zo'n kwiebus te maken, die in een apepak op de renbaan zijn geld verspeelt?
Vroeg in de herfst verschijnt hij weer. Hij komt overdag. In Mària's ogen wint hij aan belangrijkheid, omdat hij door de gelende kastanjelaan komt aangereden op een zwart paard, dat te smal en te klein voor hem lijkt. Over zijn vreselijke, witte jas draagt hij een loden cape, die achter over het zadel hangt Zijn snor is korter geworden, zijn wangen zien paars van de inspanning om het lastige paard in bedwang te houden, de dophoed, die hij achter op zijn hoofd geschoven heeft, drukte een witte voor in zijn bezweet voorhoofd.
Hij werpt Mària de teugels toe, tilt een been over de hals, laat zich afglijden en snauwt of hij een ondergeschikte beveelt:
‘Afstappen!’
Ze deed zoiets nog nooit, maar ze is bereid om het te proberen, niet voor Hein Couré, maar voor het paard, dat er afgemat en erg bezweet uitziet. Ze leidt het naar de pomp om het te laten drinken, daarna mag het dier naar hartelust gras eten aan de berm onder de bomen. Het paard is erg zenuwachtig en schrikt van elke vogel, die uit de heg vliegt; het heeft ook een raar dik achterbeen. Ze jaagt voorzichtig de vliegen weg, die hem hinderen. Wat haar betreft, mag die paardedoodmaker gerust nog een poosje uitblijven. Wat doet hij daar nu binnen bij moeder?
Het is begin oktober, de aardappels zijn nog niet eens de grond uit. De rivier is hoog, een breed effen watervlak, waarin zich de slanke, hier en daar goudgele peppels spiegelen. In het midden, waar de stroom sterk is, drijven de zeilschepen in ongekende vaart voorbij. Een enkele sleep vordert slechts langzaam achter een zwoegend stoombootje stroomopwaarts. De beuken zijn nog groen; aan grootvaders wijnstokken hangen blauwe trosjes. In het bongerdje beginnen de appels te vallen; ze was op weg om ze te gaan plukken, toen die Hein Couré aan kwam rijden. Langzaam loopt ze heen en weer met het paard. Na een poos komt Hein Couré naar buiten en klopt met zijn rijzweep tegen zijn kappen. Het paard schrikt daar zo van, dat het achteruit vliegt en Mària de teugels bijna ontschieten. De kerel is nog kwaad ook, dat ze niet gauw genoeg komt. Moeder is in de open keukendeur blijven staan, ze ziet erg rood. Hein Couré negeert de stijgbeugel en slingert zijn zwaar lichaam in het zadel. Als hij zit, zegt hij lachend tegen moeder, terwijl hij zich half omkeert en het paard met een hand op de bil slaat:
| |
| |
‘Het is een aas deze, een miskoop, morgen stop ik hem in de worst. Vergeet niet tegen Kees te zeggen...’
Mària gaat haar appelmand oprapen. Ze blijft erbij, dat die paardedoodmaker een hard en wreed man is.
Meer verstaan ze niet. Het paard is er ineens tussenuit getrokken en Mària die op de zandweg staat, ziet Hein Couré met de teugels zagen aan het omhoog geworpen hoofd van het dier. Hij is de hoek al om, voor hij hem weer in bedwang heeft.
Anna Bokkebeen zit aan de keukentafel en is geheel van haar stuk gebracht. De Hein Couré van overdag is een heel andere dan die van 's avonds. Zeker, hij was nog zelfbewust, maar niet aanmatigend of onhebbelijk. Hij praatte gewoon met haar en prees haar koffie. Zijn blikken brachten openlijk hulde aan haar ogen, haar dunne middel en haar kleine voeten. Ze is in de war. Welke Hein Couré moet ze nu geloven? Welke vertrouwen? Haar hart zegt: deze! Haar verstand waarschuwt: geen van beiden.
Het wordt voor Anna Bokkebeen een vreemde onrustige winter. Een winter vol hoop en verwachting, vol bittere teleurstellingen, vernederingen en schaamte. Hein Couré komt elke dag en dikwijls ook nog 's avonds. Hij loopt, wat je noemt, de deur plat. In het dorp zal daar wel over gepraat worden, want een enkele wandelaar komt nog wel eens langs het Tolhuis en Hein Couré in zijn rare kleren is opvallend genoeg. Anna merkt het niet en het zou haar ook niet deren, ze is gewend te doen wat haar goed dunkt. Maar wat er nu gebeurt, is niet goed. Ze durft het niet eens in de biecht te belijden. Het is sterker dan zij zelf.
