Van den Zeelt, Voorn, en Spieringh.
DEn Zeelt heeft eenige gelijckheydt met den Karper, want in gestalte van lijf, stant van vinnen, en sijn vischsigh, en slijmerigh verhemelte des mondts is hy hem gelijck: doch de schobben zijn onderscheydelijck, want dese zijn in den Karper groot, den Zeelt kleen, dun, en altijdt met slijm overtogen; de kringh ontrent de oogen is roodtachtigh, in de Karper geelachtigh. Sy verscheelen in verf, want eenighe zijn witachtigh, sommighe groen, de meeste uyt den witten geelachtigh: maer die in de Zeepoelen leven, gelijck in veel plaetsen van Hollandt, zijn zwartachtigh. Om haer ghemeenheydt sullen wy de vordere beschrijvingh van sijn gedaente, en gestalte voorby gaen. Doch alleen hier in dit aenwijsen, dat hy wederzijdts van de mondt, daer de onderlip, met de bovenste gevoeght wordt, een byhanghsel heeft, met de Karper gemeen, 't welck rondt, velachtigh, kort, sacht, en soo slibberigh is, dat het noyt ontvouwen, of sichtbaer werdt, ten zy met de vingers aengevat, en uytgetrocken. Dese Visch soeckt meer de staende, als loopende Wateren, daerom wordtse overvloedigh in Poelen, en Meeren gevangen, want sy leven gemeenelijck onder de Mosch- en Riet-bosschen, verkruypen oock onder de schorszwallen in de gront, de slijckerige gronden zijn haer aengenaemste verblijf-plaetsen. Sy loopen oock wel uyt de kleene, in de groote Revieren. Het zijn oock Schoolvisschen. Eeten noyt Visch, maer de vuyligheyt van de verrotte slijck. Hebben vriendtschap met de verslindende Snoeck, die geen Visch (behalven dese) verschoont. Wat de smaeck van sijn visch, en 't voedtsel van dien aengaet, is hier te landt ons alle bekent. Auzonius noemtse gemeene Mans Visch. Sy wordt oock geoordeelt koortsigh te zijn, voornamelijck van de Italiaensche Vrouwtjens, die seggen dat niemant Zeelt eet sonder koorts te gevoelen: maer hier tot Amsterdam, en elders zijn de magen soo teer niet, daerse nu ter tijdt van veele met smaeck gegeten, en niet soo koortsigh bevonden wordt. De alderedelste zijn de Marzikaensche, die de onderlip aen de klippen, aen welcke sy asen, afgescheurt hebben, en in het Meer Tucinus gevangen worden; als oock die het kleyne Meertje, ontrent het Bosch Bakana voortbrenght. De Zeelten hebben een seer aentreckelijcke kracht; worden onder 't vlack van de voeten dickmael, als oock op de palmen van de handen gebonden, om de vierigheyt van 't hert af, en de dampen na sich te trecken. Men leghtse oock op den navel tegen de geelzucht, om dien uyt te halen, en worden als dan, doodt zijnde soo geel als saffraen.
Den Voorn, als oock de Spieringh, zijn al te gemeen, en bekent, om van haer gedaente, en gestalte des lijfs te schrijven. Daer zijn in 't algemeen driederley geslachten van Voorns als Revier- Poel- en Zee-voorn. De Revier-voorns zijn de beste die in de snel-loopende, en afvloeyende Revieren leven, om datse haer in de selve meer bewegen. Dese Voorns zijn onderscheyden in gedaente, na de Revieren, daerse in gevangen worden. Onder dese zijnder die de Salm seer gelijcken, en daerom Trutta Zalmonata, en van de Hoogh-duytschen Lachfoorn genoemt worden. Daer zijnder, na 't getuygenisse Salviani, die in form van lijf den Lupus seer gelijcken, maer korter, ende stomper, een weynigh krommer van muyl, met een kleender mondt. De witte, schrijft Rondeletius, gelijcken met het hooft den Mugilis eenighsints, te weten kort, rondt, en vischachtigh, vet, ende melckwit zijnde. In de Revier Rilla zijnse van verscheyde verwe. Daer is'er een tot verwonderingh van veele, die geelverwigh was gevangen. Daer zijn oock zwartachtige met geele, en goutgeele plecken; de Revieren ontrent Krottendors hebben zwartachtige, gelijck oock de Revier 't zwarte Water genoemt, welcke aen de Stadt Zwartzenburg vloeyt.