Van de Krab, en de Squilla.
DE Krabben sullen wy niet soo seer na haer gedaente, en gestalte des lijfs, als wel na haer aerdt, verscheydenheyt van groote, kleente, en bysonder onderscheyt van dien, beschrijven. Sy hebben dit gemeen, datse in klippige, en zandige plaetsen leven; en oock somtijts onder de aerde gevonden worden. In de Winter soeckense de opene Plaetsen, Somers wijckense na de donckere diepten. Sy eeten schulp-visch, den Polypus als die door geylheyt afgeslooft is, ja onthouden sich niet van haer eygen geslacht. Het water datse in de mondt ontfangen, werpense door een kleen deeltje van dien weer uyt; dit is de oorsaeck van 't schuym datse aen den beck hebben, door de lucht, en 't water te samen ingetrocken, en uytgeworpen veroorsaeckt. Haer teelingh gaet op dese wijs toe; sy worden met haer voorste deelen t'saem gevoeght, en setten met een onderlinge voegingh haer ruwe decksels tegen malkander aen; eerst komter een kleene, daer na een groote Krabbe van achteren over: sy schieten haer kuyt in het decksel, daerom is dat in de Wijfjens breeder, en ruwer, waer door sy van de Mannetjes onderscheyden worden. Plinius seght, dat dese een enckelde, en de Wijfjens een dubbelde voet, de Mannetjens tusschen de buyck, en de staert pennen hebben. Uyt alle schorsachtige, zwemmen dese alleen niet; maer loopen over dwars. 't Is ongelooffelijck met wat sneedigheyt datse de lagen, die men haer leght, gewaer worden, en alsdan seer gezwint sich met slijk bedecken, of in de klippen kruypen. Sy vechten, met haer hoorns tegen malkander stotende, als de Rammen. In 't vangen van de Mosselen gebruyckense groote arghlistigheyt, want in haer gapende schulpen werpense steentjens, datse haer niet weer konnen toesluyten, ende halen als dan met haer haeckige tangh de visch daer uyt, en verslinden die. Sy zijn hardt van visch, en van vast voedtsel: doch zwaer om te verteeren, 't welck Galenus, en Athenaeus betuygen. Ovidius schrijft, dat, die sonder scharen onder de aerde begraven worden, Schorpioenen voortbrengen. Sy verschuylen vijf Maenden, en in 't begin van de Lente verleggense haer schors, op de wijs der Slangen; daer groeyt dan weder een sachter schors onder. Sy hebben oock haer gebruyck in de Geneeskonst. Het Wijfken van de Krabbe met bloem van zwavel gestampt, geneest de harde, en kanckerachtige gezwellen in de Vrouwelijcke deelen, na de Volle Maen met water daer op gestreken. Met azijn ingegeven, drijvense 't water in de blaes beslooten af. Haer sap met koornbloem-water overgehaelt, wordt met groot voordeel de kleene Kinders aen de kevels gestreecken, om de tandtpijn te versachten. Haer verscheydenheyt in groote, en kleente, en bysonder onderscheyt is veelderley, waer van wy ter loop yets sullen seggen. Want daer zijn Krabben die in, en buyten haer schulp, dese in soete, geene in zoute wateren leven; onder die, welcke in de Zee leven, zijn de Zeekrabben, de Cancer, of Kreeft Maja genoemt, de Pagurus, de Ruyterkrabbe, de gevlamde van Rondeletius, de verscheyden geverfde, de hartformige, en andere, in lenghte van scharen onderscheyden. De Zeekrabbe heeft de naem van 't geheele geslacht verkregen, in wiens beschrijving Gesnerus, Bellonius, en Rondeletius niet over een komen. Van dese worden de Wijfkens, alsse vol kuyt zijn, meest in de spijs gepresen. Met de Nieuwe Maen zijnse in Indiën vol soet sap, 't welck in de Oude Maen in haer niet gevonden wordt. Sy zijn (gelijck de ondervindingh leert) goedt voor de teeringh. Genesen de droppel-pis. De Krabbe Maja heeft sijn naem van sijn groote, dewelcke hier in alleen van de Pagurus, die sijn naem verkregen heeft, om dat hy in ongebaende plaetsen verkeert, verscheelt, datse achter sich meer uytbreyt, en dese voor breeder is. De Ruyterkrabbe heeft sijn naem van sijn gezwinde loop verkregen; hy is grooter als een kleene Kastanie, witachtigh geverft, met roode stip-