Van de Besoar-geyt.
ONder de verscheyde beschrijvingh van den Besoar-geyt, schijnt die van de nauwkeurige Jacobus Bontius, best dit geslacht uyt te drucken. Dese Geyten, seyt hy, zijn niet seer verschillende van de Geyten van Europa, dan alleenlijck datse rechter en langer hoornen hebben, en sommige der selven zijn gepleckt van huydt, even gelijck de Tygers, heel schoon van aensien. Soodanigh zijn die twee, de welke wy hier dagelijcks op ons Batavisch Kasteel sien. In de maegh van dese beesten groeyt den Besoar-steen, de welcke aen die ellendige Bocken en Geyten soo moeyelijck is, als den Menschen den steen der nieren en des blaes: waerom oock, na datse grooter of kleynder, een ofte meer by haer dragen, soo veel te moeyelijcker of radder gaen sy voort, 't welck de overloose Persianen en Armeniers seer wel bekent is.
Den oorsprongh van dese steenen wordt toegeschreven het eeten van seker kruydt, den saffraen, en colchis, of hermodactylus niet seer ongelijck, 't welck oock van onse aengetoogen Autheur uyt de getuygenisse van P. Teixera, en andere Kooplieden bevestight wordt. Den Besoar-steen wordt geacht met sonderlinge krachten begaeft te zijn, die oock van sommige Schrijvers soo hoogh opgehaelt worden, datse de dagelijckse ervaringe schijnen te wederstreven.
Ons worden oock Besoar-steenen uyt America toegevoert, nochtans in gedaente van de Oost-Indische seer verschillende.