| |
| |
| |
Hoofdstuk I
Als de tuin van een oud buitengoed ligt het kerkhof tegen de beboste heuvels op, even buiten het dorp. Het is door een dikke beukenheg omgeven. Vooral in de zomer als kruisen en zerken overwoekerd zijn door bloeiende planten en een enkele oude treurwilg zijn fijn groen over de grond sleept, lijkt de dodenakker een goed onderhouden park, waarin het plezierig wandelen moet zijn.
Op deze mooie, herfstige Allerzielendag is de stilte er ver te zoeken. Al vroeg begon het ijzeren inrijhek zijn eentonig gepiep en geklap - open, dicht. Wie eenmaal binnen is, gaat zo gauw niet weer weg. Over bijna alle paden drentelen mensen, meest vrouwen, die de laatste bloemen uit de tuinen plukten om ze hun doden te brengen; chrysanten, herfstasters gemengd met wat rood blad, een tuiltje late goudsbloemen, een door de vorst gespaarde dahlia of een verkleumd roosje. Als de plichten aan het graf vervuld zijn, gaat men langs de graven der kennissen en vrienden. Een vaste gewoonte, een buurtvisite, die door de nabestaanden terdege opgemerkt wordt. Iedereen kent iedereen. Na wat meewarige woorden schieten de stemmen spoedig uit in een grap of een schimpscheut op een afwezige. Alleen zij, die in diepe rouw zijn, worden met rust gelaten, schuw bekeken en befluisterd. Zij zijn het ook, die bij de graven knielen, zorgvuldig de meegebrachte bloemen schikken en daarna aandachtig bidden.
De zon is boven de heuvelkam geklommen en beschijnt door het waas van optrekkende nevel het rossige beukenbos, de kleurige grafzerken, het dorp in de vallei, de bochtige rivier, die er langs loopt en de nog groene beemden met de gedekende koeien aan de overkant.
Een kleine zwaar gesluierde vrouw en een spichtig meisje in het zwart met een wit schort voor, twee blonde vlechten op de rug, zijn het hek binnengekomen. Ze gaan over het middenpad tot aan de met sierstruiken beplante verhoging, waarop het levensgrote kruisbeeld van de Here Jezus staat. Daar slaan ze links af een pad in, dat naar een graf voert, waar nog geen steen op ligt en dat enkel een voorlopig houten kruis draagt, waaraan twee verdorde kransen hangen. De vrouw schikt de meegebrachte bloemen op het zorgvuldig aangeharkte grafperk, haalt een zakdoek te voorschijn, die ze uitspreidt op het zand, buigt een knie en begint, de handen onder de
| |
| |
afhangende sluier verborgen, haar rozenkrans te bidden. Het kind staat er lummelig bij, kijkt schuw rond, slaat dan ook een zakdoek uit en knielt......
De mensen, die ze passeerden, hebben wel gekeken, maar niet gegroet. Die zwaar gesluierde vrouw met het diep gebogen hoofd zou het toch niet gemerkt hebben. Maar ze weten heel goed wíé het is. Ze knikken tegen elkaar en met een hoofdbeweging in haar richting: Die daar, dat is Anna Bokkebeen, de waardin uit het oude Tolhuis bij de ruïne, een half uur buiten de kom der gemeente, een eindje de heuvel op aan de karweg, de vroegere weg naar de grens. Ze is er een van over de rivier, dat maakt bijna even veel verschil alsof ze van over de grens kwam. Maar Govert Bokkebeen, die het er zes weken geleden toe gedaan heeft, was een der hunnen. Het Tolhuis, daar zit een luchtje aan. Niet, dat de Bokkebenen daar iets aan doen kunnen. Het café is al heel oud. In vroegere eeuwen was het de laatste pleisterplaats der postkoets voor men de grens over ging. De reizigers werden er gevisiteerd en de paarden verwisseld. Een tiental jaren geleden, omstreeks achttien honderd tachtig, was het nog een uitspanning, waar des zomers de deftigheid uit de stad - anderhalf uur gaans aan de andere kant van het dorp - de kinderpartijen gaven. Studenten hielden er hun joolfuiven en de kleine burgerman had er zijn zondagse uitje en zijn vrijage. De trein en de nieuwe weg langs de rivier brachten het Tolhuis in verval. Van lieverlee is het de verzamelplaats geworden van kleine smokkelaars, die van daar uit de talloze sluippaden begaan naar het buurland. De Bokkebenen doen, zover men kan nagaan, aan die smokkelarij niet mee. Dat wil zeggen, ze zijn vrachtrijders geworden en, nu ja, een partij goed, waar het niet al te zuiver mee gesteld is, zal uit vriendendienst wel eens vervoerd worden en ze zullen wel de onnozele spelen als de kommiezen binnen vallen, die er een achter de broek zitten. De laatste jaren echter was Bokkebeen bedlegerig. Bij een val van zijn kar brak hij een heupbeen en dat zou best terecht gekomen zijn als de gewrichtsreumatiek er niet bij gekomen was,
waardoor hij zich niet bewegen kon en zo zwaarlijvig werd, dat er vier man aan te pas moesten komen om hem van de bedstee op de stoel te tillen. Spoedig werd hij te pijnlijk en bleef maar liever liggen. Zo is hij dan eindelijk op pas vijfenveertigjarige leeftijd overleden. Heel het dorp liep uit om de dragers te zien zwoegen onder het gewicht van de kist.
