Van de Kabbeljauw, en Schelvis.
ALle de verscheyden namen, die dese Visschen in Griex, en Latijn by diversche Schrijvers gegeven zijn voorbygaende, sullen wy tot de Hollandtsche benamingh van Kabbeljauw, en Schelvis overstappen. De Ionge worden Bolk, en de Ouden Kabbeljauw van de Neder-saxen, en Hollanders genoemt. Dese is seer groot, en magh de langhte van drie ellebogen uytmaecken, van verf op den rugh zwartachtigh, en aen den buyck wit; het hooft is breedt, den mondt groot, voor welck rondtom een krul sich vertoont, den buyck is veelverwigh, en heel dick, binnen welcke een groote witte lever, en oock gemeenlijck kuyt, of hom besloten is; den lever gekoockt, als die versch, en goet, en uyt de versche eerstgevangene ontweyde Visschen gehaelt is, smaeckt seer lecker, en gaet bykans alle lever te boven: dit weten de Visch-teven wel, en daerom een gedeelte van dien afrucken, onder de Visch-bancken in haer Visch-hel smijten, en alsoo de Koopers daer van verkorten; om of aen andere dier te verkoopen, of t'huys selfs op te snappen. Dese Visschen onthouden haer in schuyl-hoecken, en alsse zwemmen gemeenlijck in 't midden van de Zee. Daer andere sich voor de koude verschuylen verberght dese sich ten voornaemste in de Hondtsdagen; bedeckt sich dickmael met zandt, waerom hy misschien den naem van Zandi by de Borussen heeft. Wierdt eertijdts te Romen in 't gebruyck van spijse naest den Steur geacht, welcke ten tijde Trajani in sulcken grooten waerde was, datse met fluyten, en kroonen op den Tafel gebracht wierden. Den Kabbeljauw is nu by de Noordtsche Volckeren seer gemeen. De Hollanders, en omleggende Natien hebben daer den overvloedigen proef, en smaeck af: die aen de stranden by Schevelingen, en andere strandt-gronden gevangen wordt, gaet alle andere in smaeck te boven, en wordt Krimp-visch ghenoemt. In 's Gravenhage dickmael gegeeten, en tot Amsterdam voor een present overgesonden: de mooten gekoockt krimpen met sulcke holle putten, dat'er een, of twee lepels vol Botter in bevat konnen worden. Zijn gemeenlijck wit, en hart van visch, die sich in suyvere Ze'en onthouden, en goedt voedtsel gebruycken; soo datse de Klip-visschen niet behoeven te wijcken. Sy worden oock gedrooght, ende als dan soo hart als een been, en eer mense koockt met hamers ghebeuckt, ende daerom onder de Stock-visch gereeckent: maer voornamentlijck ghezouten, en daer na geweeckt, en met versch water ghekoockt, en dan Labberdaen genoemt. De Duytschen noemen hem Rheynfisch.
Den Schellevisch alsoo by de Hollanders, maer Francen Merlucius genoemt, is veeltijdts een elleboogh langh, somwijlen de langhte van een gulletje bereyckende, rondtbuyckigh, heeft kleyne schobben, is van verwe aen de zijde, en op den rugh naer 't aschgrauw hellende; 't hooft (in welcke twee kleene beentjens zijn, die een bysondere, en eygentlijcke afdrijvende kracht hebben tegen het graveel, nier, en blaes-steentjens) grootachtigh, plat, en breedt na bedeelingh van 't lijf, hy heeft groote ooghen, wederzijdts vier dubbelde kuwen. De vordere gestalte, en innerlijcke deelen zijn door het dagelijcks sien, en overvloedigh ontweyden, en opmaecken van alle Man, en een yegelijck hier te Landt, doordien dese Visch soo gemeen is, overtolligh gevangen, en gegeten wert, soo bekent, dat het onnodigh sal zijn ons in het beschrijven van dien eenighsints op te houden, en den Leser verdrietigh te maecken. Den lever daer den gal om vast sit, is wit, bysonder mals, smaeckelijck, en na proportie van den Visch groot. De lijfmoer is dobbelt, en kort. Sy onthouden haer veel aen slijckighe, slibberighe, moschachtige, en schulpachtige stranden. Eeten Visch, en andere uytwerpselen van de Zee. Sijn visch is wit, wrongelachtigh, en seer delicaet in smaeck, en van