Van de Barm, en Steur.
DEn Barbus, of Barm heeft sijn naem van de velachtighe krullen, welcke op de wijs van een baert aen beyde lippen afhangen. Daer zijnder die hem, met de Zeebarbeel, die oock soo gebaert is, t'samen stellen. In gestalte van lijf is hy den Mugil, of Squalus gelijck. Sijn lijf is langhwerpigh rondt, ter zijden een weynigh plat. De vinnen van den buyck zijn geelder, en die van den staert roodachtigher: heeft oock langer, en spitser snuyt, die kraeckelbeenigh, en vet is. Sijn lippen zijn oock dicker, en het hooft platter. Den buyck is Melck- en de zijden Silverwit; den rugh uyt den witten-geel, met kleene zwarte plecken gesprenckelt. Heeft vier kuwen, welckers openingh kleen is, hierom is 't dat hy langh uyt het water kan leven, de streep die van deselfde afloopt is minder sienbaer, als in de andere. Heeft geen tanden, kleene oogen, een zwarten appel met een goutgeele kringh omtrocken; sijn gal is aen de lever gehecht. De darmen met bochten gedraeyt, en veel vet overtogen. De lijfmoer langhwerpigh in tween gedeelt, met ontelbare eyeren vervult, als dese Visch zwanger is. Is veeltijdts een, somtijts twee, selden drie pont zwaer. Salvianus getuyght, datter gevangen zijn, die tot acht pont gegroeyt waren. Bellonius verhaelt, datse oock in de Nijl gevangen worden; doch gelijck de Italiaensche Snoeck van de onse verscheelt, soo oock de Nijlsche Barm; want onse is langhwerpigh, en de andere dick, en krom van lijf, doch van een en de selfde coleur. Groeyt in de Nijl tot sulcken dikte, datse van twintigh pont zwaer te Memphis verkocht worden. Haer voornaemste onthoudt, en leef-plaets is in de Revieren, en wordt weynigh in de Poelen gevonden. Albertus schrijft, datse in de gaten onder een Huys aen den Donauw gheleghen ontrent de Lente vergaderen, en in soo grooten getal by een komen, dat mense met de hant kan grijpen; soo dat de Inwoonders op dien tijdt wel tien sleden vol vangen, en afladen, en in de omleggende plaetsen vervoeren: want sy moghen tegen geen koude, zijn 's Winters loom, en Somers gezwint, en ras. Haer leef-tocht is Wier, Mossels, en Visschen: ja eeten oock van de doode Krengen, en lichamen. Sy zwemmen met Schoolen. Baren ontrent den Oever in 't begin der Lente. Gesnerus verhaelt, dat dese Visschen seer geern onder de uytsteeckende Heuvels, en Oevers verkeeren, en als de Varckens in de aerde graven, soo datse dickmael in de gaten blijven hangen, en sterven. Haer vinnen worden van de Bloedtsuygers aengegrepen, van welcke sy, of haer aen de Steenklippen wrijvende ontlasten, of in de sterckste vloet der Revieren zwemmende dien af-spoelen. Sy hebben een verborgen ghemeenschap met den Squalus, want alle Meeren, en Revieren daer die is, zijn sy, daer sy zijn is die. Cardanus verwerpt hem. Maer die in suyvere, en steenachtighe Revieren ghevangen worden, smaecken wel, zijn licht om te verteeren, van goet sap, sachte, en witte Visch, doch met veel graet beset. Die den Rhijn geeft, zijn in May tijdigh, by de Switsers in Augustus. Salvianus seght, datse in 't begin van de Lente smaeckelijckst zijn. Haer kuyt is ongesont, Platina seght, datse in de Maymaent vergiftigh is, 't welck Garzias bevonden heeft.
Den Steur is rondt, en langhwerpigh van lijf, onder platachtigh met een half ronde rugh, het hooft vierkant, eenighsints een kleene Graf-naelt verbeeldende. De mondt sonder kaecken, en tanden, in form van andere Visschen verscheyden, ontrent den kin of krop rondtachtigh als een riet, en altoos open, kraeckebeenigh, en heel wit, welckers openingh in de grootste nauwelijcks de dickte van een arm soude konnen vervullen. Het geheele hooft bestaet t'eenemael uyt een hardt kraeckebeen, het welck uyt een slijmerige vette vochtigheydt t'samen geronnen. De neusgaten, die seer kleen zijn, daer hy sich