Anna Bokkebeen, al ziet ze er nog zo tragisch uit in haar rouw, zal zich wel gauw troosten. Ze is pas vijfendertig jaar en bij de hand genoeg. Ze drijft de zaak al zo lang alleen, want opa Bok- | |
| |
kebeen, die in het voorjaar overleden is, was in de tachtig en suffig. Voorspellende geesten hebben toen al gezegd: een dode, die op zondag overstaat, sleept altijd een dode mee in het graf. Er is geen zoon, alleen dat schrale meisje Mària. Wel jammer; op het Tolhuis wonen Bokkebenen al zo lang het de mensheid heugt. Het kind bidt niet meer. Ze liet stilletjes de rozenkrans in het zakje van haar schort glijden, maar ze durft toch niet vrijmoedig rond te kijken. Ze gluurt zo'n beetje opzij en trekt de voeten dichter onder zich om de langswandelende mensen niet te hinderen. Ze denkt bezorgd aan haar schoenen, nieuw gekregen voor de begrafenis, riemschoenen met glimmende neuzen, je kunt er veel harder op lopen dan op klompen. Nieuw is ook de zwarte jurk, maar daar beleeft ze niet zoveel vreugde van. Zolang ze zich herinneren kan liep ze altijd in kleren op de groei gemaakt, te lang, te wijd, afzakkend van de schouders, slobberige mouwen en rokken, waarvan de driedubbelomgeslagen zoom hinderlijk tussen de benen flappert. De groei is nooit zo geweldig geweest, dat de jurken ingehaald werden voor ze versleten waren. Nu is ze al ruim veertien jaar en nog zo schriel en mager als een aangeklede lucifer. Moeder zegt: ‘Je moet niet zoveel hollen, je lijkt wel een opgejaagd ree.’ En dan schudt ze haar hoofd, omdat het onbegrijpelijk lijkt, dat een grote, zware vader en een wel kleine, maar toch stevige moeder, zo'n bleek sprieterig kind hebben. Opa Bokkebeen plaagde dikwijls, toen hij nog helder was: ‘Die vlechten van je vreten je helemaal op, ze groeien als de koeiestaarten, maar jij wordt hoe langer hoe dunner.’ Vader nam haar dan in bescherming en zei: ‘Ze staalt op u.’
Opa Bokkebeen was heel klein en toen hij stierf niet meer dan een skeletje. Daar moet ze nu eensklaps met schrik aan denken. Opa in zijn klein smal kistje hebben ze onderaan in het graf gezet en die dikke vader daar boven op...... oh wat zal opa het benauwd hebben! Ze krijgt het er zelf warm van. Of komt dat van de zon, die op haar rug begint te branden? Ze kijkt eens opzij naar moeder. Gek, zoals ze daar geknield ligt in al die zwarte kleren, lijkt ze niets op moeder. Een zwart vormloos ding. De sluier is ondoorzichtig. Je zou denken, dat er een huilend mens onder moest zitten met een rode glimneus, rode ogen, bleke wangen en een bevende mond. Ze weet heel zeker, dat het niet zo is. Moeder huilt haast nooit; wel even toen vader net gestorven was, maar daarna niet meer en bleek is ze nooit. Ze heeft een rasperig vel en ze is overal stevig zonder dik te zijn. Haar japonnen zitten strak over haar borst en heupen, er is geen rimpeltje in de mouwen. Maar haar middel is dun. Vader kon het vroeger met zijn handen om- | |
| |
spannen en hij zei, dat je zo lekker met haar kon walsen en haar als een pop optillen als het wat wild ging. Moeders haren zijn rossig bruin en zo krullerig, dat het als een verend kussentje op haar hoofd zit, al trekt ze het nog zo strak naar achteren. Haar ogen zijn hard-blauw, rond en klein, ze kunnen vreselijk streng zijn, maar ook lachen. Toch heeft Mària het gevoel, dat die ogen niet zo heel vaak lachen als ze haar aankijken. Meestal zijn ze streng of zien over haar heen. Maar 's avonds als er klanten zijn, dan glimmen ze. Moeder heeft het ook altijd zo druk. 's Morgens het eerste op en 's avonds het laatst naar bed. En toen vader zo ziek was, moest ze er dikwijls 's nachts ook nog uit. Soms is moeder wel vriendelijk, maar ze gunt zich geen tijd om je iets te vragen, ze doet! Er is in Mària een kleine wrok als ze kijkt naar de bloemen op het graf, bruine, paarse en witte chrysanten met prachtig, gaaf, groen blad. Bloemen uit
haar tuintje, door moeder deze morgen zonder vragen afgerukt. Zo is moeder. Ze geeft je het gevoel, dat er nooit iets echt van je zelf is, zelfs de spaarcenten in het varken niet!
