Van de Roch, en Garneel.
DE Roch is plat, en magh met recht onder de platte kraeckbeenige Visschen gestelt worden, maer in gedaente, en form des lijfs, elck na sijn bysonder geslacht veel verschillende.
Eerstelijck sullen wy den Roch in 't gemeen beschrijven, daer na in 't bysonder. Albertus heeftse onder de Kamvisschen gestelt. Rondeletius verdeeltse in scherpe, en gladde, gestarde, en ongestarde. Sy verscheelen onder malkander in groote. Salvianus heefter gesien van twee ellebogen langh. Aelianus seght, dat'er in Indiën zijn niet kleender als een Aeolis schilt. Sy zijn met een velachtige huydt bedeckt, hebben alle een vliesje, datse een wolck noemen, over de oogen, ontrent welcke eenige groote ronde gaten zijn, tot het binnenste van den mondt open, waer op de natuur van binnen een decksel geleydt heeft, dat met het gapen van de mondt sich opent, en met het toe doen ten deele sluyt. Sy hebben alle een lange ruwe staert, boven dien twee pinnen, en ontrent 't begin soo veel, die kleender zijn. Besiet men hem van binnen, den galblaes vindt ghy aen de lever, de milt in de vouw van de maegh, dicke darmen, het teel-lidt, dat van een Zeekalf gelijck. De Guychelaers plachten uyt de gedrooghde, gestalte van Draken, en Basiliscus te maecken. Sy onthouden haer niet ver van de strandt, in de slijckgronden van de Zee. Des Winters verschuylense. Door de overvloedighe vanghst wordt geoordeelt, dat het School-visschen zijn. Haer versamelingh geschiet niet alleen door t'samen voegen van de opperdeelen, maer leggen oock de ruggen op malkander. Sy houden haer niet binnen haer geslacht, maer (gelijck Aristoteles schrijft) versamelen ook met de Squatina. Van binnen in de lijfmoer is yets schulpachtigh. Sy baren een levend Dier, ten minsten een, of twee Iongen, als sy eerst eyeren binnen haer ontfangen hebben, die in het begin geel, en sonder schil boven in de lijf-moer gesien worden, van welcke sommighe soo groot als Hoender-eyeren, andere kleender als Erweten, en dickmael meer als 100 in een Roch zijn. Datse in de Zee soo overvloedigh veel zijn, veroorsaeckt de ontelbaerheyt van haer eyeren. Plinius verhaelt, datse haer verborgen vinnen uytsteeckende, die op de wijs van de Wormen bewegen, en daer mede de voorkomende Visschen aengrijpen, alsoo haer traegheyt door listigheyt te hulp komende. Dese Rochen worden van de Hollanders gekoockt met Booter, Acijn, en Mostaert overgoten, veel gegeeten. De Ouden atense met Kaes, en Benjuynkruyt. In de Geneeskonst is de gal goet voor oorpijn, de lever (gelijck Rondeletius selfs bevonden heeft) tegen het jeucksel.
Wat de beschrijvingh van de Roch in 't bysonder aengaet; dese zijn in naem, en gestalte des lijfs onderscheydelijck, en worden bequamelijck in gladde, en ruwe verdeelt. Van die eerste soort is de gladde, baerwijse, en geooghde Rogh, de groote Oxyrinchus, en de Raja Stellaris, of Starroch. De gladde algemeene is dun van lijf, maer in de breedte uytgespreyt, de huydt is sonder steeckels, beyde oogen, en middelstreep van de rugh, en staert zijn met weynigh doch dunne angels beset. Die van Aldrovandus was boven op over al met zwarte plecken onderscheyden. De Raja Undulata, of Baerwijse Roch, van sijn plecken alsoo genoemt, is schuyns ey-rondt, onder met veel boghtige streepen versien. De geooghde wordt van de Françen Miralet, van de gelijckheyt der kleene Spiegels genoemt. Den grooten Oxyrinchus heeft den naem van sijn spitse beck, gelijck oock de kleene; de groote wort van Bellonius Os, niet om dat hy een viervoetigh Dier gelijckt, maer om dat hy de grootste van het geslacht der Rocchen is, en soo groot als een Os wordt. Die van Liguria noemen hem de Koe. In eenige Plaetsen van Vranckrijck wordtse Eleno, of Elfen genoemt. Rondeletius seght, dat de groote Oxyrinchus de kleene gelijckt,