Van den Schol, en Bot.
DEn Schol alsoo by de Hollanders genoemt, hebben sommige van de Latijnen, buyten de naem van Passer, oock Pecten geheeten, om dat sijn graten recht, en even wijdt van malkander staende, de gedaente van een kan vertoonen. Van dese zijn by de Francen twee geslachten; de eene gemeenlijck Plya genoemt, in groote de andere ver te boven gaende, de andere op de eene plaets de naem Kariet, op de andere, om sijn vierkante form, Quarrelet hebbende. Daer zijnder, die gevoelen datse alleen ten opzicht van de groote in ouderdom verschillen. Sy zijn vierkant, met veel rosse, en donckergeele plecken over het geheele lijf gepleckt. Van den Bot, of Tarrebot verscheelense in stant, indien ghy dese op de zijde leght, dat de ooghen na boven, en de kin neerwaerts streckt, sal het opperdeel de rechterzijde houden: indien ghy den Schol op de selfde wijse leght, sal het opperdeel de linckerzijde hebben. Doch dese Visch is soo wel bekent, dat het overtolligh is van sijn gedaente, gestalte, en form yets meer te schrijven. Sy leven in Zee, en trachten oock na de soete wateren, nochtans wordt hy overvloediger in de groote Zee, als elders gevonden. Ontrent Lijflandt zijnse heel vet, en in de windt ghedrooght, wordense binnen 't Landt, en op andere plaetsen vervoert. Muezethius teltse onder de Klipvisschen, Ovidius onder de Moschvisschen. 't Gevoelen van Oppianus bewaerheyt de bevindingh, datse haer in Zee, en aen de strant onthouden. Men seght, datse, als sy de Visschers vernemen, na de diepte schieten, en in den grondt blijven hangen, oock het water, om niet gesien te worden, drabbigh, en troebel te maken. Albertus M. Philotimus heeft met waerheyt geseyt, dat sijn Visch sacht, en weeck is; Diocles daer-en-tegen droog, hardt, en van goedt sap; Galenus middelbaer. De Zeeschollen op de schulpighe gronden gevangen, zijn de beste, en oock zwarter van huydt. De tweede plaets houden, die in de poelen leven, zijn witter, en smaecken na de modder. De sachtste, weeckste, en onsmaeckelijckste zijnse, die in de Revieren leven. Nochtans zijn die, welcke in de Wijckermeer, ontrent Beverwijck in de Maert, alsse 't Maertsche sap gedroncken hebben, ende ontrent de Goysche Kust, naby Huysen, Bunschoten, en dien strandtstreeck om na Harderwijck toe, gevangen te worden, geensints te verwerpen, noch te misprijsen. Sy trachten na 't slijck, en 't Zandt om daer gemackelijck te varen, dewijl sy in het Landt, en den modder verschuylen, wordense licht met het afloopen der Zee gevangen. Sy wordt gezouten, en ongezouten gedrooght (onder welcke oock een kleender soort van Visch harder, wrongelachtiger van selfstandigheyt, die men hier te Landt Scharren noemt, gesien wordt) by ontallijcke meenighte te koop gebracht, en zijn in de Winckels van Nederlandt met soo grooten overvloet, datse voor de gheheele Werelt genoegh schijnen te zijn. Aldus bereydt, wordense droogh uyt de handt van de Ingeseetenen by duysenden gegeten, andere geweeckt, en gekoockt, voornamelijck met de drooge ongezoutene, en met Boter, en Peterzely overgoten, opgedist; smaecken alsoo seer aengenaem, en zijn gesont. Doch de rauwe, gezoutene, en gedrooghde gegetem verslijmen den maegh, geven een rauw voedtsel, veroorsaecken verstoppingh in de aderen, daer het voedsel, of om beter te seggen den Chylus, of het voedtsaem Melcksap door verdeelt wordt.
De Bot door sijn overvloet, en gemeenheydt is hier soo bekent, dat de maegh, en tongh meer na de smaeck, als de ooren na de beschrijvingh jeucken. Daer is in 't gemeen tweederley soort, Zee, en Meer, of Binnen, en Buyten-Bot. De Zeebot is noch onderscheydelijck, van welcke de geene, die in de Zee, of diepten ghevangen weecker, en sachter van visch, en die aen de stranden op de schors, en schulpgronden ghevangen worden, harder, en