Van de Bever.
DE Bever is met dun sacht hayr bekleet, uyt den witten aschgrauw van verwe, en op de rugh zwartachtigh, en hoe het zwarter is hoe het hayr kostelijcker geschat wordt. In de mondt is hy met seer scherpe tanden gewapent. De voeten zijn in vijf klauwen gespleeten, waer van de achterste met een tusschen loopende vlies gelijck men in de Gansen siet, aen een verbonden zijn. De staert is omtrent anderhalven voet langh, en daer by breedt en dick, met een blauwachtigh vlies bedeckt, over welcke eenige streepen als vischschobben geplaetst zijn, in de liesschen heeft hy twee bulten, waer in een drabbige vette vocht, 't welck men Bevergeyl noemt, vergadert wordt.
De Bever wordt in Oostenrijck, Switzerlandt, Poolen, Pruyssen, Moscovien, en in Italien omtrent de grootste Revieren gevonden. Hy onderhout sijn leven met bladeren en schorsen van boomen. Dat hy visch eeten soude, is by eenige door ervarentheyt valsch bevonden. Hy brenght de spijs met de voorste pooten als met handen aen de mondt. In 't begin van de Somer worden sy geyl, en in de Herfst brengen sy haer jongen voort.
De Bevers weten haer wooningen seer aerdigh op te bouwen, somtijts op hooger somtijts op leeger plaetsen, na dat sich de Revieren gemeenlijck verheffen, en sy veranderen die een dagh van te vooren eer het water begint op te vloeyen. Wanneer sy hout tot haer wooninge by een brengen sullen, gaet een van de ouden op de rugh leggen, en d'andere vlijen de stucken seer aerdigh tusschen sijn beenen, en trecken hem alsoo by de staert voort, hier door wordt de rugh van de ouden wonderlijck kael.
De Bevergeyl wordt als een krachtigh geneesmiddel dickwils van de Geneesmeesters gebruyckt. Het heeft een besondere kracht tegen de vallende sieckte, slaepsucht, enghborstigheyt, kolijck, en alderhande koude gebreken van de lijfmoeder.