Gelukkig, nu staat moeder eindelijk op, slaat de sluier terug om haar neus te snuiten en loopt tegelijkertijd al op het pad in de richting van het hek. Mària heeft moeite om haar zo gauw te volgen. Ze worden nu ook gegroet, maar tot aanklampen komt het gelukkig niet. Als ze buiten het kerkhof zijn, houdt moeder stil. Ze zegt:
‘Ga jij naar huis, Mària en zorg, dat de boel aan kant komt; denk er om, dat je niet rond blijft scharrelen, ik moet nog even naar het dorp.’
Zonder antwoord af te wachten is zij al weggelopen. Mària zucht. Met rondscharrelen bedoelt moeder: geen omwegen maken over de heuvels en niet op het erf blijven knoeien met de beesten of in haar tuintje werken. En dat zijn nou juist de dingen, die ze het liefst doet. Ze schudt de vlechten naar achteren, slentert langzaam tot de rand van het kerkhof, waar het lijkenhuisje verscholen staat onder overhangende dennen, kijkt nog eens, of moeder al om de bocht verdwenen is en holt dan toch langs het verboden zandpaadje de heuvels op, vanwaar je zo'n prachtig gezicht hebt op de rivier en de weiden. Verderop, waar het grote bos begint, dat zich tot ver over de grens uitstrekt, kun je zo lekker met je voeten door het dorre beukeblad schoffelen, heuvel op, heuvel af rennen tot aan de ruïne tegen de helling vlak bij hun huis. De straatweg is veel korter, daarom wil moeder niet, dat ze het zandpad neemt; misschien weet ze ook wel, dat de verboden ruïne een verleiding is, waarvoor Mària maar al te gemakkelijk bezwijkt. Er
| |
| |
is daar een stompe toren, het enige brokstuk van de oude burcht ‘Hillenstein’, dat nog overeind staat, verweerd en vervallen; de voet met de breed uitlopende steunberen gaat schuil in een wildernis van klitten, brandnetels en andere woekerplanten; de verbrokkelde top steekt juist boven de bomen uit.
Het roofslot ‘Hillenstein’ met zijn horigheid - het tegenwoordige dorp Hillenstein - dateert uit de veertiende eeuw. Het bestreek de rivier en de wegen tot ver in het buurland. Verscheidene malen werd het belegerd en tenslotte grotendeels verwoest. Een halve eeuw geleden werden er opgravingen gedaan om de fundamenten bloot te leggen; speerpunten, stenen en ijzeren kogels, verroeste maliënkolders, aardewerk, helmen en kurassen zijn daarbij te voorschijn gekomen. Grootvader, die meehielp, bewaarde in de onbewoonde kamer thuis veel van die vondsten. Nu kijkt niemand er meer naar om. De opgravingen zijn grotendeels weer in het struikgewas verloren gegaan. De vroegere bezoekers van het Tolhuis beklommen de toren om het uitzicht te bewonderen tot het te gevaarlijk werd en de gemeente de ingang met een planken schutting afsloot.
Mària, die het kasteel als haar eigendom beschouwt, weet zich tegen alle verboden in tussen schutting en muur door te wringen en langs de gapingen in de stenen wenteltrappen toch naar boven te komen. Ze kan het niet laten. Het is daar boven zo mooi!
Niet de verbrokkelde kantelen of het kleine stukje vloer, dat nog nauwelijks een steunpunt biedt. Neen, het is heerlijk, om daar te staan en net als de vroegere roofridders uit te kijken over hetzelfde landschap...... Schepen, die de rivier afzakken, het dorp weggeduwd in de vallei, de weg heuvelopwaarts, waarover vroeger door krijgsvolk beschermde karavanen trokken, omdat daar dreigend het slot ‘Hillenstein’ lag, dat met zijn horden de bossen onveilig maakte. In deze frisse novembermorgen staat Mària daar weer en vóór haar liggen de bossen in hun herfstpracht, vloeiende lijnen van hoogte naar diepte en weer opklimmend, golvend van het donkerste groen tot het felste geel en rood, wegstervend in paars en bruin en grijs naar de nevelige einder toe, waar de bergen beginnen, die van hieruit op blauwgrijze wolkenbanken lijken. Op school zag ze de kaart, die met een stippellijntje nauwkeurig de landsgrenzen aangaf. Die zijn maar denkbeeldig. Voor Mària bestaat de grens uit de beek, die tussen de heuvels door naar het dorp en de rivier kronkelt. De karweg gaat er met een houten brug over heen en daar opzij staat een granieten paal met aan weerskanten half uitgewiste wapens en letters. Aan deze kant van de beek is ze thuis; over de brug is ze wel eens een eindweegs schichtig ge- | |
| |
gaan, maar toch altijd weer in paniek teruggehold, omdat een onbestemde vrees voor wilde dieren en boze mannen haar tot die smadelijke vlucht dreef. Misschien komt het door de praatjes, die ze je als klein kind op de mouw spelden om je van dwaaltochten af te houden; misschien ook door de opgevangen verhalen der smokkelaars 's avonds in het café. Er vallen wel eens schoten in de nacht. Je hart gaat bij al die dingen bonzen, al ben je nog zo dapper en al doe je nog zo graag verboden dingen. Maar hier op de toren voel je je boven al die kinderachtigheden verheven. Er is nog meer wat haar boeit: aan de overkant van de karweg kan ze hun huis
zien liggen, iets lager dan de ruïne. Een heel oud laag huis van net zulke verweerde stenen als de toren. Het uitspringend voorstuk heeft twee brede ramen van glas in lood, dikke kozijnen en houten luiken. Het kijkt uit over een kleine appelboomgaard, de weg, de glooiende korenvelden en de rivier met het land daar achter. Een brede kastanjelaan - het begin van de karweg - loopt er opzij langs en verliest zich verderop in de beboste heuvels. Voor het huis is een plek open gehouden, waar 's zomers wat groen geverfde stoelen en tafels worden neergezet, geflankeerd door verzakte priëlen, overwoekerd door wingerd en kamperfoelie. Onder de iepen, aan de andere kant van het huis, zijn als povere resten van wat eens een speeltuin was, een uit het lood geslagen kettingbrug, een paar wrakke wippen en schommelgalgen overgebleven. Het rieten dak heeft de kleur van bosgrond en is even bemost. Een enkele brede schoorsteen steekt er uit op. Daar is de keuken, die op de binnenplaats uitziet en aan de andere kant de onbewoonde warandakamer, die vroeger gebruikt werd voor gasten, die te deftig waren om met de gewone burgermensen in een van de drie bedsteden in de gelagkamer te overnachten.