Bij avond is Hein zoals hij altijd was, druk, overheersend machtig met zichzelf ingenomen, koel spottend tegen haar. De kommiezen komen vaker; er wordt meer gewaagd nu Couré aanvuurt. Er is een opleving in het kwade en Anna weet dat met al haar vermaningen niet te bezweren. Ze weet maar al te goed, dat Couré zelf buiten schot blijft. Overdag komt hij op zijn wonderlijke paarden aangereden als de grote mijnheer en verlamt haar verwijten en protesten met zijn adembenemende hofmakerij. Op zijn bevel liet ze gedwee de paardenstallen weer in orde maken, opdat hij er zijn rijdieren stallen kan, die met haar hooi en haar haver gevoerd worden, zonder dat ze er betaling voor durft te vorderen. Ze is secuur en op de penning, het hindert haar dat hij ook zijn bier vergeet af te rekenen. Dan troost ze zich met de gedachte, dat misschien heel gauw dit alles toch van hen samen zal zijn. Smoorlijk verliefd is ze en allang over het stadium van wantrouwen heen. Hij praat niet over trouwen. Nu nog niet. Ze heeft geduld, al is er ook een wilde hartstocht voor deze man in haar losgebroken. Als hij haar
| |
| |
verlaat en wegjaagt op zijn onhandelbare paarden, zucht ze soms beklemd, overmeesterd door een gevoel van dodelijke moeheid. In zulke ogenblikken is zij niet gelukkig. Ze denkt aan Bokkebeen, de goede lobbes, die vroeger met zijn grote handen teder haar taille omspande; deze doet hetzelfde, maar knijpt haar daarbij de adem uit het lijf.... Ze wordt onrustig en zenuwachtig en als Mària haar soms verwonderd aankijkt, is ze bits en prikkelbaar. In het kind groeit een wrok. 's Avonds wordt ze vroeg naar bed gestuurd, overdag mijdt ze het huis, zodra ze Hein Couré binnen ziet gaan.
Een sterke weerzin tegen zijn manier van doen met moeder drijft haar de deur uit. Nu er bij winterdag niet veel te doen is in de tuin, slentert ze met haar hondje door de bossen of ze klimt op de toren en kijkt peinzend uit over het kale erf, het naakte bos en de weg, die nu open ligt tot aan het kerkhof. Als het te hard regent, zit ze op een bos stro bij het paard, dat tenminste warmte afgeeft. Juist in deze tijd, nu ze zestien is, voltrekt zich in haar de grote verandering. Het argeloze blijmoedige kind met de innige liefde voor planten en dieren, dat als een hinde heuvel op en af kon rennen, verandert in een droefgeestig, in zichzelf verstrikt, moedeloos en ontevreden meisje. In de herfst werden haar jurken kort. Nu zitten ze boven de knie. Moeder merkt het niet. Dikwijls overvallen Mària om kleinigheden diepe gevoelens van haat, waarvoor ze zich later schaamt. Traag in een uitdagend lijdelijk verzet, doet ze het haar opgedragen werk. Achter die altijd neergeslagen ogen vermoedt niemand opstandigheid. Ze heeft geen vriendin om zich in overdreven bakvissenliefde aan te hechten; ze heeft alleen Wapi. Soms knuffelt ze het kleine dier tot het zachtjes jankt. Alles is overdreven in deze tijd: de tranen over een gestorven kip of konijn; de vreugde over de eerste lenteverschijnselen.
Op liefdesgebied is ze nog groener dan gras. Van het gedoe tussen moeder en Hein Couré ondergaat ze alleen de ergernis. Ze gaat naar de naaischool en aanbidt zuster Theresia, maar die, serener dan de kloosterbloemen, die ze verzorgt, aanvaardt wel de hartelijke genegenheid van het meisje, maar wijst de al te opdringerige liefdesbetuigingen als zondig van de hand.
Anna Bokkebeen, hoe ook in beslag genomen door haar eigen gevoelens, wordt toch gehinderd door de stugge vijandige houding van het kind, als Couré er is. Ze is bang, dat Mària binnen zal komen, als Hein met haar stoeit. Het is deze heimelijke angst, die haar voor al te openlijke intimiteit bewaart.
