Van de Rhinoceros.
DE Rhinoceros is door sijn korte beenen veel lager als den Oliphant, maar in langhte en dickte des lichaems verschillen sy weynigh. De huydt, waer mede hy bekleedt wordt is uyt den zwarten asch-grauw van verwe, rompeligh met diepe kerven, kreucken of ployen ter zijden en op de rugh versien: dese huydt is seer dick en hardt, soo datse wel een houw van een Japonsen Sabel kan wederstaen. De kerven van den huydt beelden uyt de schilden, waer mede het by ons afgeschildert wordt. Hy heeft een snuyt als een Varcken, maer voor spitser, op welckers uyterste een dicke spits-toeloopende en achterwaerts een weynigh overgebogene harde hoorn, zwart, asch-grauw of wit van verwe, geplaetst is. Sijn tongh is seer rouw en de voeten geklooft. Sijn stem of geluyt verschilt weynigh van die van de Varckens.
Dit Dier wordt in de wildernisse van Africa, Abazia, in veel plaetsen van Asia, in 't rijck van Bengala en Jakatra gevonden. Hy wordt gevoedt met stekelachtige kruyden, bladeren en tacken, want hy met een heel rouwe tongh versien is.
Het manneken versamelt met het wijfken gelijck als d'andere groote viervoetige Dieren. De tijdt van zwanger gaen vint men by geen Schrijvers aengetekent.
De Rhinoceros bereyckt een langhe reecks van jaren, eer hy door ouderdom afgeslooft, komt te overlijden.
Dit woest gedierte doet den mensch geen schade, maer van de selve geterght zijnde, toont hy aen hem sijn wreeden aert, want als dan werpt hy Man en Paert als een vloy ter neder, die hy daer na met licken doodt, door dien hy met de rouwigheyt van sijn tongh den Mensch van huyt en vleesch tot het gebeente toe ontbloot.
Hy neemt wonderlijck sijn vermaeck in het slijck te wroeten.
Hy draegt oock voor sijn jongh seer goede sorge, ende geterght zijnde, sal hy niet eerder, voor dat sijn jongh wel bewaert en verborgen is, wraeck nemen. Met een kogel getroffen zijnde vlucht hy door de bosschen, en werpt al wat hem ontmoet, ja selfs de dickste boomen met een groot gedruys en schrick onder de voet.
Een merckweerdigh exempel van de wiltheyt en wreetheyt van den Rhinoceros, wordt gevonden by den geleerden Jacobus Bontius, opper-Geneesmeester in Indiën: Eenen my welbekende ende familiaren Vriendt, seyt hy, heeft my verhaelt, dat hy vergeselschapt zijnde van noch twee anderen, sich te Paerde gingh verlustigen in de bosschagien, ende aldaer een Rhinoceros, dat een wijfken was, ghevonden heeft, welcke sich met haer jongh in het slijck lagh en wentelde; na dat dit beest haer lieden gesien hadden, soo staet het op, en met een tragen gangh afwijckende, dreef het met sijn snuyt het jongh voor sich heen: waer over een van de drie onvoorsichtelijck het wilde dier najoegh, en met sijn uytgetogen Japonsen zabel hevigh op de rugh en billen van dit groote beest sloeg, daer nochtans geen bloedt na en volghde; doch de huydt ten eenigen deele doorkloven zijnde, vertoonde sich breede witten voren, welcke alles dit groote beest lijtsamelijck verdroegh, tot dat het nader aen een dicht bosch komende, sijn jongh tusschen de moerassen en groenten verborgen hadde: maer doen keerde het dier te rugge, vervaerlijck krijtende, en ransden onsen Ruyter aen: doch ter goeder uure sprongh het Paert, verschrickt zijnde, achterwaerts uyt, nochtans greep den Rhinoceros al bijtende den Ruyter by de broeck, de welke datelijck, alsoo de selve uyt lichte zijde stoffe bestont, aen flarden gescheurt was, waer op de onse soo spoedigh als hy kon, sich op de vlucht begaf, terwijl hem de Rhinoceros met alle furie vervolghde: doch hy geraeckte ten lange lesten by sijn achtergelatene kammeraden, de welcke het gewelt van dit onbeschofte wilt dier willende wijken, sich achter twee hooge boomen, die nauwelijcks twee voeten wijdt van den an-