De binnenplaats wordt aan de ene kant gevormd door de paardenstal, het koetshuis en de inrijpoort, waar al sinds jaar en dag geen sluithek meer inhangt, aan de andere zijde door een open loods, waar de komende en gaande man de paarden vast kon binden of aan het oude smidsvuur kleine herstellingen verrichten, een paard nieuw beslag onder leggen of een wielband klinken.
Maar het zijn niet deze met het landschap vergroeide gebouwen, die Mària zo boeien; ook niet de karweg, die door alle eeuwen heen dezelfde sporen over heuvels en door dalen trekt. Zij kijkt naar het leven op het erf. De kippen zijn in bonte verscheidenheid uitgezwermd over het weitje onder de appelbomen, waar ook de sikken grazen. De blauwe pauwhaan gaat met lome tred over het voorplein en sleept zijn gehavende staart over het grint. De parelhoenders, die mooi gevederde vogels met hun belachelijk kleine domme koppen
| |
| |
en afgezakte lijven staan in de zon te suffen bij de keukendeur. In de konijnenberg, achter tegen de smidse zitten de witte konijnen elkaar achterna, hol in, hol uit. Het is Mària's werk om al deze dieren te verzorgen, nu opa er niet meer is. Het was ook opa Bokkebeen, die haar hielp met de aanleg van haar tuintje. Het begon toen ze nog heel klein was met een M.B. van tuinkers. Van lieverlede breidde het zich uit tot een hoof met perzikboompjes tegen de loodsmuur, broeibakjes, bloemen en groenteperken. Opa was altijd buiten bezig; hij probeerde van alles, entte boompjes, kruiste bloemen, veredelde groenten, ja plantte zelfs tegen de helling wijnstokken. Die staan daar nog achter het aardappellandje, maar met de zure druiven, die er aan komen, weet niemand raad. Mària zucht een beetje verdrietig; het is jammer dat opa er niet meer is, want al was hij de laatste jaren niet veel meer waard, werken deed hij nog en zij kon hem om raad vragen. Zij is nu zo alleen. En te denken, dat ze zo dikwijls gemopperd heeft als Opa haar 's nachts uit bed riep, omdat hij niet uit de hoge bedstee kon komen. Ze ziet hem daar nog staan, zo mager en beverig in zijn witte nachthemd met zijn harige prikkebeenkuiten, de rug naar haar toe gewend. En het duurde altijd zo lang! In het vale licht van het oliepitje stond ze te gapen en te huiveren op de lage zolder onder het gewirwar der zware eikebalken waartussen opa en zij ieder hun bedstee hadden. Hij begon op het laatst ook zulke wonderlijke dingen te zeggen, liedjes te zingen en te huppelen. Diep heeft ze zich voor deze opa geschaamd. Daarom was het eerst meer een opluchting dan een verdriet toen hij dood was.. Maar nu? Moeder geeft niet om beesten of bloemen. Ze vindt het wel gemakkelijk en goed, dat Mària er voor zorgt. Het is al erg genoeg, dat er elk voorjaar nu een betaalde hulp moet komen om te mesten en te zaaien. Vaag begint Mària te begrijpen, dat het geld, waar vroeger nooit over gepraat
werd, een grotere rol gaat spelen. Dat is begonnen na vaders val, toen de sleperij niets meer opbracht. Er is geen geld meer voor meiden of knechts en het gekste is dat moeder het werk in de tuin niet als echt werk beschouwt, maar er altijd over bromt, alsof het tijd verknoeien is. Moeder begrijpt helemaal niet wat een inspanning het kost om het onkruid de baas te blijven, paden en perken schoon, dieren en hokken zuiver te houden. En weer is er in haar die wrok als ze bedenkt, dat moeder wel de tuin inloopt en zonder vragen afsnijdt wat nog niet eens rijp is. Waarom laat moeder haar niet oogsten, wat ze zelf gezaaid en verzorgd heeft? Waarom mag zij niet aanwijzen, welke kip ze wil missen? Waarom grijpt moeder zo maar het eerste het beste beest, dat ze te pakken kan krijgen?
