Van de Zeehont, en 't Zeekalf.
DEn Zee-hont kan met recht alsoo genoemt worden, door dien sijn hooft den Hondt gelijck is, doch breeder, boven uyt de wijn-brauwen, en wederzijdts de smuyl steken spitse langhwerpige borstels en hayren uyt; de tanden zijn driekantigh, hart en seer scherp, aen yeder zy saeghwijs verdeelt; de neus en neusgaten zijn met den Hont gemeen; hy heeft ronde oogen, in welcke het hoorn-vliesch ront en hart is, en dat, 't welck de Kristalijne vochtigheyt omvat, is dunder als Spinnekops-ragh; zijn in groote van lijf omtrent als de Engelsche Doggen, vier-voetigh, en daerom van Aristoteles onder de viervoetige Dieren gestelt: want hy heeft, ghelijck Rondeletius als een oogh-getuyge hem beschrijft, twee voor pooten, bykans sonder ellebogen, die kort zijn, het voorste van dien heeft eenighsints de gelijckheyt van een's menschen handt, bestaende uyt veel kraeckelbeenders, doch het voorste deel van dien alleen met vel ghedeckt zijnde, hebbende vijf langhwerpige onderscheydelijcke vingers, met spitse nagelen gewapent, de achter-pooten zijn langer van de billen afgaende, aen 't eynde met een buyghsaem lit, op de wijs als de vinnen, eyndigende met 4 a 5 streepen, die tusschen dese vinnen door lopen, en daer buyten met scherpe punten uyt steecken, versien, ende in plaets van teenen dienen, hier mede weten sy seer snel te zwemmen; zijn met een harden, zwarten en aschgrauwen huyt gedeckt, dewelcke seer tay, kort-hayrigh, gladt en blinckende is; heeft eenige kleene witte plecken aen den buyck: andere seggen dat hy als de Tijgers geel met zwarte vlacken, maer kleender ghespickelt is. Het hooft van dese Zee-honden of Robben, is na proportie des lijfs kleen, den hals langh, die hy naer zijn wil uyt streckt en in treckt, het onderste kaeckebeen is dat van de Wolf, en met de billen de Landt-kalveren ghelijck, de openingh van de mont is middelmatigh groot, de plaetse der wijnbrauwen, en boven lip zijn met zwarte en witte hayren bekleet. De oogen (seght Homerus) glinsteren, en veranderen nu en dan als de Hyena in duysentderley verwe, heeft geen ooren maer enge oorgaten, als oock het Zeekalf, het welck hem in veel deelen gelijck is, want sy zijn beyde breedt van borst, en hebben schouder-bladen met vier spieren t'samen gehecht; de mannetjens hebben een groot teel-lidt, de wijfjens als dat van de Lant-dieren, sy versamelen en pissen als de Hasen, en andere diergelijcke Dieren, van achteren, en blijven in't midden der versamelinge, op de wijse als de Honden, vast hangen; baren op 't landt als andere Beesten, en niet meer als twee jongen. Plinius seght datse een na-gheboorte uyt schieten. Twaelf dagen na haer baringh brengen sy haer jongen in Zee. Sy leven soo wel te lant als te water, en onthouden haer meest aen de stranden. Men kanse niet wel dooden, ten zy men haer het hooft af-kapt. Sy slapen seer bezwaerlijck, en roncken als ofse suchten, 't welck Aristoteles en Plinius oock aengetekent hebben, en seggen dat 'er geen Dier bezwaerlijcker slaept; de oorsaeck is de slijmerige vochtigheyt, die in de locht-ader steeckt. Sy eeten Visch. By de Trogloditen, buyten de bocht van Arabien, zijn zy niet minder met visschen besigh als de Menschen. Dese Zeehonden grijpen de Menschen allenthalven aen, waer datse yet bloots vernemen. Dit worden de water-duyckers en treders niet als al te wel ghewaer, en seggen datse met groote meenighte by een versamelen, en komen met groot gedruys op haer aen vallen, om haer te verslinden; daerom doense een kleet, dat rontom met scherpe pennen beset is, aen, en dan by haer komende, en 't selve aenroerende, wijckense terstondt te rugh. Van ghelijcke als men stoutelijck nae haer toe zwemt, en een ghedruys maeckt, want sy zijn soo vervaert voor de Menschen, als dese schrickachtigh voor haer zijn. Sy worden getemt, en door tuchtinge geleert, soo datse in de Schou-