Van de Kat.
DE Huys-kat is een seer bekent dier, welckers nader beschrijvinghe wy daerom voor by treden. De wilde zijn grooter als de tamme, langer en dicker van hayr, bruyn van verwe met een dicke staert. Men vindt weynigh of geen bewoonde plaetsen in de Werelt, of men siet daer dit geslacht van beesten oock. Men gelooft datse eertijts niet tam, maer al te mael wilt zijn geweest.
Sy eeten broodt, vleesch, visch en vogelen. De Muyse-vanghst verschaft haer aengename spijse.
De Katten worden meest in de Winter-maenden ritsigh. Onder het versamelen lollen de wijfjens vreeslijck, en na het volbrachte werck valt de Kater achter over, gelijck men sulcks oock in de Konijnen bespeurt. De Kat gaet twee maenden of 56 dagen zwanger, en na die tijdt werptse in 't gemeen vijf of ses jongen, de welcke sy seer lief heeft.
De ouderdom van dese beesten wort van de Natuurkundige met tien en meer jaren bepaelt. De oogen van de Katten worden nu grooter, nu kleynder, na het veranderen van de Maen, in 't doncker geven sy een afschijnent licht van haer.
De wooninge daerse eerst gewent zijn, verlaten sy niet gaern, en schoon dat men haer in een sack beslooten verre wech brenght, nochtans keeren sy wederom tot haer oude huysinge. In het gestreel met een Menschen handt schijnense groot vermaeck te scheppen. Haer loosheyt druckt Plinius met volgende woorden uyt: Met wat een stilheyt, en sachte voetstappen bekruypen sy de Vogelen? Met wat een verborgen sprongh vallen sy op de Muysen? Sy schrabben haer dreck met aerde toe, wel wetende dat die reuck haer verklickt.
Hoe wel sy van sommige gegeten, en in smaeck met het Hazen vleesch vergeleken worden, nochtans hebben eenige versekert datse een pestige damp en teeringh aenbrengen.