Moeder leeft binnenshuis en zij er buiten. Vader, voor hij ziek werd,
| |
| |
leefde met zijn kar en zijn paarden op de grote weg tussen het Tolhuis en de stad. En 's avonds tussen de klanten was hij moeders man. Opa en zij, die werkten samen en sliepen samen. Hoewel ze het zich nauwelijks bekennen durft, ze mist hem meer dan vader.
Terwijl zij daar zo staat te suffen en over het erf tuurt, valt haar oog op Wapi, de kleine bruine taxhond, die Kees met de pret-ogen, de krombenige smokkelaar, op een keer als beestje van zes weken voor haar heeft meegebracht uit het buurland. Meteen is ze haar zorgen kwijt; ze fluit schel en het dier, dat in de zon lag te slapen is ineens op en staat te kwispelen, besluiteloos welke richting hij gaan moet. Ze fluit nog eens en nu vliegt hij onbegrijpelijk snel op zijn smalle kromme poten de poort uit regelrecht naar de toren, waar hij in het onkruid onvindbaar wordt. De dorpsklok slaat het hele uur. Mària in het plotselinge besef van haar gelummel, rent naar beneden.. Twaalf uur en nog niets gedaan.. Het is te hopen, dat moeder nog maar een poosje wegblijft. Thuis jaagt ze als een hinde door de keuken, waar de vuile glazen en pullen van de vorige avond nog op het hobbelige houten aanrecht staan. Gelukkig brandt het fornuis en kookt het water. Ze zwiept de lange stoffer heen en weer over de stenen vloer, reikt in de bedstee naast de schouw, waar moeder slaapt, om het bed recht te trekken. Ze pompt nieuw water in de ketel, holt door de grote gelagkamer om de stoelen om de lange tafel te schikken, de rommel van de vloer te vegen, de grote potkachel op te porren en de as uit te scheppen. Al die tijd rent Wapi speels achter haar aan, blaft, knort en bijt haar in de enkels. Ze smijt de aardappels op het vuur en jaagt de parelhoenders uit de keuken, die door de open gebleven deur naar binnen waren gekomen. Dan spreidt ze oude kranten over de met een koperen band beslagen aanrecht en gaat de petroleumlampen schoonmaken. Met dat gehate werk is ze nog bezig als moeder thuiskomt. Schijnheilig staat Mària te poetsen alsof dit karwei al haar aandacht heeft. Moeder legt haar zwarte goed af en speurt rond. Daar valt niet veel aan te merken. De aardappels kunnen afgegoten worden. Dat Mària er het zout in vergeten heeft, merken ze pas als ze aan tafel
zitten. Dan ook krijgt ze een standje, omdat ze vergat haar witte schort uit te doen, voor ze aan het werk ging. Mària spreekt niet tegen, dat doet ze nooit. Ze houdt de ogen neergeslagen. Het smalle muizegezichtje is iets roder dan gewoonlijk door het haasten, de vlechten zijn een beetje ruig. Een kind om honderd keer voorbij te lopen zonder het op te merken.
Als moeder zegt: ‘Ik ben bij de zusters geweest, vanaf morgen ga je twee keer per week op naaischool,’ slaat ze twee verbaasde ogen op.
| |
| |
Twee zulke prachtige, vochtige, blauwgrijze ogen, dat ze aan het kleine gezicht opeens bekoring geven en het belangwekkend maken. Het plotselinge van deze oogopslag brengt grote mensen soms in verwarring. Voor je het weet, is het alweer voorbij ook. Als ze praat kijkt ze voor zich.
‘Op naaischool?’
‘Ja, of dacht je dat die kunst je vanzelf aan kwam waaien? Nu je van school bent, zal je iets omhanden moeten hebben. Als je een goede naaister wordt, kan je al ons goed maken en goed verdienen door voor anderen te werken. Als je flinker van stuk was geweest, had ik je in de stad in betrekking gedaan. Je hebt toch zeker niet gedacht, dat je zo maar rond kon blijven lopen om zo'n beetje in de tuin te prutsen? Nu vader er niet meer is, moeten we ons zelf redden, van die paar klanten kunnen we nauwelijks bestaan!’
‘O,’ zegt Mària en ze drukt haar beide handen op het warme lijfje van Wapi, die ze stilletjes onder de tafel op haar schoot genomen heeft. Met die ene oogopslag zag ze wel, dat moeder er streng maar ook bedrukt uitzag; dat belet haar om bokkig te doen. Het kan haar ook zoveel niet schelen. Het is misschien baat leuk op die naaischool, daar is zuster Theresia, die de kloostertuin verzorgt, daar kan ze planten mee ruilen en om raad vragen. Een dienst in de stad, stel je voor! Goddank, dat ze tenminste op het Tolhuis mag blijven. Voor het eerst van haar leven zegent ze haar kleine groei. Als moeder het sein geeft voor het dankgebed is voor een ogenblik haar aandacht bij de Hemelse Vader. Daarna, als moeder diep in gedachten de tafel afneemt en niet op Mària let, glipt ze naar buiten met Wapi op haar hielen.