Op een middag brengt Mària van de naaischool een brief mee. Zuster Theresia vraagt, of ze op de meisjesvereniging mag komen, iedere donderdagavond. Terwijl Anna de brief leest, staat Mària
| |
| |
er onverschillig bij. Ze verwacht een weigering. Toch zou ze dol graag willen. Ze is altijd een ongehoorzaam kind geweest; elke dwang ontketent een ondergronds verzet.
Ook nu heeft ze al een plan klaar!
Door het ronde tuimelraam van de zolder op het dak klimmen, bij de onbewoonde kamer een ladder klaar zetten, als ze de luiken gaat sluiten...
Het hoeft helemaal niet. Moeder stond zich even te bedenken; nu zegt ze erg vriendelijk:
‘Je mag wel, als je graag wilt, maar ik vind het niet goed, dat je 's avonds laat alleen over de weg terug gaat; ik zal aan tante Betsy vragen, of je daar donderdags kunt overnachten’.
Mària is te verbaasd om op- of aanmerkingen te maken; ze mompelt iets van ‘Dank u wel’, schudt haar vlechten naar achteren en loopt op een draf de tuin in. Moeder blijft in de keukendeur staan met de brief nog in haar hand. Ze is bezig zichzelf met allerlei drogredenen gerust te stellen en zich wijs te maken, dat alleen het bestwil van het kind haar tot toestemmen dreef. Het is haar, of ze met het wegsturen van het kind haar laatste verdedigingsmiddel tegenover Hein prijs geeft. Ze huivert en gaat naar binnen.
Mària op haar lievelingsplekje, de rand van de broeibak, gezeten, overdenkt de nieuwe situatie. Tante Betsy, een zuster van vader, die met een aannemer getrouwd is en nogal voornaam doet, zien ze niet vaak. Moeder gaat er na de mis wel eens heen, maar tante, die net als vader dik en slecht ter been is, komt nooit op het Tolhuis; ze heeft geen kinderen en ijvert voor de missie.
De vereniging wordt voor Mària een openbaring. Na haar schooltijd leefde ze vrijwel in afzondering. Ze sprak alleen de twee, drie meisjes, die tegelijk met haar op de naailes waren, maar die, in de twintig al, keken zo'n kleintje niet aan. Nu ziet ze alle groot geworden meisjes uit haar eigen klas weer terug en o wonder, ze steekt niet zoveel meer bij ze af. Ze is nog wel lat-mager, maar er zijn er bij, die ze over het hoofd gegroeid is. Ze zegt niet veel. Net als vroeger zit ze tussen hen in aan de groene tafel in de holle kloosterkamer met de dikke wit gekalkte muren en de boogvormige ramen in diepe nissen. Ze houdt de ogen neergeslagen op haar breiwerk, zoals vroeger op haar boeken, maar ze geniet intens, lacht mee en is gelukkig. Deze donderdagavonden helpen haar over veel moeilijkheden heen. Ze wint geen echte vriendin, maar allen zijn vriendelijk voor haar en zeggen vleiende dingen over haar vlechten en haar ree-slanke figuur. Een enkele, die het voorrecht had haar de ogen te zien opslaan, vond haar nog bleek muizesnuitje eensklaps mooi. Haar stil bescheiden wezen wekt niemands jaloe- | |
| |
zie. Na afloop wacht tante Betsy haar op met chocolademelk en kaneelbeschuitjes. Ze is wat temerig, maar goedig en als Mària in bed ligt op het kleine zijkamertje, zo vreselijk klein en licht vergeleken bij de zolder thuis, komt tante Betsy haar toestoppen en goede nacht kussen. Mària lijkt het, of ze plotseling op een andere planeet leeft.
Eind maart, na een eindfeest, sluit de vereniging tot het najaar. Gelukkig voor Mària is er nu volop werk in de tuin.
Anna Bokkebeen is aan de schoonmaak gegaan, ze moet wel iets doen om haar groeiende onrust de baas te blijven. Met de komst van het voorjaar blijven haar klanten een voor een weg.. Ook Hein Couré.. Ze verwachtte dit allerminst. Mària vindt het doodgewoon. De rennen beginnen immers weer!
Anna kan niet geloven, dat de paarden werkelijk sterker zijn dan zij. Mària vult welgemoed haar broeikassen met de mest, die Hein Couré's paarden deze winter in hun stal achter lieten.
