Van de Zeeharder, en Zeehaen.
DE Zeeharder wordt by de Agathensers Zeevalck, en van de Mussiliers Landola genoemt: soo men de uytstekende vinnen, of vleugels wegh neemt, verbeeldt hy ten deele in gestalte den Mugil, en wordt den gevleugelden Mugel genoemt; wordt een elleboogh langh, en is met groote schobben ghedeckt, heeft een rondt hooft, een scherpen snuyt, een kleene mondt, geheel tandeloos, de vinnen met welcke hy vlieght zijn soo langh als 't gantsche lijf, de vin van de staert is groot, ende breedt, als in twee vinnen eyndigende, onder den buyck na de staert toe, is oock een schuynse langhwerpige vin, en boven een weynigh hooger 6 a 7 scherpe pennen, met een vliesch-vin aen malkander gehecht, de rugh is breedtachtigh, uyt den blauwen zwart. Aldrovandus schrijft van een, die uyt Spanjen gesonden was, dese vertoonde sich onder de oogen uyt den paersen-witachtigh, uytgenomen de plecken, die na het goutgeel helden; hadde seer lange, en breede vleugels, uyt den blauwen groenachtigh, met veel blauwe ronde plecken doorsprenckelt, de grootste waren met goutverwige stippen, als in de ooghen der Pauwe-staerten gesien worden, omringht. Den ruwen rugh was ten deele goutverwigh, ten deele ysergrauw. Sy houden sich in Zee, en worden selden (na het seggen Salviani) ghevangen; men ghelooft, dat sy, schoonse sonder tanden zijn, vleesch eeten. Vliegen laegh ontrent de Stranden, alwaer sy veylighst zijn van de vervolgende Visschen, maer hooger, daer gevaer is. Op de strandt van de Binnenlandtsche Fransche Zee isser een gesien, die een steenwerp ver, en vier ellebogen boven 't water vloog. Die na de Zuylen van Hercules varen, seggen dat daer somwijlen soo groote meenighte van dese Visschen zijn; dat het van verre scheen offer een groot getal Water-vogels vlogen. Sijn ongemeene onsmakelijckheyt verbiedt hem de Tafel, om op de selve voor Gerichten te dienen. Gellius seght, datse van de Schippers, de Kercken, Barbiers, en Apotheeckers-winckels geschonken worden, om in deselfde tot Cieragien op te hangen. Haer galle heeft plaets in de Geneeskonst, teghen de verstopte gesicht-zenuwen.
Daer wordt noch een ander Geslacht van dese Zeeharders gevonden, dewelcke ronde vinnen binnen groen, buyten zwartachtigh hebben, de vinnen aen den borst zijn ros, den buyck silverwit; de zijden, de beenen der kuwen, en den top van het hooft bloncken als gout; men vindt dusdanige niet seer overvloedigh, en zijn tot Romen ongemeen. Leven van wier, en andere uytwerpsels, die de Zee uyt, en op geeft: eeten geen vleesch. Is in smaeck den Mugil seer gelijck. Van dese zijn noch verscheyden soorten, welcke wy sullen overslaen: doch dit is haer alle met de Zeezwaluwen gemeen, datse wonderlijcke snelle, korte zwieren, ende vluchten langhs de Strandt, uyt, en in de Zee schietende, maecken; in de Sonneschijn geven haer vleugels een flickerende strael, en glans, als oock haer lijf, 't welck eenige goutstralen van sich schijnt te werpen; van verre seer vermaeckelijck om sien. 't Is oock te verwonderen met wat ongemeene snelle opschietingh sy haer (wanneerse onraedt vernemen, en dese, of die Visch haer bejaeght tot voedtsel) uyt der Zee om hoogh een stuckweeghs in de Lucht begeven. De Toesienders ontrent de Stranden, en van de Schepen, nemen groot vermaeck in 't sien, als de Hayen, Robben, en andere Visschen dese achter na-jagen, met wat snelligheyt datse, dan uyt, dan in 't water wippen, somtijdts een groot stuck heen vliegende, tot soo lange, datse gemeenlijck ten laetsten haer Belager noch tot een proy moeten strecken.
Den Zeehaen, en Zeekoeckkoeck van dese eerste, en de grootste, alsoo van onse Landt-lieden genaemt, is verscheyden geverft, het hooft, en de rugh zijn doncker, de vinnen zwart, de zijden eensdeels uyt den blauwen-groen, anderdeels goutver-