De zon is schuil gegaan achter een opkomende mistbank. De kastanjes langs de weg lieten hun zwaar kleed vallen, hun verwrongen, donkere stammen staan in een bed van geel; de appelbongerd daarentegen is nog groen, in het gras eronder knielen de geiten en rukken het af. Verderop onder de beukebomen gaat de karweg verloren in het reebruin van het neergewarreld blad. Door de kaler wordende takken schemert het bestorven grijs der ruïne.
Mària staat stil om na te denken. Moeders woorden over een betrekking in de stad hebben haar een doodschrik bezorgd. Ze weet opeens, dat ze nooit van het Tolhuis weg wil, dat ze zou sterven van heimwee. Ze zucht. En dan alle ernst afschuddend, holt ze de heuvels op. Het ritselend blad danst achter haar vlugge voeten aan. Wapi is haar op zijn smalle kromme poten ver vooruit. Ze verdwijnen in de mist, die neerzijgt tussen de bomen.
Diezelfde avond loopt Mària rondom het huis om de luiken te sluiten; twee aan de voorkant, twee aan de achterkant van de gelag- | |
| |
kamer en twee aan de keuken, die van de onbewoonde warandakamer blijven altijd open. Het gaat stroef, want de luiken zijn zwaar en een beetje verzakt, zodat de ijzeren dwarsbalken niet best meer passen. Het is ook verschrikkelijk donker, de mist knijpt alle geluiden uit. Het druppelt in eentonig getik van de bomen. Ze huivert en loopt op een draf naar het groen geschilderde houten portiekje, dat om de voordeur gebouwd is en waardoor men meteen in de gelagkamer komt. Het is er nog stil en wat rokerig, omdat moeder juist nieuwe turven in de potkachel duwde. De petroleumlampen boven de lange tafel branden al. Eigenlijk lijkt deze lage, grote kamer helemaal niet op een café. Het is gebleven wat het eeuwen lang geweest is, het wachtlokaal in een ouderwets tolhuis. Er is niet eens een buffet. Moeder heeft het biervat in de keuken staan. De pullen, blauw met grijs en een blinkend deksel versieren de schouw. Ze zijn van over de grens meegebracht door de vaste klanten, die er hun merkteken op aangebracht hebben. Als ze komen, pakt ieder zijn eigen pul en brengt ze naar moeder in de keuken.
Vroeger brandde er een reusachtig vuur op de schouw en was er een braadspit om groot vlees aan te roosteren.. Maar vader liet de schouw dichtmetselen tegen de wil van opa, die erg aan al het oude gehecht was. Vader zei: ‘Hout- en warmteverslinders zijn die open vuren’ en moeder gaf hem gelijk. Tegen die twee kon opa niet op. Zelfs het dichtmetselen van de schoorsteen wilden ze voor hem niet laten; anders gaf het immers niets als de warmte toch door het wijde schoorsteengat weggezogen werd! Toen nam opa zelf de prachtige haardplaat er af, het proefstuk van een der Bokkebeenvoorvaderen, die in het gilde der smeden zo beroemd werd, dat hij hekken voor paleizen smeden mocht. Later sloeg de metselaar zo maar een gat in de muur en stak er de kachelpijp door. Lekker warm is het nu wel binnen en toen vader ziek werd, was dat ook wel beter, maar Mària vond dat open vuur toch mooier. De muren zijn wit en in vakken verdeeld door eiken balken, die naar boven toe breder worden, ombuigen en de zoldering vormen. Aan de lange zijde, tegenover de haard is in elk der drie vakken een bedstee gebouwd omlijst door groen-saaien gordijnen. Moeder wil daar altijd nog eens kasten van laten maken, maar tot nu toe was het gebrek aan geld een beletsel. Soms slaapt er wel eens een smokkelaar in, die het na een bewogen tocht te gevaarlijk vindt om regelrecht naar huis te gaan, waar misschien de kommiezen hem opwachten. Naast de keukendeur, tussen de balken aan de zoldering, hangt een trap aan katrollen, die Mària iedere avond aan een touw omlaag haalt, als ze naar bed wordt gestuurd, want uit zichzelf gaat ze nooit. Ze
| |
| |
maakt zich zo klein en onzichtbaar mogelijk en houdt zich doodstil. Als moeder haar toch opmerkt en wegjaagt, gaat ze gedwee, verzet zou niet helpen. Het is grappig om moeder met haar klanten te zien omspringen. Ze ziet er heel anders uit dan overdag, veel jonger en opgewekter. Ze behandelt de mannen of het haar grote jongens zijn; ze geeft raad en maant tot voorzichtigheid. Ze hebben vertrouwen in haar en als er soms een kommies in de deur komt om er een te zoeken, houdt ze zich van de domme. Ze heeft een scherp gehoor. Als ze haar vinger opsteekt, is de betrokkene als een schaduw naar de onbewoonde kamer en vandaar door de openslaande deuren over de waranda in de verwaarloosde speeltuin verdwenen. Het is niet altijd rustig in de gelagkamer; er zijn avonden, dat er te veel bier gedronken wordt; dan wordt er gevloekt en gelachen; er is ook wel eens