Anna klopt de beddeboel met de wanhoop in het hart. Ze was zo zeker van hem, ze geloofde aan haar invloed ten goede. Veel hebben ze deze winter gepraat. Dit botte wegblijven heeft ze niet verwacht. Nog hoopt ze. Ze speurt in de krant, omdat ze weet, dat hij paarden in training heeft voor de voorjaarsrennen. Zijn naam leest ze niet. Telkens wringt de angst haar de keel dicht. Het bezig zijn met eigen gevoelens doet haar heenzien over het kind.
Op een middag komt Kees met de pret-ogen aanlopen. Het is prachtig weer. De bongerd bloeit, de kippen kakelen druk; Mària sjouwt met erwtenrijzen. Kees roept haar een groet toe; en Anna, die binnen bezig was, komt haastig naar buiten gelopen; de glans van verwachting sterft uit haar ogen, als ze ziet, dat het Kees is, en niet Hein. Na de eerste teleurstelling verheft zich weer de hoop. Kees met de pret-ogen is de enige, die rechtstreeks in verbinding staat met Hein, misschien komt hij met een boodschap.. een brief! Maar Kees zegt heel argeloos:
‘Ik kwam eens horen, hoe dat zit, ik krijg nog centen van Hein Couré. Hij is niet op de rennen geweest en de zaak is gesloten’. Anna Bokkebeen moet zich aan de deurpost vastgrijpen; wild kruisen de gedachten door haar hoofd. Dat Kees bij haar komt, geeft te denken; waarom veronderstelt hij, dat juist zij na de lange afwezigheid van Hein nu wel zal weten, waar hij is? Ze hebben hun verhouding zo zorgvuldig verborgen gehouden. Wat betekent dat: de winkel gesloten? Is hem iets overkomen? Ze moet sterk zijn en zich beheersen. Ze laat de deurpost los, komt enige passen de binnenplaats op en bukt zich naar papieren, die uit de vuilnisbak gewaaid zijn. Dan pas zegt ze bits:
| |
| |
‘Van Hein Couré weet ik net zoveel af als jij. Ik heb je vaak genoeg gewaarschuwd!’
Kees is niet van gisteren; zijn kleine driehoekoogjes met de lichtjes volgen haar druk gedoe nauwlettend. Hij weet veel te goed, dat Hein Couré overdag op vrijersvoeten kwam. Is er mot tussen die twee? Geen wonder, Hein is een ruw en onverschillig heer; zij zal nooit tegen hem op kunnen, al doet ze nog zo branie. Dikwijls heeft het hem op de tong gelegen om haar te waarschuwen maar tenslotte is hij toch haar hoeder niet. Ze is eigenzinnig.. en nu ja, een beetje dollen, ze is nog een jong wijf en ze heeft zware jaren achter de rug. Ze zal het zich wel uit het hoofd zetten. Om een man als Hein Couré moet je niet lang treuren.
Zij schijnt werkelijk niets van hem te weten. Zij is nu klaar met rapen en duwt de proppen met veel vertoon in de vuilnisbak. Ze ziet er weer gewoon uit; koel en afgemeten zegt ze:
‘Naar de centen zal je dan wel kunnen fluiten’.
Hij gaat op een der stenen zitten, die de breedte van het inrijhek aangeven. Wijdbeens zit hij daar zijn pijp te stoppen terwijl zijn driehoekoogjes telkens naar haar opkijken.
‘Ik zal hem net zo lang achter de vodden zitten, tot ik hem te pakken heb!’ zegt hij vinnig. ‘Als hij denkt mij te kunnen beduvelen, moet hij vroeger opstaan’.
Zij komt dichtbij hem staan en zegt op hem neerkijkend wat al te gretig:
‘Dat moet je doen.. doe dat!’
Hij knikt alleen en als hij aanstalten maakt om op te staan, inviteert ze:
‘Kom er even in een kop koffie drinken’.
Hij volgt haar langzaam.
Later doet ze hem uitgeleide tot aan de karweg. Ze ziet zijn korte gedrongen gestalte verdwijnen onder de wijd uitgespreide lichtgroene terrassen der beukebomen, dan dwars oversteken en op de met zonvlekken bewemelde bosgrond verloren gaan. Ze zucht, want ze voelt wel, dat ze zich te veel liet gaan, maar boven deze wetenschap klimt alweer de hoop. Kees is op de centen, die zal niet los laten voor hij heeft wat hem toekomt.
