Van de Zeemonnick, en Zeeswaluw.
DEn Zeemonnick heeft sijn naem van de gedaente, en forme des kops, die een Monnickskap verbeeldt; de langhte sijns lijfs, 't welck langhwerpigh is (seght Clusius) ontrent drie voeten, in de dickte een voet, of twaelf duym te zijn; sommige seggen dat hy aschgrauw, ende doncker van verf is, daer nochtans eenige witheyt insonderheyt op de rugh uytblinkt. Andere datter zijn van silverwitte coleur. Hy is met een gladden huydt gedeckt; de ooghen zijn groot, uyt welckers onderste deel een vliesch voortkomt, dat sich opwaerts bewegende, als een wolck eenighe donckerheyt vertoont. De openingh van de mondt is niet seer groot, ovaelsche wijs; den kop loopt van boven schuyns neerwaerts stompachtigh af, tot aen 't beginsel des mondts; de mondt is met vier tanden gewapent, van welcke twee in de boven, en twee in de onderkaeck staen, het hooft boven rondt, is kraeckelbeenigh, het lijf in de midden dick, en eyndight na de staert toe langhwerpigh, aen 't eynde van dien verciert met breede vinnen; gelijck als beneden langhs den buyck, en boven over den rugh, en 't gantsche lijf bykans tot het uyt-eynde van den staert, een brede vin geplaetst is; ter zijden by 't hooft twee uytsteeckende vinnen. De kuwen zijn aen de zijde inwaerts.
De Zeezwaluw heeft ter zijden twee breede blauwe vinnen, korter als die van de Milvus, dese spreydt hy byna over het middenlijf, is oock dicker, en krommer van lijf, met een grooter buyck, de vinnen die op 't boven, en onderlijf naby den staert, en ter zijden beneden den buyck geplaetst zijn, als oock de staert, geven des nachts een glans, en glinsteren. Haer schobben wederzijdts over de zijden des buycks, en 't lijf zijn soo kleen, dat Gesnerus haer een ruwe huydt toe geschreven heeft. Sy zijn eensaem; worden weynigh gevangen, vliegen laegh; en benauwt zijnde door haer Bejagers, springen uyt 't water.