ruzie, maar over het algemeen weet moeder heel best de wind er onder te houden. Mària moet in de keuken blijven en oppassen, dat het fornuis niet uitgaat. Dat is natuurlijk maar een smoesje. Moeder vindt haar veel te jong om al die verhalen en praatjes aan te horen. Daarom interesseren ze haar dubbel en prikkelen haar tot overtreding van het verbod. Ze moet kousen stoppen, soms ook afwassen of brood smeren voor een hongerige gast. Als het binnen zo rokerig geworden is, dat ze de bedsteden aan de overkant door een nevel ziet, sluipt ze stilletjes naderbij en staat klein en onopvallend tegen de deurpost geleund. Ze kijkt naar de mannen, die ze alleen bij de voornamen kent, omdat moeder ze zo aanspreekt. Moeder trippelt net als een duifje heen en weer. Haar zwarte japon is hoog aan de hals met een gitten broche gesloten, haar hoofd is altijd in beweging en haar ogen overzien de gelagkamer. Alles zit netjes aan moeder: de gladde zwaar zijden japon, het krullig kussentje van strak achterover getrokken bruin haar en het zwarte schortje, dat precies in de vouwen zit; haar kleine voeten in leren slofjes gaan
geruisloos heen en weer tussen de klanten. De een legt ze even een hand op de schouder, een ander leest ze de les over een onvoorzichtigheid. Ieder heeft zijn vaste plaatsje om de potkachel. Kees met de pret-ogen is kort en breed, hij heeft een wit-blond gemillimeterd hoofd, een kort snorretje zo hard als varkenshaar en rimpeltjes om zijn verknepen lichtblauwe driehoek-oogjes, die van binnen lichtjes hebben. Hij is de enige die haar daar wel eens ziet staan en in verstandhouding naar haar knipoogt. Ze mag hem graag, hij komt wel eens naar haar tuintje kijken en hij houdt van dieren, niet alleen omdat je ze op kunt eten. Daarom bracht hij Wapi voor haar mee, hoewel moeder er fel tegen was en nog altijd moppert en het dier wegschopt als het speels in haar voeten probeert te bijten. Soms komen er ook klanten
| |
| |
van over de grens, die kan je dadelijk aan hun vreemde tongval herkennen, enkele hebben platte blauwe petten op en ringetjes in de oren. Als die er zijn, is het biervat in de keuken in één avond leeg. Op zulke avonden heeft moeder geen tijd om op haar te letten, maar het is dan zo roezig, dat ze lang niet alles verstaan kan; het is leuker als er alleen bekenden zijn. Slappe Willem ziet er uit als een jongetje van achttien en toch moet hij al in de dertig zijn; hij staat altijd op zijn magere benen te wiebelen of hij dronken is en ieder ogenblik in slaap zal vallen. Toch is hij bar slim en nog nooit gepakt; hij drinkt alleen maar koffie. Gies, de hemelkijker, die in donkere nachten zijn weg zoekt door langs de boomkruinen naar boven te kijken tot hij er een stijve nek van gekregen heeft, is al oud en werkt voor iemand, die de boete betaalt, als hij gegrepen wordt.
Er zijn er wel meer, die in opdracht werken. Mària, die Kees met de pret-ogen eens zag lopen naast een dikbuikig heer, stelt zich die werkgevers voor als dikke zwarte mannen met bolhoeden op, ronde hoofden en dikke sigaren tussen omkrullende lippen. Er vallen in het café niet altijd vriendelijke woorden over die heren en daarom heeft Mària een diepe afkeer van ze. De smokkelaars in hun onopvallende grauwe werkmanskleren zijn volgens haar onschuldig, ze verdienen een zuur stuk brood en als ze moeten brommen, is dat geen schande, maar alleen te wijten aan de mijnheren met de sigaren. De smokkelaars zijn lammeren, ze betalen gedwee hun biertjes, maar moeder bezit ook een ijzeren geheugen, zonder ooit op te schrijven, weet ze toch precies hoeveel en wat ieder gedronken heeft. Een echt café, waar ook overdag mannen en vrouwen komen, dat is het Tolhuis niet meer sinds de stadsen ander vermaak vonden en met hun equipages en Janplezieren wegblijven. Het uithangbord voor aan de weg was zo wrak en verveloos geworden, dat opa het te langen leste maar gesloopt heeft.
Nu is het dan weer avond en de klanten zitten dicht om de potkachel in afwachting van het gunstigste ogenblik voor hun ondernemingen. Ze zijn bijgelovig. Een slecht voorteken kan hen diep in de put brengen. Ze voelen zich als spelers; wie het geluk forceren wil, wordt door het geluk de rug toegekeerd. Daar heb je Manke Jozef, die toch ging, al was hem een zwarte kat over de voeten gesprongen. Hij kreeg diezelfde nacht een kogel door de voet, werd gegrepen, moest een hoge boete betalen en mocht in drie maanden niet in de grensstreek aangetroffen worden of hij ging voor even veel maanden de pot in. Zijn voet werd nooit meer goed en voor een getekende is het smokkelwerk niets meer waard..