Het wachten duurt lang. Het weer is omgeslagen; de regen kletst neer en maakt de muren van het Tolhuis donker; de bomen storten bij iedere windvlaag een vracht water over het oude rieten dak. Binnen hangt een grijs en somber licht. De keukenschoorsteen trekt slecht, zodat telkens de rook neerslaat en de buitendeur open moet blijven. Mària is op de lange tafel in de gelagkamer een japon aan het knippen. Een lichtgrijze, nu ze uit de rouw zijn. Als Anna
| |
| |
vlak naast haar komt staan om te zien, of ze het goed niet verknipt, merkt ze opeens met verrassing, dat Mària haar over het hoofd ge groeid is.
‘Neen maar’, zegt ze met een lachje, terwijl ze haar schouderhoogte meet aan die van Mària, ‘ik ga tot de kleintjes behoren’.
Mària kleurt, werpt een vluchtige blik op zij, schudt dan ongeduldig de altijd lastige vlechten naar achteren en buigt zich weer over haar werk. Ze gloeit van ijver.
‘Denk erom’, waarschuwt Anna nog voor ze weggaat, ‘dat je er een flinke zoom aan knipt’.
Mària trekt een lelijk gezicht achter haar moeders rug. Dat doet ze lekker niet; ze denkt er niet aan! En Anna Bokkebeen vergeet er verder op te letten, want Kees komt diezelfde middag met nieuws over Hein Couré. Anna sluit zo onopvallend mogelijk de deur tussen gelagkamer en keuken. Het kind heeft er niets mee nodig. Kees zit vlak voor het fornuis om zijn natte plunje te drogen. Hij is in het buurland geweest en dwars door de bossen naar hier gelopen. De centen heeft hij! Hij sprak de sloeber en zij moet de groeten van hem hebben. Ze moet zich niet bezorgd maken, als hij in een hele poos niet komt; zaken, dringende zaken! Zijn - Anna denkt: hun - toekomst hangt er van af.
Maar Kees probeert haar dadelijk elke illusie te ontnemen. Hij weet nu wel, waar de schoen wringt. Die beenhouwerij en die stallenboel in de stad staan aan de paal. Hein Couré is in staat van faillissement verklaard en die handige smeerlap zag het aankomen en heeft Kees met de pret-ogen gebruikt om al zijn levende have en verplaatsbaar bezit tijdig de grens over te krijgen!
Er klinkt verontwaardiging, maar ook ontzag in Kees' stem.
‘Zo'n gehaaide bliksem, nou zet hij het zaakje ginds voort en als alles achter de rug is, brengt Keesje de boel netjes weer terug’.
Anna is wel opgelucht, maar toch niet erg gesticht over de praktijken van Hein. Kees praat er openhartig over. Het is het beste om haar op een wrede manier van haar heilloze bevlieging te genezen. Hij gelooft niet, dat Hein trouwplannen koestert, neen, Kees heeft zo'n zwak vermoeden, dat Hein en het gerecht wel eens vaker met elkaar te doen hadden gehad. Anna kan wel een betere man krijgen dan die duvels-mooie slechte kerel. Ze moet hem maar gauw vergeten.
Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Het is vreemd, maar met elke dag, die verstrijkt, groeit haar hoop. Hij komt terug! Hij kan haar na alles wat er tussen hen gebeurd is, niet zomaar vergeten zijn. Wat hij ook gedaan mag hebben, zij is op zijn weg geplaatst, om hem van zijn slechte hartstochten voor het wedden te genezen.
| |
| |
Hier bij haar op het Tolhuis hoeft hij zich niet om het dagelijks brood te bekommeren, zij is er om hem die zorg af te nemen; hier kan hij naar hartelust met zijn paarden bezig zijn en Kees kan hem helpen.
Zij wacht met groeiend vertrouwen en onuitputtelijk geduld. Zij ziet niet wat de anderen zien, dat ze ouder wordt. Ze nadert de veertig. Hein zal nu drieëndertig zijn, zij achtendertig. In de spiegel ziet ze wel haar nog jeugdig figuur en het bruine kroeshaar zonder een draadje grijs, maar niet het ruwer wordende plekkerige vel en de kraaiepootjes bij de ogen. Soms kwelt haar de vraag: Waarom laat hij nooit iets van zich horen? Zij vroeg aan Kees zijn adres, maar die haalde zijn schouders op en zei dat niet te weten, omdat Hein nergens een vast verblijf had. Het doet er ook niet toe. Hij is geen man om te schrijven; een vrijbuiter; een heerlijke, sterke, dwingende man!
