daer op komen te sitten, door haer fenijnige aessem gedoodt worden.
Men seydt, wanneer men een van dese hoorentjens by sigh draeght, datse zweten, alsse ontrent fenijn komen: hier om is'et dat de groote Heeren haer messen rondtom de heghten daer mede beslaen, op datse hier door souden kennisse krijgen, en gewaerschouwt worden van het fenijn, met welke men haer soeckt te vergeven.
Den Amphisbena ofte twee-hoofdige Slangh, heeft voor en achter aen den staert een hooft, uyt welcke beyde (als of het niet genoegh ware uyt een alleen) hy sijn fenijn uytspuwt: kruypende een wijl tijdts voorwaerts, dan wederom achterwaerts, dewijl een van de hoofden, by beurten haer gesicht en werckingh heeft, waer na 't lichaem voor dien tijdt dan beweeght wordt.
De Pijl-slangh verschuylt sich op de bomen onder des selfs lof, zijnde met sonderlinge vederen toegerust, schietende de menschen, en beesten soo snel op het lijf, als een pijl uyt een boogh, waer door hy sijn naem bekomen heeft.
Bellon heeft by de Stadt Rhodis een van dese Pijl-slangen gesien, op een dorren boom, was drie palmen langh, van dickte als een kleyne vinger, den buyck wit, het lijf aschgraeuw, vol witte sprenckels als ooghjens, twee streepjens op de rugh. Lucanus seght, dat hy de Menschen na de slapen van het hooft schiet, en die hy raeckt zijn terstont doodt.
Den Aspis kruypt altoos vergeselschapt het Manneken met het Wijfken, (soo het schijnt) kan 't eene sonder 't ander niet leven: hierom ghebeurt het, wanneer een van haer beyde gedoodt wordt, het ander om den doodt van sijn Egade te wreecken, ongelooffelijcke devoiren aenwendt, en in het werck stelt, seer geweldighlijck, en alsints den Doodtslager naspeurende, vervolgende, hem kennende uyt alle andere, hoe seer hy hem oock soeckt te verbergen; soo datter geen middel is om te ontkomen, en desen Aspis sijn heftigh naer volgen te ontgaen, dan dat men over een water, of andersints uyt sijn gesicht ontwijckt, ende wegh geraeckt.
Daer wort van vele getuyght en geschreven, dat den Aspis een seer edele en kostelijcke steen in het hooft soude hebben, den selfden nauwkeurigh bewarende, ende de Mensch misgunnende; want van de Bezweerders achterhaelt, en bezworen wordende, soo leght hy het eene oor seer dicht tegen aen een steen, ende met sijn staert stopt hy het ander, om de woorden des bezweerders niet te hooren. Oock zijnder Ratel-slangen. Dese Slanghen haer onderscheyt wordt genomen van haer grootheyt, plaets, reuck, verwe, gesicht, schadelijckheyt, namentlijck Water of Lant-slangen. Dese Ongedierten hebben dickmaels de Inwoonders uyt Steden, en Landtschappen verjaeght. Daer zijn ongelooflijcke groote Slangen geweest, dewelcke als tot Wanschepsels opgewassen waren, die de bronnen, en valleyen verdrooght, vergiftight, en bedorven hebben, tegen welcke men met wapenen en geschut, als of men een Stadt bestormen wilde, geoorloght heeft, en gedoodt.
Te Macra is'er een geweest, die in lenghte een geheel Bunder Landts besloegh, en soo dick (indien 't te geloven is) dat twee Ruyters wederzijdts te paert malkander niet konden sien.
In Indiën zijn sulcke langhe, en dicke Slangen, dewelcke Menschen, Ossen, Stieren, Oliphanten, en andere Beesten door wringen en verslinden, op die manier, datse hangende aen de dicke bomen, haer veynsen doodt te zijn, waer door de Beesten bedrogen, tot haer genakende, alsoo gedoodt en omgebracht worden; dese zijn 25 of 30, sommighe 50 voeten, en noch langer, andere korter. Sulcke ongelooflijcke groote Water-slangen zijnder, die by beurten op 't landt en in 't water haer onthouden, dewelcke heele Varckens, Hoenders, en Endtvogels konnen opslocken.