Zo zijn er veel kleurige verhalen, waarnaar Mària gretig luistert.
| |
| |
Maar vanavond zijn ze niet erg spraakzaam en als Mària teleurgesteld naar haar plaats terugsluipt, denkt ze verdrietig, dat er de laatste tijd nooit meer iets gebeurt. Het is echt saai geworden na vaders dood. Overdag, maar 's avonds ook!
En toch valt er juist vanavond iets ongewoons voor. Het is al vrij laat, de meesten dralen nog en wachten tot de mist dikker zal zijn. Moeder komt juist met bier aandragen voor Manke Jozef, die geen werk heeft, maar voor de gezelligheid op kwam lopen, als ze hem beduidt stil te zijn, omdat ze iets meent te horen. Er is gerucht in het portiekje en als de deur opengaat, komt er geen kommies binnen, maar een vreemde; een lange zwaargebouwde man van moeilijk te schatten leeftijd, hij kan achter in de twintig maar ook in de dertig zijn. Als hij zijn dophoed af neemt en dichter onder het lamplicht komt, zien ze, dat hij er jong en gezond uitziet, zelfs wat volbloedig met zijn erg rode lippen onder een naar de mode van die dagen, dunne opgestreken zwarte snor; zijn wangen zijn rood, de ogen erg blauw en brutaal, boven een hoog voorhoofd ligt als een gestolde golf een lok van hetzelfde zwarte haar als de snor, bijna onnatuurlijk zwart. Hij draagt een blauw colbert dicht geknoopt over een stijf wit jasje met een hoge boord, verder heeft hij een soort rijbroek aan met rijglaarzen en beenkappen. Een ongewone man en dus een verdachte man. Dat is op al die plotselinge stugge en gesloten gezichten te lezen. Zeker één uit de stad. Wat komt hij hier zoeken? Is hij in de mist verdwaald? Aan zijn vrijpostige manieren zou je zeggen: neen! Een stille? Daar ziet hij ook niet naar uit.
‘Goede avond’, zegt hij of hij een dagelijkse gast is, trekt een stoel bij en gaat wijdbeens zitten. Neen, verlegen is hij niet, integendeel. Hij is brutaal, afstotend, maar toch ook wel aantrekkelijk, deze grote, oersterke man. Een wild heerschap, waar je voor op moet passen, denkt Anna Bokkebeen, als de vreemdeling tegen haar lacht, haar met een plotseling oplichten van zijn ogen monstert en dan bier commandeert. Hij rookt geen pijp, hij pruimt niet, er steekt een dikke sigaar tussen zijn spierwitte tanden.
In Mària's ogen stempelt hij zich daarmee tot het gilde der werkgevers en dus haat ze hem op slag.
De anderen proberen onverschillig te doen, maar ze werpen steelse blikken in zijn richting, telkens als ze dat kunnen doen onder dekking van de pul, die ze met een zwaai naar de mond brengen. De vreemdeling wrijft zich energiek de grote handen en zegt iets over het weer, maar niemand geeft antwoord.
Hij wil iets, denkt Anna Bokkebeen, hij is expres gekomen. Een sterke kerel, zoals Bokkebeen vroeger ook was, maar die had een
| |
| |
goediger gezicht. Een lobbes, neen, dat is deze zeker niet; hij heeft griezelige ogen.... een vent om je dood te drukken.... Ze haalt ongeduldig de schouders op en draait zich om. Bang voor een man? Bah.. dat nooit! Als ze het kind bij de deur ziet staan, zegt ze koud en gebiedend:
‘Ga naar bed, Mària!’
Ze doet het. Moeder is kwaad, oh wat is ze woedend. Geen duifje, hoor! Echt zonde, nu weet ze niet hoe dat af zal lopen.
Op de duistere zolder kleedt ze zich uit en klimt in de bedstee. Wapi, die van moeder volstrekt niet mee naar boven mag, is haar op een zachte wenk toch als een schaduw gevolgd. Nu koestert ze het diertje in haar armen en voelt zich minder eenzaam en verlaten op die lage, tochtige en onheilspellend donkere zolder. Ze denkt aan de vreemdeling, die een enge roofvogel leek toen hij moeder aankeek. Ze ontdekte iets vreselijks aan die man. Toen hij zijn colbert losknoopte, zag ze op zijn witte jas bloedvlekken.. ook aan de randen van zijn manchetten! Hij is vast een moordenaar. Als moeder nu maar niet met die engerd alleen blijft. De trap is achter Mària dichtgeveerd. Ze ligt hier veilig, maar ze kan niet zien, enkel horen, wat er beneden voorvalt.
Het sluiten van de voordeur achter de laatste klant, het redderen in de keuken en het piepen van de voetplank, als moeder in de bedstee stapt, hergeven haar de rust. Ze bidt in ongewone ernst en overgave:
‘Lieve God, maak dat die lelijke roofvogel nooit meer terug komt.’
|
|