Van de Rhee.
DE Rhee is uyt het geslacht der Harten, en in groote des lichaems weynigh van de selve verschillende, doch in 't gemeen wordt hy grooter als het Hart bevonden. Het hooft is met soo zware getackte hoornen, als dat van de Harten, niet gewapent, maer in der selver plaets draeght het veel kleynder hoorns, met afgeknotte korte tacken gespitst.
Dit geslacht van beesten wordt veel in Laplandt, Sweden, Noorwegen en d'omleggende Landen van 't Noorder gedeelte des Werelts gevonden.
De Rhee versamelt des Somers sijn kost van de bladeren, bloemen, en toppen van de boomen, en kruyden: des Winters soeckt hy sijn onderhoudt van het witte mos des bergen, en schoon het dick met sneeuw overdeckt is, weet hy het selve daer onder uyt te graven. De voort-telingh geschiet als in de Harten en Hinden. De ouderdom wordt by die van de Harten oock afgemeten.
De Rheen overtreffen seer verre de Harten, Hinden en andere dieren in haer gezwinde en snellen loop. De Lappen en Samojeden gebruycken dese dieren seer veel om voor haer sleden te spannen, en konnen hier mede in korten tijdt een ongelooffelijcke wegh voortspoeden. Herberstein verhaelt'er aldus van: Sy worden, seyt hy, aen een slede op de vorm van een visschers boot gespannen, in de welcke de Mensch, om door de gezwinde loop van dese beesten niet uyt te vallen, met de voeten vast gebonden werdt; de toom, daer hy dese dieren mede bestuurt, houdt hy met de lincker, en met de rechterhandt een stock, met de welcke hy de slede, indien sy mogelijck op een zijde quam te hellen, onderstut, en wederom te rechte helpt. Hy seydt oock dat hy op die wijse 20 mijlen op een dagh afleyde, en ten lesten de Rhee, die voor de slede gespannen was, los en vry liet lopen, en dat het beest wederom tot sijn Meester en oude stal keerde.