Mària is tot volle wasdom gekomen. Ze wordt gauw achttien jaar. Lang is ze, maar toch niet meer dan middelmaat, buigzaam als een riet, gezond en gespierd door haar tuinwerk. De nieuwe grijslinnen japon zit vloeiend. Haar middel is dun zonder ingesnoerd te zijn; de vlechten draagt ze om het hoofd gewonden, het springt wat uit om haar blank glad voorhoofd. Haar smal gezicht is teer bleek met een egale roze weerschijn, maar pas als ze de vochtige, wat schuwe, grijs-blauwe ogen opslaat, gaat er een aantrekkingskracht van haar uit, die ze zelf nog niet ten volle beseft. Haar voeten zijn nog even vlug als vroeger. Sterk is ze, maar vrouwelijk, vanaf haar blonde haren tot aan haar tenen. Ze is niet behaagziek, wel ijdel. Zonder opkijken weet ze toch, dat bij haar kerkgang de ogen van het manvolk op haar gericht zijn. Ze denkt dikwijls over de liefde, maar naar de doodgewone dorpsjongen gaat haar hart niet uit. Ze kan zich niet voorstellen, dat ze voor zo een haar dierbaar Tolhuis zou verlaten. Haar wijsheid over de liefde put ze uit de wekelijkse aflevering van een blad, waarop moeder geabonneerd is. Nog altijd doet ze graag de dingen, die haar verboden worden: nog vliegt ze telkens de levensgevaarlijke torentrappen op.
Moeder begrijpt haar niet. Bij elk conflict slaakt ze die verzuchting tegenover Wapi en voelt zich verongelijkt. Of zij moeder begrijpt? Aan Hein Couré wijdt ze geen enkele gedachte meer.
Sinds hij uit haar leven verdween, is zelfs zijn beeld vervaagd. Zijn naam wordt nooit genoemd. Aan hem is alleen de onaangename herinnering verbonden van een raar, wit jasje met bloedvlekken.
Na sombere koude dagen brengt de langste dag van het jaar de zo vurig verlangde warmte.
Tegen de avond is de wind omgelopen en daarna gaan liggen; de
| |
| |
wolken zijn afgedreven en na zonsondergang wordt het nauwelijks duister; de lichte noorder-horizon voorspelt een schitterende Sint-Janszondag.
Anna Bokkebeen staat bij het eerste hanegekraai op en steekt zich in een stemmig zomerkleed. Ze wil naar het dorp lopen om zich daar aan te sluiten bij de processie, die door de velden aan de overkant der rivier trekt, drie uur ver naar de bron dicht bij haar geboortedorp, waar lang geleden op Sint-Jan een wonder gedaan is. Wie daar vurig bidt, wordt verhoord. Ze is blij, dat Mària er niet voor voelde om mee te gaan. Anna wil zich door niets af laten leiden en uitsluitend aan haar wens denken.
Nu roept ze het meisje, dan neemt ze haar parasol, die ze niet missen kan, sinds haar huid de zon zo slecht verdraagt en hangt het korfje met brood en koude koffie aan haar arm. Nuchter moet ze haar bedevaart doen. Ze neemt haar rokken met een hand op, werpt nog een blik in de spiegel om te zien of het nieuwe hoedje met de opgeslagen randen en de dure struisveer wel genoeg naar voren staat en gaat heen. Een kwiek dametje.
Ze is nooit overdreven kerks geweest, maar nu ze al zo lang gewacht heeft en ondanks al haar gebeden haar wensen maar niet verhoord worden, wendt ze zich hoe langer hoe dringender tot de hemelse Vader en zijn wonderdoende heiligen. Als de zon opgaat, is ze opgenomen in de langzaam voortschuifelende mensenslang, die de rivier overgetrokken is en achter schetterende muziek en wapperende vaandels de warme zonnige vlakte tegemoet gaat.
