Van de Salm, en Snoeck.
DEn Salm sijn gedaente, verf, en ghestalte te beschrijven, door diense al te wel bekent, en van meest alle en yder hier te Landt gegeten is, achten wy onnodigh. Dese Visch is soo eedel, en goet van smaeck, dat hy geen andere Visschen behoeft te wijcken, wordt in de Zee, en ten voornaemste in de soete wateren, en stroomende Revieren gevonden; de stilstaende Wateren zijn daer van ontbloot (soo sommige schrijven) doch met geen gewisse seeckerheyt, aengesien sy by de Wester-gotten in Vermelandt in een plaets vol soet water, ontrent 100000 treden lang, en 40 breedt, overvloedigh gevonden worden. Hy is mede van de groote Visschen (seght Bellonius,) en magh met recht daer onder getelt worden; want daer worden by de Missenen, en tot Dessavia van 26 tot 36 pont zwaer, ontrent Zurich noch zwaerder gevonden; Basel geeft'er van 5 a 6 voeten langh. De kunne wordt aen de krommer snuyt van de Wijfkens onderscheyden, edoch het gewiste kenteecken is de kuyt, die noyt of selden in haer gevonden wordt, en worden by de Francen Beckard genoemt, van welcke een soort by haer gevonden wordt, die heel groot is, en Bortiere geheeten. De Salmen die haer ontrent den Rhijn, en by de Switsers onthouden, worden tot St. Iacob toe Salm, en van die tijdt tot St. Andriesdagh Las genoemt. Plinius heeft onder de Ouden alleen van de Salm geschreven, seght dat doen ter tijdt, die in de Aquitaensche Zee gevangen wierden, de beste waren: nu ter tijdt hebben de Rhijnsalmen de prijs, en worden den gantschen Rhijn op gevangen, van welcke sommige twee ellen, de gemeene een ellen langh, en een span breedt zijn, haer vleesch is goet van smaeck, en seer verzaetsaem: als mense ontweydt, opsnijt, en het hert uyt het lijf neemt, levense noch langh, gelijck uyt haer langhdurige bewegingh blijckt. Robertus Constantinus heeft een ontweyde gesien, die langer als een dagh leefde. De Salmen zijn langhsaem in het zwemmen, maer serck, en krachtigh van lijf, want als sy Visschen, of Netten vernemen die haer verhinderen, brengen sy kop, en staert aen malkander, springen, of zwingen sich wonderlijck snel daer over heen. Wat haer teelingh aengaet, teghen den Winter strijckense uyt der Zee na de Revieren, en soete Wateren, daer schietense haer eyeren aen zandighe Oevers, ofte graven kuyltjens daerse haer eyeren, ofte kuyt, soo groot als boontjens, in nederleggen, (of sy het oock in de Zee doen, is onbekent) welcke de Mannetjens met haer teeligen-dauw bevochtigen; in 't beginsel van Maet, of daer ontrent, komen daer uyt levendige Salmkens voort, die zwemmen in Zee, grooter, en lijviger geworden, keeren weder na den Rhijn, en andere Revieren. Sy eeten kleene Vischjens, en Waterluysen. Worden seer geplaegt van de Bloedsuygers. In meest alle Revieren, ontrent veele Landen, en Gewesten latense sich vangen, voornamentlijck by Noorwegen, Riga, Moscovien, alwaerse ingezouten; te Bremen in den Elve, de Maes by Dordrecht, te Schoonhoven, en andere plaetsen, daerse gezouten, geroockt, en gedrooght alle wegen versonden, verkocht, en gegeten worden.
Den Snoeck is oock een gemeene, en bekende Visch. De vette zijn dickbuykigh. De Visschers, op dat de magere vet souden schijnen, vulden dien eertijdts den buyck op, en staecken daer gras in, om alsoo de Koopers alsse de soodanige tot Romen op de Marckt te koop brachten, te bedriegen. Dese Visch is een rovende Waterwolf, op alle andere Visschen daer hy van leeft, nochtans is het den Wolfvisch niet, want die onthoudt sich in de Zee, en zoute Wateren, dese wordt daer noyt gesien, maer in soete, en loopende Wateren, en Meeren alleen gevangen.
De Snoecken, of Heeckten met haer lange kop, wijdtgapende beck, van bin-