Van de Pieterman, en Wijtingh.
WAt de Pieterman alle wegen bekent zijnde sijn gedaente, gestalte, coleur, en de hoedanigheydt aengaet, wordt yeder op de Vischmarckten, en nagelegen Zeestranden soo overvloedigh, en gemeen vertoont, dat niemandt begeerigh zijn sal, om door een wijdtloopige, en omstandighe beschrijvingh van dien in 't lesen opgehouden te worden.
Dese Visch heeft ter zijden van de kuwen achterwaerts afschietende een scherpen, puntigen, beenigen, en fenijnigen angel; beneden de kuwen ter zijden naer het onderlijf een vin, die de gedaente van een vleugel verbeelt, geplaetst. Het gantsche lijf is met twee recht na de staert toe afgaende liniale streepen ter zijden verbeelt, van welcke den eenen den rugh, en 't opperdeel, den andere beneden aen den buyck, den buyck 't onderdeel afscheyt; den kop, en mondt is van binnen niet minder vergiftigh, als den Iulis, of Meersunckerling, en de angels als die van den Visch Scorpius. Hierom is 't dat de Visschers soo ras sy dese gevangen hebben, dien van den kop beroven, en in Zee werpen, op dat by ongeval niet dese, of geene onder haer, dewijl sy veeltijdts des Somers bloot voets langhs de Zeestrant, en dat een stuck weeghs op den strandtschors Zeewaert in loopen na haer Bolcken, en Visschuyten, onverhoets daer op mocht komen te treden, sich quetsen, en door dit vergift insteecken worden; van welcke toevallige, en ghebeurlijcke ongeluckige vergiftige verwondinge, noch veel droevige geschiedenissen in versche gedachtenisse zijn. Het is gebeurt, dat eender te Katwijck op Zee bloot voets langhs strandt gaende, en op dusdanigen kop tredende, sich quetste onder aen de voet, het welck in den eerste (schoon het groote pijn verweckte, die daer na een weynigh minderde niet veel geacht werdt: maer eyndelijck het fenijn sich openbarende, is den voet, en 't geheele been ontsteecken, en tot een ongelooffelijke dickte opgezwollen, en in weynigh tijdt gegrangeneert, soo sat den gequetste, door dien het fenijn opklom, en 't hart bevingh, (eer men besluyten kon, belet door de ophoudende, en tusschen beyden hangende hoop van beter uytkomst, om het been af te setten) binnen 3 a 4 dagen 't leven met de doodt verwisselde. Op even deselfde wijse is seecker Visscher, wiens vinger door de mondt van een Pieterman ghevat, en gebeeten werdt, eerst den vinger, aenstonts den handt, en flucks de gantsche arm ontsteecken, en vol vuur gheweest, welcke met perijckel sijns levens, door meenighvuldige Scarificatie, en kervingh, Incisie, en snijdingh seer bezwarelijck met alle hulpmiddelen welcke de Chyrurgicale, en Medicinale Heel, en Geneeskonst konde bybrengen, wederom te recht, en tot gesontheyt gebracht is. Hier van zijn noch veel andere diergelijcke voorvallen te beschrijven, die wy overslaen. Dese Visch is hart, en het lijf van dien eetbaer, en smaeckt wel. Het is een Zeevisch, sijn onthoudt is met de Schellevisschen, en Wijtingen, als oock haer teelingh, en baringh gemeen.
Den Wijtingh wordt van de Italianen Sachtvisch, de Romeynen Vijgh, en de Francen Merlang genoemt. Hy is wit, en sacht, met kleene schobben over het geheele lijf gedeckt. Heeft groote blauwe ogen, een middelbare mondt, met kleene witte scherpe tanden boven, en beneden in een geschickte order geplaetst. In 't hooft zijn langhwerpige harde beentjes; drie van binnen op den rugh, twee by den aers aen de staert, aen de kuwen wederzijdts een. Bellonius heeft uytgereeckent, en bevonden dat den rughgraet uyt 60 wervelbeentjens bestaet. Van sijn kuwen tot den staert loopt van boven, en beneden een kromme streep.Sijn maegh is groot met veel byhanghsels: den lever uyt den witten roodtachtigh. Rondeletius schrijft, datse den lijfmoer dobbelt; Bellonius vier dobbelt gescheyden hebben. Sijn loop is