Mària is opgestaan, deed op haar gemak het huiswerk, verzorgde de beesten. Nu gaat ze om het huis de luiken vastzetten. De groene tafeltjes en stoeltjes, die daar nog elke zomer plichtsgetrouw worden uitgezet, zijn nat van dauw. De lindebloesem is opengegaan, er is al bedrijvigheid van bijen en hommels rondom. De wingerd sluit met zijn afhangende slingers de ingang van de wrakke waranda af; op de speelplaats woekeren gras en onkruid om de vermolmde wippen; de zwaluwen scheren piepend naar hun nesten onder het dak. Ver in het bos is de roep van een koekoek. Haar tuintje geurt van de rozen, de perziken krijgen kleur, de bonen ranken om de stokken, de bessen druipen van rood; het donkere aardappelloof op de akker is dof van de dauw. De wijnstokken tegen de helling zijn te weelderig geworden, sinds ze er haar handen van aftrok. Ze gaat de sikken melken en daarna brengt ze de dieren naar het weitje onder de appelbomen; hier en daar hebben ze het gras in cirkels kaal gegeten; waar het nog hoog is, slaan de bloeiende sprieten tegen haar benen, zodat de stuifmeelwolkjes eruit vliegen. Vlinders, die zij met de toegeklapte vleugels niet opmerkte, spreiden hun kleuren open
| |
| |
en fladderen deinend weg over de kastanjes, hoger nog in het hevig blauw van de hemel.
Als Mària een poosje met Wapi gedold heeft en het speelse dier haar meelokt tot dicht bij de toren, krijgt ze lust om naar boven te wippen. Haar voeten vinden zonder aarzeling de veilige steunpunten. De zon schampt juist over de bomen. Groen is alles, diep groen met vegen geel en rood van het Sint-Janslot der eiken; er hangt een lucht van vochtig blad en aarde, maar daar doorheen waait bij vlagen de zwoele geur der lindebloesem en der kamperfoelie. Warm zal het worden en ze denkt met een beetje medelijden aan moeder, die straks in de hitte zwoegen moet over stoffige wegen en langs broeiende korenvelden. De rivier verloor haar vaart; ze is niets meer dan een trage streep water langs plekken geel oeverzand en groene weiden; bij een inham waden de koeien door het water, verderop staat het hooi aan oppers. Het mos op hun dak bloeit met een bruine weerschijn van haarfijne bloempjes. Een groot gevoel van geluk en tevredenheid over deze zomerdag doet Mària diep zuchten.
Jong is ze en aantrekkelijk; ze houdt van de toren, het Tolhuis, de grond, haar land, ja van de hele wereld. Ze heeft ook het leven lief, het zal haar alles brengen, wat ze er van verwacht.
Terwijl ze daar staat uit te kijken over de vredige hof, haar paradijs, komt er langs de straatweg een man gelopen, die de karweg inslaat. Mària merkt hem pas op, als hij dicht bij het huis onder de kastanjes uitkomt. Ze is dadelijk vol belangstelling. Het is een vreemde. Hij is groot en fors zonder dik te zijn; hij draagt een wildleren broek, grove witte kousen met groene kwastjes en gespijkerde bergschoenen; zijn rood geruit hemd staat aan de hals open en om zijn heupen is een bruine riem gesnoerd met een mes in een foedraal. Zijn haar is donker, licht golvend en al wat dun. Hij is er vast een van over de grens, wat komt die hier zoeken op het Tolhuis? Hij schijnt er toch bekend te zijn, want hij loopt de voordeur voorbij en gaat regelrecht naar het inrijhek. Nu kijkt ze niet langer; in een ren is ze de stenen wenteltrappen af en naar huis. Achter hem aan komt ze de binnenplaats op.
‘Hé’, roept ze en hij draait zich om. Ze staan tegenover elkaar. Zij, hijgend van het harde lopen, een blos op de wangen, hij verwonderd, omdat ze niet degeen is, die hij verwachtte te zien. In geen van beiden is op dat moment een zweem van herkennen. Maar ze is knap, fris en jong, bloedjong, als de zomerdag. Als zij haar verbaasde ogen naar hem opslaat, is hij haar dienaar. Hij lacht; prachtige witte tanden heeft hij, die sterk afsteken bij zijn gebruind gezicht. Hij vraagt naar Anna Bokkebeen. Een vreemdeling is hij toch niet. Ze aarzelt, als een weerlicht schiet een beeld aan haar voorbij:
| |
| |
Hein Couré? Dat kan niet, deze lijkt veel jonger.. hij heeft geen snor meer, dat is het.. nu weet ze het zeker.
‘Ik ben Mària Bokkebeen?’ zegt ze. ‘Moeder is niet thuis, maar als ik u soms van dienst kan zijn!’
