Van den Elft, en Makreel.
DEn Elft schijnt langhwerpigh van Lichaem, indien de gestalte van sijn lijf met de breedte desselfs vergeleecken wordt, aen de zijden soo plat, dat den onderbuyck met een liniale streep na de staert eyndigende, daer door afgescheyden wort, eyndight met scherpe angels, en daerom niet alleen ruw, maer oock als een faegh snijdende, als men teghen de angels aen opwaerts strijckt. Het hooft is ter zijden geheel plat, en de snuyt scherp; den mondt wijdtgapende sonder tanden, en eenige ruwigheydt, wederzijdts zijn vier kuwen gheplaetst: boven de ooghen staen eenige groene knobbelen, als Smaragden. Den tongh is zwartachtigh; de bovenste kuwen steecken neerwaerts uyt; de onderste kaken sluyten in de bovenste als een doos; het gantsche lijf is met groote schobben, die lichtelijck afvallen, gedeckt; de rugh is met langhwerpige spits afgaende binnen versien; aen den buyck, en zijden is hy silverwit; maer hooft-top, en rugh zijn uyt den witten geelachtigh. Dese Visch heeft in sijn hooft een steen als een graen gheplaetst, dewelcke aen de linckerzy gehangen met het afgaen van de Maen de derdendaeghsche Koorts soude ghenesen. Het is een Zeevisch, die in 't begin van de Lente uyt'er Zee in de Revieren, enontrent de Somer wederom in Zee loopt. Die in de Tyber vervallen, zijn mager, maer nemen in korte dagen soo aen, datse seer vet, doch noyt langer als twee voet, of daer ontrent tot Romen gebracht worden. Daer zijn diversche Revieren, als den Arnus, en Umbro in Hitruria; de Lyrus, en Vulturnus in Kampanje, in welcke seer goede, de Revieren in Vranckrijck seer groote gevonden worden, in de Maes in Hollandt seer aengename. In de Revier van Auvernia, ontrent Marigne, wordender 1200 met een treck ghevangen. Haer teeltijdt, en plaets is in het laetst van de Somer in Zee. Figulus schrijft, datse in de Maes 't begin van de Lente te kennen geven, en in de May soo voor den Donder schricken, datter veel doodt aen den Oever gevonden worden. Dese Visch bijt in de Revier Po, den Attilus aen de hals een ader af om sijn bloedt, daer hy bysonder graegh na is, in te zwelghen. Rondeletius verhaelt, in de Revier Auvernia ontrent de Stadt Marrigne gesien te hebben, datse op het speelen van een Ghyter quamen aenzwemmen; en als dansten. Sy waren by de Ouden in geen achtingh, getuyght Auzonius; nochtans gevense een goet sap, alsse vet zijn, en worden licht verteert. Dickmaels gherookt, en gedrooght met meenighte hier in Hollandt, als elders verkocht, en gegeten, en smaecken byna als gedrooghde Salm. Die van Bourdeaux, en Lyons zijn sappiger, als van Marsilien. Aristoteles seght, datse in de Euripus noyt gevonden, noch gheweest zijn; andersints vindt mense meest in alls Gewesten.
Den Makreel hebben de oude Leckerbecken Goden ghenoemt, om sijn uytnementheyt van smaeck, andere Hoerendop, om dat hy in de Lente de kleene Alausa, die men Maeghtvisch noemt, vervolght: hy is rondt, dick, en vleesigh voor aen den beck, en achter na de staert spits van lijf; de openingh des mondts is na proportie van het lyf groot, de tanden kleen, en het hooft rondt, de rugh met vinnen beset, daer zijnder oock grooter in gestalte, en veelheyt der vinnen, van de gemeene soort verschillende. In het Water zijnse Swavelverwich, maer daer buyten blauw; haer buyck, en zijden zijn wit, den rugh blauw, en is geheel met schuyne, en zwarte streepen geteeckent; heeft geen schobben, schoon Athenaeus hem schobben toe-eygent. Sommige worden een elleboogh groot, de gemeene zijn kleender. In de Pontische Zee zijn het de meeste, en voornaemste Visschen, om de soetigheydt des waters. In welcke Pontische Zee, of Meer sy oock ontwijcken voor de Thonijnen. Dese Visschen zijn de Zee eygen, verkeeren