Van de Kickvorschen.
DEn Kickvorsch sijn gedaente, gestalte en hoedanigheydt, is ons alle hier te Lande wel bekent. Haer achterste delen zijn vleeschachtigh, sy hebben vijf lange klauwtjens met een vliesch t'samen gehecht, om te beter te konnen zwemmen. Het Wijfken is grooter als het Manneken. In het teelen sit het Manneken boven op het Wijf ken met sijn voorste pooten, 't selve om den hals vattende, en met sijn achterste haer billen, daer na schieten sy haer zaet.
Plinius getuyght, datse eenige zwarte stuckjens vleesch werpen, die met oogen, ende een staert versien zijn. Haer zaet ofte eyeren, worden ontrent de oevers en kanten van poelen, slooten, en morassen uytgeschoten en gevonden, voornamentlijck daer veel biesen, lis, en kroos is, die met een t'samen geknochten draet aen malkander hangen, en de gedaente van eenigh zwart ghesneden vleesch hebben. Sy eeten de zwemmende Beesjes, Byen, en doode Mollen. Des winters schijnen sy doodt, en verbergen haer in de aerde, ofte de kanten, en holte van de wallen. Sy zijn soo hart van natuur, dat schoon sy doodt schijnen te zijn, nochtans het leven inwendigh in haer verborgen hebben.
't Is in een Moolen geschiedt, dat een van boevery een schots Ys, in welcke een Kickvorsch bevrosen was, in de stoove bracht, en achter een ander, die daer niet van wist, en by den oven sat, nedersette; 't ys nau gesmolten zijnde, en de Vorsch warm wordende, begost te quacken en te wroken, daer de ander soo van verschrickte, dat hy ter stove uyt liep; ten laetsten sich verstoutende, ginck daer weder in, en vondt dat het een Kickvorsch was, die door de warmte ontdoyt, sijn somer-sangh songh.