Van de Ael, en Negenoogh.
DEn Ael is van tweederley soort, den een groot, en den ander kleen, Binnen-ael, of Palingh, en Buyten-ael, van welcke dese een dicker, grooter, breeder, en donckerverwigh hooft, de andere een langer, en spitser kop hebben, en loopen in Zee. Sy zijn in 't algemeen gladt, en slibberachtigh, dat mense in de handt niet kan houden. Besloten zijnde booren door, alwaerse slecht de kop konnen door krijgen. Van haer gestalte, en hoedanigheydt (als al te wel bekent) behoeft niet, als alleen dat de Buyten-ael grauwer, en bleecker, de Binnen-ael zwarter, en donckerder van verf is, geschreven te worden. Sy hebben een ruyme mondt, en in dien kleene tanden, die scherp, en in veel ryen verdeelt zijn, geplaetst. Op de eene plaets zijnse veel grooter, als op de ander; in de Ganges wordense 30 voeten langh, soo Plinius, en Solinus getuygen. Athenaeus, en Pausanius verhalen, dat die van Strimon Copaidae genoemt, welcke Gesnerus, en Dalechamp onder de Lampreyen, dewijlse voor graten kraeckebeen hebben, betrecken, heel kleen zijn. In het doode Water van het France Narbone wordense soo dick als een arm, en in Italien van twintigh pondt zwaer gesien, en gevangen. De Zee geeft noch heel groote, noch heel kleene. In den Donauw wordtse noyt gesien, ja in dat water gesmeten, sterft terstont. Die van Boaetien offerden eertijdts de heel groote Alen gekranst, en met kruydt bestroyt haer Goden op. De Rheginze in de Revier Lethus ontrent Berenice worden anderhalf mael grooter, als die van't Meer Copais ontrent Macedonia. Een gedeelte van Brittannie wordt om de menighte die haer daer somtijdts laten vinden, het Ael, of Palinghlandt ghenoemt. In de Poel van Mompeliers Latera genoemt, zijnse drie, of vier ellebogen langh. Uyt de Revier Tarnus, en 't gedeelte dat den Garonne maeckt, wordender in sulcke meenighte vervoert, dat'er op een dagh 16000 in de korven gevonden zijn. Cardanus schrijft, dat'er in de Revier Mintius somtijts 1000 in een klont by een gerolt, gevangen worden. De voort-teelingh der Alen, en manier van dien heeft voor lange Eeuwen onseecker geweest, en hanght noch in vertwijfelingh. Rondeletius gelooft, datse door onderlinge omhelsingh soude versamelen, en yets slijmerigh afschieten, daer van in 't slijck de jonge Ael groeyt. Plinius, datse haer aen de Klippen wrijven, en van dat afvrijfsel deselve voortkomt, andere, dat hy uyt de regen, sommige uyt de modder, geene uyt de overvloedt der Visschen aengroeyt. Albertus heeft van de Visschers gehoort, datse Alen gevangen hebben, in welcke langhachtige dingen, ontrent een vadem langh, waren, en alsse dese Alen gedoot hadden, soo zijnder veel uytgekropen, die sich ghelijck de Wormen geroert hebben. Te Bernice in de Schotze Zee groeyense uyt een Worm, en schieten daer na kuyt. Uyt een doodt Paerdt in de Poel Megalonia gheworpen, groeyde weynigh dagen daer na een ontelbare menighte van Alen. Haer voedtsel zijn kruydt-wortels, en al wat in het slijck voort komt. Daer zijnder gesien, die Kickvorsschen, wormen, en eenige stucken van Visschen aten. Paxamus seght, datse Bloedtsuygers, Homerus doode Lichamen, andere datse malkander eeten. Plinius, soo haer eenige eetbare dingen voorgesmeten worden, dien slockense in. Want in de Bron van Jupiter Lebradius atense uyt de handt. In de Revier Arethuza van Chalcidie wierdense met silvere oor-ringen verciert, en deden van ghelijcke. Nymphodorus getuyght, dat de Snoecken, en groote Alen in de Revier Elorus soo tam zijn, datse het broodt uyt de handen eeten. Sy zijn van dien aert, datse 's nachts haer voedtsel soecken, en by daegh onder 't slijck stil blijven, en kruypen alsdan (soo Albertus schrijft) uyt het water op het veldt daer linsen, erweten, en boonen op gezayt zijn. Doodt zijnde, drijvense niet boven als andere Visschen. Sy geven maer een passelijck goet