Hij is verrast, een felrood kruipt door het bruin van zijn huid.
‘Wat’, zegt hij, ‘Ben jij dat kind?’
Zijn verrassing streelt haar ijdelheid. Ze lacht.
‘Ja.. ik ben dat kind, dat lucifers bracht en de vuile boel opruimde, als u dat commandeerde, maar ik heet Mària en u is Hein Couré.
Hij steekt een grote hand uit en is hartveroverend brutaal.
‘Ben ik dan zolang weg geweest, Mària?’
Dat is ineens teveel intimiteit. Heel zedig staat ze met neergeslagen ogen. Instinctief is ze op haar hoede. Hij is toch dezelfde man met die rare, witte jas vol bloedvlekken. Er werd zelden iets goeds van hem gezegd.
Hij kijkt met een vermaakt lachje op haar neer. Hij wou, dat ze hem weer aankeek, prachtogen, een deksels knappe meid is dat geworden. Hij vraagt:
‘Komt moeder gauw thuis?’
‘Ze is met de processie mee, het zal wel laat in de middag worden, maar als u wachten wilt, zal ik koffie klaarmaken’.
Ze begint schik in het geval te krijgen. Wat zal moeder zeggen?
Ze heeft zo'n idee, dat ze er niet erg gesticht over zal wezen.
Mària alleen met Hein Couré, dat ruikt naar verbod en daarom is het dubbel interessant. Wat steekt er voor kwaad in? Hij is wel heel anders dan de lummels uit het dorp. Hij lijkt op de helden uit de verhalen der wekelijkse afleveringen, knap, moedig, ridderlijk.
Als zij de koffie brengt en naast hem komt zitten op de bank onder het keukenraam, vertelt hij, terwijl zijn ogen haar geen moment los laten en zijn hele houding een strelende hulde is, hoe hij een wekenlange voetreis gemaakt heeft, nu is hij regelrecht hierheen komen lopen. Zij laat zich door zijn fantastische verhalen gemakkelijk bedotten. Zij is nog te kinderlijk onschuldig om aan zijn woorden te twijfelen. Ze vraagt zich niet af, hoe het dan komt, dat hij er zo fris en opgepoetst uitziet, als hij een dergelijke tocht achter de rug heeft. Zij denkt er ook niet aan, dat hij doodgewoon langs de straatweg kwam en helemaal niet over de heuvels. Het dorp heeft een station, waar de lokaaltreinen stoppen, die een rechtstreekse verbinding onderhouden met het buurland.
Hein Couré komt eens poolshoogte nemen. Hij is nu weer zover, dat hij beter aan deze zijde van de grens kan vertoeven. Dadelijk
| |
| |
dacht hij toen aan Anna Bokkebeen. Er is een aardig plannetje in zijn hoofd gerijpt. Waarom zal hij hier niet wat van zijn paarden stallen en de kat eens uit de boom kijken? Die vrouw is dol op hem; hij moet haar alleen aan het verstand brengen, dat hij zich voor een huwelijk niet laat strikken, daarvoor is het Tolhuis hem niet rendabel genoeg. Nu op de bank naast dat lieve naïeve kind, is elke gedachte aan Anna Bokkebeen in een diepe put verzonken. Ze is een avontuur geworden, zo ver weg, zo onbeduidend, niet waard om er nog een ogenblik bij stil te staan. Zeker, de paarden moeten hier komen, daarvoor zal hij Anna's toestemming nodig hebben. Maar het schone, nieuwe avontuur heet: ‘Mària’!
En terwijl Anna Bokkebeen moe, warm en misselijk van de zweetlucht die de mensenslang uitwasemt, langs de verzengende velden de koele bron tegemoet gaat, waar ze in overgave wil smeken om verhoring van een wens, die alreeds verhoord is, speelt Mària in volkomen argeloosheid het gevaarlijke spel met de onweerstaanbare Hein Couré. Als ze merkt, dat haar oogopslag hem in vervoering brengt, doet ze dat vaak en met een behaagzucht, die niets kinderlijks meer heeft. Haar hart raakt het niet. Maar bij Hein ontketent ze een felle hartstocht. Het verbodene trekt haar aan. Het is even opwindend als het naar boven rennen over de trap met hiaten in de toren, even gevaarlijk ook.
Met een brutale, gewetenloze, doortrapte veroveraar als Hein Couré speelt men niet straffeloos.
|
|